| |
| |
| |
XXXII
De verlossing
Slechts een paar uren had Victor geslapen. Dan had zich eene hevige koorts verklaard, die, allengs meer en meer in geweld toenemende, eindelijk den armen jongeling als een vuur scheen te willen verteren. Zijn hoofd gloeide, zijne ademing was schraal en gorgelend; alle bewustheid van zich zelven had hij verloren. De eenige klank, dien hij nog onder den zweepslag van den akeligsten natuurnood kon vormen, was het woord ‘drinken, drinken!’ dat hij onophoudelijk stamelde.
Creps en Donatus zaten onder de donkere tent nevens hem, met de waterflesch in de hand. Hunne tranen vloeiden in stilte; eene grenzenlooze wanhoop vervulde hun brekend hart. Zij gevoelden, dat de dood tusschen hen zat en evenals zij de laatste snikken huns vriends afluisterde en telde.....
Omtrent middernacht scheen de koorts een beetje te bedaren; want de zieke werd rustiger en hield zich stil gedurende een groot half uur. Dewijl zijne ademing, alhoewel zwoegend, vrij en regelmatig bleek, zonk weder de hoop op genezing in den boezem zijner gezellen. Zij wisselden zelfs eenige verblijdende woorden; maar de koorts had hare wreede worsteling tegen het leven slechts
| |
| |
opgeschorst, om ze met nieuwe woede te hernemen.
Victor begon eensklaps te spartelen, te stuiptrekken en te schreeuwen, alsof onzichtbare beulen hem hadden gemarteld. De angstkreten zijner kameraden vervulden de tent; hun haar stond te berge, want zij twijfelden niet, of deze zenuwstorm was de laatste doodskramp.....
Maar, door vele woeste bewegingen uitgeput, zonk de arme Victor krachteloos op zijn legerbed terug. Hij bleef ratelend hijgen als een worstelaar, die na een hardnekkig gevecht overwonnen in het strijdperk nederzijgt. Allengs werd zijne ademing min geweldig. Dan veranderden de teekenen zijner ziekte. Hij begon met geestdrift, met blijde bewondering en op den zoetsten toon der liefde te spreken van het dierbare België, van zijne goede moeder en van Lucia, de welbeminde. Hij begroette juichend den reusachtigen toren, die zijne geboortestad als eene baak beheerscht; hij zag zijne moeder en omhelsde haar; hij drukte, van vreugde weenend, de hand zijner trouwe vriendinne; hij zegende en dankte God met vurige aanbidding, omdat Hij hem millioenrijk en gelukkig naar het schoone vaderland had teruggeleid.....
Hadden zijn lichamelijk lijden en de vrees zijns doods de harten zijner vrienden verbrijzeld, hoe martelde hen nu het schouwspel zijner zinneloosheid! Hoe ging elk woord hun als een mes door den angstigen boezem!
Deze vervaarlijke toestand duurde zeer lang; maar eindelijk verliep de stem des zieken in een onduidelijk gemurmel, dat zwakker en zwakker werd, totdat hij in eenen rustigen sluimer scheen weggezonken.
‘Ah, de ijselijke koorts is af!’ juichte Donatus. ‘Hij zal nog het daglicht zien! Er blijft nog hoop, Mijnheer Jan, er blijft nog hoop!’
‘Nog hoop?’ grommelde Creps. ‘Uw moed is dus niets dan verblindheid? Kon hij genezen, het zou niet baten. Wat zal er van ons allen geworden, o Hemel! De honger verscheurt mijn ingewand; mijn hoofd draait, het
| |
| |
wordt duister voor mijne oogen; ik ga bezwijken.....’
Donatus greep iets in de duisternis en zeide:
‘Daar, daar, eet! Om Gods wil, eet!’
‘Hoe? de vogels? zijn voedsel?’ kreet Jan met afgrijzen. ‘Nooit, liever sterven!’
‘Eet, zeg ik u; ik zal in het bosch gaan..... Ja, ja, ik zal ander wild vinden, al moest ik het onder de aarde zoeken. Het is daarbuiten niet geheel duister. Eet, neem de vogels, ik wil het. Weersta mij niet, of ik vlucht heen van hier en gij ziet mij nooit meer weder!’
‘Ach, welke wreede noodzakelijkheid!’ zuchtte Creps. ‘De honger is een onverbiddelijke dwingeland. Welaan, eet gij insgelijks eenen vogel.’
‘'Ik?’ riep Donatus. ‘Dat ik zonder appetijt ben en dat mijne maag op haar gemak is, dit zal ik niet beweren; maar ik kan nog een paar uren wachten. Blijf dus met vertrouwen den armen Victor bewaken. Het is mogelijk, dat ik slechts met den lichten dag terugkeer. Ditmaal zal ik de jacht niet staken, vooraleer ik genoeg wild heb om ons altezamen eens deugd te doen aan een overvloedigen maaltijd. Vaarwel, tot straks!’
Dit zeggende, liep hij uit de tent en verdween.
Victor scheen te slapen en verroerde niet meer; Creps bleef nevens het legerbed zitten, totdat de dagklaarte in de tent drong. Hij had eenen der beide vogels gegeten en had den anderen op zijnen ransel terzijde gelegd. Wel dikwijls aanschouwde hij dit voedsel met vlammende oogen en stak de hand uit om het te grijpen; maar de gedachte dat Donatus met ledige handen kon terugkeeren, om dat Victor bij zijn ontwaken nutteloos om eenen mondvol eten zou kermen, sloeg hem met afschuw, en hij keerde telkens de oogen weder op den zieke, om nieuwe kracht tegen de bekoring te vinden.
Reeds moest de zon boven het dal zijn opgestaan, toen Kwik zich aan den ingang der tent vertoonde en angstig vroeg, hoe het met den armen Victor ging. Hij had zich in
| |
| |
zijne hoop op eene overvloedige jacht bedrogen, maar hij bracht evenwel genoeg, meende hij, om al weder gedurende eenen halven dag tegen den hongersnood verzekerd te zijn. In de eene hand hield hij een diertje als eene rat, en in de andere eenen zwarten vogel als eene raaf.
Het vuur werd ontstoken, de rat gevild, de raaf gepluimd, en beide aan stokken in de vlam gehouden. Nauwelijks had het wild den tijd gehad om geheel warm te worden, of de verhongerde goudzoekers rukten het aan stukken en verslonden het bloedig voedsel met koortsigen wellust. Van de rat en van de raaf bewaarden zij een gedeelte voor Victor, en, omdat het beter en malscher zou zijn, hielden zij dit part weder over het vuur en lieten het genoegzaam braden.
‘Ik heb van mijne kindsche dagen af hooren zeggen, dat de ratten venijnig zijn,’ murmelde Kwik, zich de vingeren aflikkende, ‘maar er is, pardjiek, niets smakelijkers in de wereld behalve de staart nochtans..... Ach, hoe heb ik daar gesmuld! Mijn geheel ingewand griezelt nog van plezier. Indien Victor nu wakker was, hoe zouden die ravebillen en die sappige rattenhespen hem verkwikken!’
‘Het voedsel heeft mij verstand en moed teruggeschonken,’ zeide Creps. ‘Er is inderdaad nog hoop op redding. Wij moeten vertrekken, gaan en altijd gaan, om uit deze wildernis te geraken. Wij zullen Victor ondersteunen en hem dragen. Wij zullen dikwijls rusten. Hij heeft nu reeds lang geslapen: wij zullen hem wekken.....
Een schreeuw van blijdschap ontvloog hunner borst. Daar zagen zij Victor bij de tent rechtstaan, met de eene hand aan het dwarshout geleund en stil glimlachend hen aanschouwende.
Hunne vreugd was echter van korten duur. Alzoo de arme Roozeman eenen stap vooruit wilde doen, plooiden zijne beenen onder zijn lichaam, en hij viel loodzwaar ineen, met den rug tegen den paal der tent. De anderen
| |
| |
sprongen naar hem, namen hem in de armen en spraken allerlei zoete woorden om hem aan te moedigen en te troosten. Zij sidderden van schrik; Victors aangezicht was doodsbleek, zijne oogen schenen verglaasd en gebroken, zijn mond droeg de grijns der zieltoging.
Hij nam van elk zijner gezellen eene hand, drukte ze zachtjes en zeide met zwakke, doch klare stem:
‘O, mijne goede vrienden, hoort mij aan. Ik heb eene bede u te doen, eene laatste weldaad van uwe liefde af te smeeken. Belooft mij, dat gij ze mij zult toestaan.’
‘Alles, alles, tot ons leven!’ antwoordden zijne kameraden.
‘Beziet mij wel; mijn leven is ten einde. De natuur kan in mij nog uren, nog eenen ganschen dag misschien worstelen en tegenstand bieden aan den dood..... maar dat ik nooit meer het Sacramento-dal zal zien, dat is daarboven onherroepelijk beslist.....’
Donatus wilde hem den mond sluiten; Jan Creps bevochtigde zijne hand met heete tranen.
‘Neen, luistert; ik kan schier niet meer spreken,’ hernam hij. ‘Gij hebt ongelijk, vrienden; uwe liefde kan mij weinig helpen. Ik ben u eene hindernis, een beletsel. Met mij te willen redden, slachtoffert gij u zelven. O, ik smeek u, laat mij niet sterven met de gruwelijke overtuiging, dat ik de oorzaak ben van uw ongeluk, van uwen dood. Levert mij over aan mijn lot; vlucht in de wildernis en behoudt uw dierbaar leven!’
Met kreten van afgrijzen verstieten zijne gezellen deze bede; zij zwoeren te zamen met hem in de woestenij te bezwijken of met hem te ontsnappen aan het schromelijk lot, dat hun bedreigde. Hij wachtte, totdat zij de betuiging hunner verkleefdheid hadden geëindigd, en zeide dan, alsof hij hen niet had verstaan:
‘Gij bemint mij, ik weet het, goede vrienden, maar twijfelt gij dan aan mijne liefde tot u? Waarom drie slachtoffers, wanneer het noodlot er slechts een enkel eischt?
| |
| |
Zijt redelijk en rechtvaardig. Keert terug naar ons betreurd vaderland, brengt mijne moeder mijn laatst vaarwel; zegt haar, zegt Lucia, dat ik gestorven ben met haren welbeminden naam op de lippen, dat mijn laatste zucht een gebed was voor haar geluk!’
Creps en Kwik waren verpletterd. Met den dood in het hart en gansch moedeloos, zaten zij geknield bij den zieke en murmelden slechts onduidelijke woorden, om zijne schrikkelijke wanhoop des levens te bestrijden.
Eensklaps stond Donatus op, schudde het hoofd, als ware hij verstoord geweest, greep den lasso en de bijl, en zeide tot Creps:
‘Ah sa, het is niet met tranen, dat men het ongeluk te boven komt. Blijf met Victor; troost hem: ik ga een middel tot zijne redding zoeken..’
Een half uur later keerde Kwik weder met iets op zijnen rug, dat naar eene ladder geleek. Het waren twee lange, dunne boomstammen. Daarop had hij met stukken van den lasso eenige dwarshouten bevestigd en tusschen deze vele buigzame twijgen gevlochten. Dit werktuig van zijne schouders werpende, zeide hij:
‘Ziehier het middel. Het is eene draagbaar; wij zullen het zeil der tent er op leggen en met onze dekens een hoofdkussen maken..... Ja, Mijnheer Victor, er valt niet te weigeren; gij zijt hier niet meester. Wij zullen pogen u uit de wildernis te voeren, en, al moest ik u geweld aandoen en u op de draagbaar binden, gij zult mede, zoolang er een klop in uw hart overblijft. Kom, Jan, elke minuut heeft de waarde eener eeuw voor ons. Wij hebben gegeten; spuw in uwe handen en vooruit, vooruit!’
Ondanks zijne klachten werd Victor op de baar gelegd. De minste aanraking scheen hem schrikkelijke pijnen te veroorzaken; maar zijne gezellen lieten zich daardoor niet wederhouden en stapten, als met zweepslagen vervolgd, dwars door het bosch vooruit.
Victor moest wel erg ziek zijn. Gedurende de afwezig- | |
| |
heid van Donatus had Creps hem voedsel aangeboden, doch hij had het met walg afgewezen. Het gevoel des hongers was reeds uitgedoofd in hem.
Nog twintigmaal herhaalde hij zijne bede. Telkens dat zijne vrienden stilhielden om adem te scheppen, vouwde hij de handen te zamen en smeekte hen, zich zelven te redden en hem aan zijn lot over te laten. Hij klaagde ook, dat het liggen op de baar hem ondraaglijke martelpijnen veroorzaakte; maar de anderen vergenoegden zich met de takken op de baar wat meer neder te drukken, en hernamen zonder ontzien hunne afmattende reis.
Wanneer zij dus ongeveer twee uren hadden afgelegd, en zij met onbeschrijfelijke moeite eene breede vlakte hadden bereikt, ontsnapte er onverwachts een grievende schreeuw uit de borst des zieken, en tranen sprongen overvloedig uit zijne ooogen.
‘Oh, gij martelt mij onmeedoogend!’ kermde hij. ‘Houdt op! De baar verscheurt mij de leden, zij drukt mij het hart te pletten. Legt mij ter aarde, of ik sterf!’
Zij zetten de draagbaar neder. Victor kreet nog smeekend:
‘Er af! om Gods wil, neemt mij er af! Ik wil niet verder. O, vrienden, zijt niet zoo wreed; gunt mij eenen rustigen doodsstrijd!’
Een somber gehuil van wanhoop rolde uit de keel van Creps; hij sloeg zich de handen in het haar en mompelde:
‘Machteloos! God wil het, de wildernis zal ons graf zijn. Welaan, sterven wij te zamen op deze plaats. Zij zelfs ons gedachtenis uitgevaagd, de gedachtenis van drie zinneloozen, die hier den akeligsten dood kwamen zoeken, terwijl het geluk hun toelachte in hun vaderland!’
Eenklaps sprong Donatus met eene geweldige beweging recht en stak, lachend en als een riet sidderend, den vinger vooruit.
‘Wat, wat hoort gij?’ riep Jan Creps.
‘Stil, stil! Ah, ik bedrieg mij niet! Luistert, ginder
| |
| |
verre, zeer verre! ja, ja, klokskens, muilezels, God, redding!’
En als een pijl, die eenen boog ontsnapt, vloog Donatus over de vlakte en verdween uit de oogen zijner gezellen.
Na gedurende een kwart uurs zijnen loop op het geluid der klokjes te hebben gericht, zag hij eenen troep muilezels van wel zestig, die met hunne drijvers eene lange lijn vormden. Toen hij het hoofd dezer bende bereikte, liet hij zich met opgeheven armen nedervallen en smeekte met vurige woorden de hulp der verbaasde lieden af. Alhoewel hij in vier of vijf talen zijnen nood poogde uit te leggen, begreep hem evenwel niemand. Men zag hem aan voor eenen armen zinnelooze, Eenigen hadden medelijden met hem, anderen lachten met zijne zonderlinge gebaren.
Onderwijl kwam het achtergedeelte van den troep allengs nader, en de muilezeldrijvers schaarden zich te gader rondom Donatus, die was opgestaan en door allerlei teekens poogde te doen begrijpen wat hij wilde zeggen.
Onverwachts trad er een jonkman, die mank ging, tot hem; deze zag hem eene wijl aan, liet eenen schreeuw, vloog hem aan den hals en drukte hem in zijne armen.
‘Oh, wat geluk!’ kreet Donatus. ‘John Miller, de Engelschman? Het is God zelf, die u zendt. Hij, die u eens het leven redde, Victor Roozeman, ligt ginder achter die kleine hoogte te sterven. Kom, kom, geef hem de weldaad terug. Misschien zult gij nog hem kunnen beschermen tegen den dood!’
Maar dewijl hij bemerkte, dat de ontroerde Engelschman schokschouderend hem aanzag, zeide hij:
‘Là-bas; Victor Roozeman; sick, very sick; you come, tout de suite; ander too late, too late!’
Hij vergezelde deze woorden doorzulke duidelijke geboren, dat John Miller hem zeer goed verstond.
De Engelschman riep eenen ouden drijver tot zich, wisselde eenige woorden met hem, gaf eenige haastige bevelen aan degenen, die hem omringden, en ijlde dan met Kwik
| |
| |
vooruit over de vlakte. Al de muilezels werden op draf gesteld en volgden hen.
Toen zij den voet eener kleine hoogte gingen bereiken, schreeuwde Kwik uit al zijne macht:
‘Hurrah, hurrah, God is genadig! Hier is hulp, hier is redding, onze vriend John Miller!’
Na Jan Creps te hebben omhelst, liet de Engelschman zich nederzakken bij den kranken Victor, greep zijne hand en begon pogingen te doen om hem de hoop op eene zekere genezing in den boezem te storten. Hij dankte den hemel, die hem zichtbaar tot zijne hulp had gezonden, en hij verzekerde, dat geen zijner gezellen deze plaats zou verlaten, vooraleer zij beslissend over de ziekte zouden hebben gezegepraald. Er was onder den troep een oude Mexicaan, die al de ziekten van Californië kende, alsook beproefde geneesmiddelen om ze te bestrijden.
Deze Mexicaan stond reeds nevens hem met een tiental andere gezellen en drie of vier lastdieren.
‘Welnu, Pablo,’ zeide John Miller, ‘beschouw dien armen jongeling. Kunt gij hem genezen, ik geef u honderd piasters!’
Pablo hield gedurende eene wijl het oog op den zieke gevestigd.
‘Het is zonderling,’ mompelde hij, het hoofd schuddend. ‘Ik begrijp niet: is het de koorts der placeres, dan moet ik bekennen, dat ik ze nog nooit met zulke erge teekenen heb ontmoet. Indien deze gentleman, die Engelsch spreekt, mij wilde uitleggen, waar en hoelang zijn kameraad is krank geworden?’
Creps vertelde hem van hunne groote ellende, van hun zwaar werken en van den ijskouden put, waarin zij hadden geduikeld.
Bij deze laatste inlichting sloeg de Mexicaan zich met blijdschap op het voorhoofd en riep:
‘Ik heb het! Honderd piasters? Ik zal hem genezen!..... Vuur, vuur; Spaanschen wijn heet gemaakt! Geeft mij de
| |
| |
medicijndoos. Brengt vele dekens. Spoedt u, vrienden!’
Donatus bood het gebraden vogeltje aan Victor; maar de Mexicaan rukte het hem uit de handen, terwijl hij in het Engelsch grommelde:
‘Eten, onvoorzichtige? Eten is doodelijk!’
Zoo snel en zoo overvloedig. (Bladz. 330.)
Roozeman zag al deze toebereidselen met zwakken glimlach en zonder hoop aan. Hij hield de hand van John Miller in de zijne en drukte ze ten teeken van dankbaarheid, met stil gemurmel hem zeggende, dat hij blijde was hem nog eens te hebben mogen zien, vooraleer te sterven.
De Mexicaan begon nevens Victor wel zes of zeven dekens boven elkander te schikken en zoo een bed te vormen, dat voor de koude des gronds ondoordringhaar was. Men legde den kranke daarop en overdekte hem met zoovele andere
| |
| |
dekens, dat hij dreigde te versmachten. Dan naderde men met den heeten wijn in eenen blikken schotel, de oude Pablo stortte daarin een wit poeder, dat hij extracto de la quina noemde, en hield het schier brandend vocht in eenen lepel voor Victors lippen, hem aansporende en hem geweld aandoende om hem eene groote hoeveelheid er van te doen innemen. Creps en Donatus voegden hunne gebeden bij zijne pogingen, en zij gelukten zoo wel, dat de Mexicaan verheugd uitriep:
‘Wel, het is wel! Laat mij nu alleen met hem; verwijdert u een beetje. Ik zal de honderd piasters winnen: hij zal genezen!’
Onderwijl hadden de drijvers hun muilezels ontladen. Eenigen werkten aan het stellen der tenten; vijf of zes anderen stookten een groot vuur en waren bezig met een middagmaal te bereiden. Toen Jan Creps in zijne verklaringen had gesproken van den schrikkelijken honger, dien zij geleden hadden, was hun door John Miller een teeken gegeven. Zij ijverden nu, om in weinig tljd eene groote hoeveelheid gezouten vleesch en eene soort van dikke meelbrij te koken.
Welhaast bracht men ketels en schotels bij, en men noodigde de beide verhongerde vrienden uit om eens goed te eten.
Kwik, die reeds weder al zijn vroolijkheid had hernomen, likte zich de lippen en zeide tot Creps:
‘Nu, nu, Mijnheer Jan, zeg om Gods wil niet, dat er te veel is. Het riekt zoo lekker! Wij zijn ten achteren met onze rekenieg. Ik ben kwaad, ik ben razend, ik zal mij eens gaan wreken. Pardjiek, het is brij! Brij, gelijk mijne moeder zaliger kookte, als hare muts niet verkeerd stond!’
Hij begon onder het maken van allerlei vieze en blijde gebaren zoo snel en zoo overvloedig te eten, dat de muilezeldrijvers zich niet konden weerhouden van lachen en elkander verdrongen, om den gulzigen jongen van nabij te
| |
| |
kunnen zien. Maar toen dit spel eene wijl geduurd had en de inhoud van den ketel met wonderlijken spoed verminderde, trof hen eene groote verbaasheid. Zij hielden zwijgend hunne oogen gevestigd op de handen van Donatus, die nog altijd de brokken vleesch en de dikke pap met denzelfden eetlust verzwolg, als ware zijn lichaam zonder bodem geweest.
Terwijl de verstomde muilezeldrijvers murmelend hem aanschouwden, sprong hij eensklaps recht, maakte eenen dwazen flikker, sloeg zich op den buik en riep:
‘Ik en mijne maag, wij zijn effen! Ge zoudt, pardjiek, hongersnood willen lijden, om zoo smakelijk te kunnen eten. Mannen, mannen, dit is een hemeltje! Dat ik eenen wilden os zag, ik liep hem omverre met mijnen kop. Sterk, sterk? Wil ik eenen muilezel op mijnen rug dragen?..... Maar gij verstaat mij niet, vrienden. Het is spijt, gij zijt goede jongens en ik ook; wij zouden een beetje te zamen lachen..... Ik zal eens gaan zien of onze zieke nog niet genezen is.’
Victor scheen te slapen; hij lag ten minste met gesloten oogen en beweegloos. Zijn aangezicht was gloeiend rood, als ware al zijn bloed te zamen geloopen naar zijne hersens. Het zweet stroomde van zijn voorhoofd; zijn legerbed dampte en rookte niet min dan of hij boven een kokend dampbad had gelegen.
De Mexicaan zat nevens hem, tusschen Jan Creps en John Miller, die met angstige blijdschap de aanmoedigende uitroepingen van den ouden Pablo afluisterden.
Donatus had reeds kennis gemaakt met de muilezeldrijvers. Hij brabbelde alle soorten van talen en trok onmogelijke gezichten. De zekerheid, dat Victor zou genezen, vervoerde hem tot zulke vreugd, dat hij niets deed dan dansen en springen, en zijnen verwonderden aanschouwers de overtuiging gaf, dat het hem in de hersens scheelde en hij zijne vijf zinnen niet bezat.
De zieke bleef wel drie uren in denzelfden toestand.....
| |
| |
Na hem de hand op het hart te hebben gelegd, stond de Mexicaan op en zeide met blijdschap:
‘Gracias a Dios! Hij is gered: ik heb de honderd piasters gewonnen!’
Maar dewijl men hem verwonderd en zwijgend aanzag, voegde hij er bij:
‘De werking der medicijnen is ten einde. Vermits hij er heeft kunnen aan wederstaan, zal hij genezen. Zeker, hij zal nog zwak blijven; maar dit is niets. In eenige dagen zal hij geheel hersteld zijn. Wacht nog een kwart uurs, de hitte gaat ophouden; hij zal ontwaken..... Men bereide een beetje meel, in water gekookt!’
Inderdaad, de roodheid op het aangezicht van den zieke verminderde allengs, en het zweet droogde op zijn voorhoofd. Hij opende de oogen, zag verbaasd in het rond en murmelde dan:
‘Eten, eten! Ach, ik scheur van honger!’
Een zegevierende kreet ontsnapte zijnen vrienden. Jan Creps hief de handen ten hemel en zegende God met luider stemme. Donatus sloeg zich tegen de borst en trok zich geweldig met de haren, terwijl hij uitriep:
‘Houdt mij vast, bindt mij: ik ben zot! Ik zal mij zelven een ongeluk doen van blijdschap..... Ach, Mexicaantje lief, laat mij u toch eens kussen; ik zou mijn bloed voor u geven!’
En dit zeggende, sloot hij den ouden Pablo in de armen en drukte hem zoo geweldig op zijn hart, dat deze om hulp riep, in de meening dat de ijlhoofdige jongen hem wilde versmachten.
Men bracht den schotel met meelpap en gaf den zieke er eenige lepels van. Alhoewel hij nog smeekte om meer voedsel, deed de Mexicaan den schotel verwijderen, en hij beloofde, hem na een uur wachtens nog meer pap en een klein stukje vleesch te laten nemen.
Terwijl Victor zijne vrienden en zijne redders omhelsde en zeide, dat hij inderdaad buiten de vermoeidheid noch
| |
| |
pijn noch ziekte meer gevoelde, waren andere mannen bezig met op den zachtsten muilezel eene soort van zitstoel of van bed te maken.
Men deed den zieke opstaan, kleedde hem twee- en driedubbel en zette hem op den muilezel. Hij lachte, hij was gelukkig; de woestijn liet hem ontsnappen, hij zou zijne moeder en zijne hartsvriendinne wederzien!
Creps en Kwik gingen van wederzijde nevens Victor, en juichten, en moedigden hem aan en koutten met hem van de betreurde dingen en van het dierbaar geboorteland.
Eer de avond was gevallen, had Victor reeds tweemaal matig gegeten. Hij was inderdaad niet meer ziek en genoot dien nacht eenen verkwikkenden slaap.
Na weinige dagen bereikten zij het stadje Sacramento, op den stroom van dien naam. John Miller deed zijne vrienden in het beste hôtel herbergen en overlaadde hen met bewijzen van verkleefdheid, zonder toe te laten dat zij eenen enkelen dollar uitgaven. Hij belastte de muilezeldrijvers, die naar de placeres der Pluim-rivier terugkeerden, met eenen brief voor zijnen vader, om hem te melden in welken toestand hij de Vlaamsche goudzoekers, zijne redders, had wedergevonden, en hem te berichten, dat hij eenigen tijd te Sacramento zou blijven, om over hen te waken.
Zoohaast Victor zich sterk genoeg gevoelde, om eene nieuwe reis te ondernemen, begon hij met koortsig verlangen op hun vertrek naar San-Francisco aan te dringen. Creps en Donatus snakten niet min dan hij naar het oogenblik, dat zij den grond van Californië zouden mogen vaarwel zeggen, om de vroolijke terugreis naar het vaderland te beginnen.
John Miller bracht hen op de kleine stoomboot, die alsdan tweemaal per week tusschen de beide hoofdsteden van het Noordelijk Californië voer.
Toen zij te San-Francisco aankwamen, begaven zij zich rechtstreeks naar de haven, om te zien of er geene schepen
| |
| |
voor Europa zeilvaardig lagen. Zij troffen eenen Engelschen kapitein aan, die binnen acht dagen naar Londen zou vertrekken en voor eenen redelijken prijs hun de overvaart op zijn schip toestond.
John Miller wilde het gevraagde reisgeld betalen en verzekerde, dat zijn vader zeer spijtig zou zijn, indien hij dit gering bewijs van dankbaarheid niet gaf aan degenen, die hem zijn eenigen zoon behouden hadden.
Creps en Roozeman weigerden deze laatste weldaad te aanvaarden, dewijl de drie pond goud, die Kwik op de borst droeg, meer dan toereikend waren. Op het onverwinnelijk aandringen van hunnen edelmoedigen beschermer stemden zij eindelijk toe, op voorwaarde dat Kwik het goud als zijn uitsluitelijk eigendom zou beschouwen. Wat zij daarvan te Londen zouden gebruiken, om zich betamelijk te kleeden, zou slechts eene leening zijn, en zij zouden het hunnen kameraad mogen teruggeven na hunne aankomst in België. Ondanks de lange wederstreving van Donatus dwongen zij hem, deze voorwaarden te aanvaarden.
Eens dat de zaak afdoende was besloten, verblijdde Kwik zich geheimelijk over eene schikking, die hem in het bezit stelde van meer dan drieduizend franken, zonder dat zijne vrienden er eigenlijk iets hadden bij verloren. De garde champêtre van Natten-Haesdonck zou ongetwijfeld minder barsch zijn bij het gezicht van zulke somme..... en misschien, misschien zou hij hem de hand van zijn Anneken toestaan! Maar dan deed een schrikkelijk gepeins hem sidderen van angst. Indien de veldwachter eens, uit verstoordheid tegen hem, zijne dochter met een andere had doen trouwen? De arme Kwik zou dus in het vaderland niets vinden dan zijne onherroepelijke veroordeeling tot eeuwige treurnis?
Gedurende de acht dagen, die zij nog te San-Francisco doorbrachten, hield Victor zich bezig met een kort, doch trouw verhaal van hunne lotgevallen in Californië op te stellen. Hij voegde daarbij een brief voor zijne moeder en
| |
| |
zeide haar, dat hij en zijne beide vrienden twee of drie dagen te Londen zouden stilhouden, om zich van nieuw linnen en nieuwe kleederen te voorzien, en zij dien tijd zouden waarnemen om het juiste uur hunner aankomst in hunne geboortestad te melden.
Jan Creps schreef eenen brief aan zijnen vader; Donatus krabbelde eenige woorden voor den garde champêtre en voor Anneken. Al deze berichten werden toevertrouwd aan de Amerikaansche post, die over de landengte van Panama en bij middel van stoomschepen naar New-York en van daar naar Europa gaat.
Op den vastgestelden dag, toen het schip zijn anker lichtte en de zeilen reeds onder den druk eener gunstige koelte opzwollen, omhelsden zij beurtelings nog eens hunnen edelmoedigen vriend Miller, en stortten tranen van dankbaarheid op zijn hart. Lang herklonk hun bezield vaarwel, terwijl zij hunnen redder zich in eene boot zagen verwijderen.
Het schip, door tij en wind begunstigd, liep met snelheid door de Gouden Poort, en de Vlaamsche vrienden riepen hunnen schallenden hurrah-kreet over den Wereld-Oceaan, welks wateren ook de kusten van het dierbaar België bespoelen.
|
|