| |
| |
| |
XXXI
De wanhoop
Het was reeds klaar dag, toen Jan Creps onder den indruk van het licht ontwaakte. Hij zag, dat Roozeman insgelijks reeds de oogen had geopend, en dewijl hij niet wist, dat zijn vriend gedurende den nacht aan eene erge koorts had geleden, verblijdde hij zich over zijnen schijnbaar goeden toestand.
Beiden stonden op en gingen buiten de tent in de vaste meening, dat zij Donatus bij het vuur zouden vinden; maar het vuur was uitgedoofd, en hoe zij ook hunne oogen in alle richtingen over het dal lieten dwalen, zij ontdekten hunnen gezel niet. Zij bleven eenigen tijd rondzien, hopende dat hij van achter het een of ander gebosch zou te voorschijn komen. Allengs werden zij met eenen grooten angst bevangen. Wat mocht er geschied zijn? Had Kwik hen overgelaten aan hun schrikkelijk lot? Onmogelijk, hij was de verkleefdheid en de edelmoed zelve. Was hij gedurende den nacht uit de tent gegaan om water te halen? Had men hem opgelicht, of was hij verscheurd geworden door een wild gedierte? Nu gevoelden zij al de waarde van den eenvoudigen boerenjongen, die met den schijn van onwetendheid en bedeesdheid eenen schat van ingeboren
| |
| |
sterkte en van overwinnelijken moed in het harte droeg. Wat gingen zij doen zonder dien machtigen steun?
Gedurende eenige oogenblikken bleven zij verpletterd onder den schrik, dien het gepeins van zulk verlies hun inhoezemde. Jan Creps nam zijnen revolver en schoot in de lucht, om een teeken aan Kwik te geven, indien hij zich in de nabijheid bevond.
Eenige verre klanken, waarin zij de stem van Donatus meenden te herkennen, antwoordden op den knal der pistool. Zij slaakten eenen blijden kreet en schouwden in het rond; maar alhoewel zij de stem nog herhaalde malen hoorden, konden zij de plaats niet ontdekken, van waar ze hun was toegericht. Zij stapten evenwel naar den rand der vallei, waar de rug der heuvelen met zware dennen en cipressen was bekroond.
Een nieuwe schreeuw deed hen den blik verheffen. Daar zagen zij van verre hunnen vriend Donatus schier in den top van eenen der hoogste dennen. Zij zouden hem in het eerst niet herkend hebben, dewijl hij op driehonderd voet boven den grond van het dal niet grooter scheen dan een konijn; maar hij zwaaide den hoed en schreeuwde onophoudend, als om hen te groeten.
Vooraleer zij den voet des heuvels hadden bereikt, kwam Donatus reeds tot hen geloopen. Hij lachte, juichte en danste, terwijl hij met de beide handen iets hield omvat, waarvan het bezit hem tot eene uiterste blijdschap scheen te vervoeren.
‘Ah, ah, een ontbijt, een lekker ontbijt!’ riep hij. ‘Ik heb er dezen nacht van gedroomd. Wij gaan smullen, het zal kermis zijn!’
En hij opende onder hunne oogen een vogelnest, waarin zes eieren lagen, iets grooter dan duiveneieren.
‘Komt, komt,’ zeide hij, ‘naar het vuur! Dat zal ons deugd doen en ons verkwikken. Wie zou, pardjiek, kunnen denken, dat men de schapraai in den hemel moet zoeken? Daar heb ik op eenen boom gezeten, vrienden, eenen boom,
| |
| |
zoo hoog, dat ik niet meer naar heneden durfde zien. De gansche wereld begon rondom mij te draaien en te dansen; had ik mijne oogen niet toegenepen, ik zou tegenwoordig geenen honger meer hebben, zijt zeker.’
De anderen zeiden hem, hoe zijne afwezigheid hen had verschrikt.
‘Ziet, daaraan had ik niet gedacht,’ antwoordde hij. ‘Wat is er aan mij gelegen? Ik dank u evenwel om uwe goede vriendschap. De mostaardbladeren liggen mij op de maag als een kanonsbal; ik voel ze in mijn lijf over- en wederwaggelen bij elken stap, dien ik doe. Daarvan heb ik eenen ongerusten slaap gehad; ik was ontwaakt vóór den dag. In de hoop, dat ik eenig wild zou kunnen schieten, ben ik naar het bosch gegaan. Ik bespeurde niets dan twee groote vogels, die op meer dan honderd voet hoogte rondom den top van eenen boom vlogen en door hun getier riepen, dat zij daar hun nest hadden. Aan wien zeiden zij het? De boerenjongens kennen die taal. Ik ben lang op den boom en hij het nest gebleven, denkende dat ik misschien den vader of de moeder of beiden zou kunnen schieten of grijpen; maar ik heb ze niet meer gezien.’
Zij waren tot de tent genaderd. Het vuur werd ontstoken, en Donatus legde de eieren met een beetje water in den ketel. Op een omzien waren zij gezoden. Toen zij meenden gaan eten, greep Donatus den ketel en zeide:
‘De eieren hooren mij toe; ik ben er meester van en eisch het recht om ze onder ons te verdeelen, zooals het mij belieft. Indien iemand uwer eene bemerking durft maken, zal ik droef en verstoord zijn.’
‘Doe naar uwen wil, Donatus,’ murmelden de anderen.
Hij schikte de eieren in drie ongelijke deelen en sprak:
‘Ziehier drie eieren voor Mijnheer Victor en twee eieren voor Mijnheer Creps. Het overige ei behoud ik voor mij, om te weten hoe het smaakt.’
Ondanks hunne belofte, weigerden zijne vrienden deze
| |
| |
opoffering van zijnentwege; maar hoe zij klaagden en twistten, hij bleef onverbiddelijk.
‘Nu, nu,’ riep hij, ‘laat ons geenen tijd verliezen. Het is, omdat alles gelijk tusschen ons zou zijn, dat ik de deelen ongelijk maak. Gij, met uwe steedsche magen, kunt geen groen eten. De mostaardbladeren zijn niet lekker, maar zij ballasten goed en er zal ten einde toch iets van in mijn lijf blijven. Ging ik nu zoovele eieren eten als gij, dan zou ik dubbel gevoed zijn; het ware niet eerlijk.’
Zijne kameraden lieten zich gezeggen en aanvaardden de eieren.
Donatus bezag met angstige aandacht het gelaat van Victor, waarop de koorts kwaadvoorspellende teekens had nagelaten. In eenen enkelen nacht was de arme jongeling zeer vermagerd, of ten minste zijne wangen waren ingevallen, berimpeld en geel, terwijl het wit zijner oogen overdekt scheen met opgezwollen bloedadertjes.
Alhoewel zichtbaar tot zwijgen genegen, antwoordde Victor zoo welgemoed hij kon op de vragen zijner vrienden, en hij verzekerde met een stillen grimlach, dat hij zich in staat gevoelde om de reis voort te zetten. Donatus noch Victor spraken van de koorts. Zij wilden Jan Creps niet nutteloos verschrikken en hoopten daarenboven, dat deze ziekelijke aanval slechts voorbijgaande was geweest en niet meer terug zou keeren.
Zij rolden het lijnwaad hunner tent te zamen, namen hunne ransels op en vertrokken.
Na een uur gaans over hoogten en diepten kwamen zij in eene groote vlakte overdekt met verspreide boomengroepen, met kleine bosschen en met hooge grashalmen. Het opzicht der gewassen begon klaarblijkend te veranderen, Slechts op de ruggen der heuvelen toonden zich nog ceders en cipressen; in het dal geleken de boomen meer naar die, welke de goudzoekers allereerst in de Sacramento-vallei hadden gezien. Dit verheugde hen; want het gaf hun de overtuiging, dat zij eene goede richting
| |
| |
hadden gevolgd en onophoudend van de Sierra-Nevada zeewaarts waren afgezakt.
Victor zeide niet veel; hij was ten uiterste vermoeid en aanvaardde zonder tegenstand de hulp van Donatus, die hem bij den arm hield en al gaande hem zoo krachtdadig ondersteunde, dat hij hem somwijlen schier van den grond ophief. Jan Creps bemerkte wel, tot hoeverre zijn ongelukkige vriend van krachten was beroofd; maar in de overtuiging, dat hunne behoudenis van de snelheid hunner reis kon afhangen, verborg hij zijnen angst en zijn medelijden, en poogde door hoopvolle woorden hem eenigen moed in te spreken.
Nog grooter wierd hunne blijdschap, toen zij op het gras de indrukken van menschenstappen bemerkten. Zij konden den vorm dezer indrukken niet wel onderscheiden; maar de wilde haver was ter dier plaatse omvergetrapt en liet erkennen, dat eene gansche bende reizigers hier onlangs moest zijn voorbijgegaan.
Dit gezicht verdubbelde hunne krachten. Met saamgevoegde handen baden zij Victor, al zijnen moed te verzamelen. Zij zouden de voetsporen volgen, zich haasten en waarschijnlijk vóór het einde van den dag, vroeger nog misschien, de reizigers bereiken, die hun vooruit waren.
Zij gingen nog een paar uren, van tijd tot tijd eenige oogenblikken rustend om Roozeman wat adem te laten scheppen.
Alzoo zij nu uit eene dichtbewassene plaats in eene kleine boschvlakte zouden treden, sprong Kwik, die de voorste was, eensklaps met een angstkreet terug en stamelde:
‘Een mensch, ik heb een mensch gezien! Hij staat tegen eenen boom, recht voor ons! Hij is half naakt. Och, lieve God, het is een Wildeman, geloof ik. Wat gaan wij doen?’
‘Blijft hier achter de heesters en houdt u verborgen,’ suisde Jan Creps. ‘Ik zal zien wat het is.’
| |
| |
Zich op den grond nederleggende, kroop hij tot aan den uitersten rand van het gebosch. Na eenige minuten keerde hij tot zijne kameraden weder en zeide:
‘IJselijk! de man, dien gij hebt gezien, is dood; hij schijnt aan eenen boom gebonden; hij is naakt; zijn lichaam en zijn aangezicht zijn bedekt met gedroogd bloed. Komt, laat ons nader gaan.....’
Kwik was niet zeer haastig; hij volgde voet voor voet, en bevend naar alle richtingen uitziende; want het enkel gepeins, dat hij eenen wilden Californiaan had gezien, was toereikend geweest om hem met eenen onverwinnelijken schrik te vervullen.
Eene wijl staarden zij stom en huiverend op het lijk, dat door ontelbare wonden geheel onkennelijk was gemaakt.
‘Wat moet dat arm slachtoffer geleden hebben!’ zuchtte Creps. ‘Ziet, men heeft hem met messen doorkorven, terwijl hij nog leefde; want uit elke wonde is bloed gevloeid.’
‘Indien wij den ongelukkige een graf dolven?’ vroeg Victor.
‘Maar zijn er monsters op aarde, wreed genoeg om hunnen evennaaste zóó te martelen?’ gromde Donatus met verontwaardiging.
‘Hemel!’ kreet Jan Creps, sidderend terugwijkend, ‘zal ik mijne oogen durven gelooven? Wat wij hier zien, is de rechtvaardigheid Gods! Dit lijk, dit lijk, het is de matroos!’
‘Onmogelijk, gij bedriegt u,’ stamelde Kwik.
‘Neen, ziet, aan zijne linkerhand ontbreekt de kleine vinger.’
‘Maar de matroos had eenen leelijken, dikken kop; het lijk heeft een wonderklein hoofd.’
‘Gij begrijpt niet wat het beduidt? Hij is gescalpeerd.’
‘Wat, wat zegt gij daar?’ riep Donatus, in al zijne leden bevend, ‘gescal.....? Het vel van zijnen kop getarnd? Wie heeft dat gedaan? Om Gods wil, spreek!’
| |
| |
‘Wie? De wilde Californianen, ongetwijfeld. God heeft ze uitgekozen om den dood van Pardoes te wreken.’
Donatus luisterde niet meer. Hij trok Victor bij den arm voort en mompelde met angstig ongeduld:
‘Ik heb er genoeg van, van dit ijselijk schouwspel. Komt, Mijnheeren, om Gods wil, komt. Mij dunkt, ik zie
IJselijk! de man, dien gij hebt gezien, is dood. (Bladz. 312.)
mij zelven reeds zoo aan eenen boom gebonden, zonder vel op mijnen armen kop. Wij zijn hier in een hol van Wildemannen. Komt, of ik loop alleen weg, zooverre mijne beenen mij kunnen dragen!’
De anderen zagen zich gedwongen hem te volgen. Toen zij een eind verre met overdrevene snelheid hadden gegaan, zonk Victor schier ineen en smeekte om eenige oogenblikken rust.
| |
| |
‘Welke vervaarlijke straf! Wat ijselijke dood!’ zuchtte Creps in gepeinzen. ‘Wie weet, of hij niet eenen ganschen dag geleefd heeft na de wreede pijniging?’
‘De Oostendenaar was een laffe schelm,’ bemerkte Kwik, ‘maar, onder ons gezegd, indien het eene straf is, vind ik ze wel wat sterk. Dit villen van het hoofd wensch ik aan den grootsten misdadiger niet. Boeh, wat moet dit toch schromelijk zijn, zoo levend de beste helft van zijnen kop te voelen afsnijden! Ah sa, die wilde duivels behandelen een mensch op zulke onbarmhartige wijze uit enkel plezier?’
‘Hebt gij vergeten wat Pardoes ons vertelde? Het is eene gewoonte der wilde Californianen, hunne krijgsgevangenen aan eenen boom te binden en hun lichaam als doelwit te nemen, om zich in het schieten met den boog te oefenen. God weet hoevele uren de matroos dus de pijlen, die hem moesten dooden, rondom zijn hoofd heeft hooren fluiten. Welk gruwelijk einde!’
‘En waar mag ons goud gebleven zijn?’ onderbrak Donatus.
‘De wilde Californianen kennen den prijs van het goud. Daarenboven, gij hebt gezien, dat zij hun slacht offer van alles, tot zelfs van zijne kleederen hebben beroofd.’
‘Het is zeer aangenaam,’ grommelde Kwik. ‘Wij hebben geduikeld in eenen put, waar een ijsbeer zelfs zou van schrikken; wij hebben ons leven gewaagd voor een hoopje goud, - en waarom? Om die wilde monsters er schoon weder mede te laten spelen! Indien ik er zoo vervaard niet van was, ik zou er wel een onder mijne handen willen hebben, al ware het maar om hem in vier of vijf stukken te scheuren.’
Jan Creps nam zijnen ransel op; Donatus volgde hem hierin na, doch bleef peinzend met het gezicht ten gronde staan. Hij hief echter onmiddellijk het hoofd op, greep Victor onder den arm en stapte met zijne gezellen vooruit.
| |
| |
‘Welke diepe overweging schoot u daareven door den geest?’ vroeg Creps.
‘Wel, ik overpeinsde en vroeg mij zelven, of die wilde schobbejakken wel schepselen Gods zouden zijn. Neen, dit is het niet; God heeft alles geschapen. Maar in onzen Catechismus staat: Wat is de mensch? - Antwoord: Een redelijk schepsel Gods. Ik vraag u eens, of ge dat van eenen Wildeman kunt zeggen. En ik besluit, gelijk de koster van Natten-Haesdonck, ergo, diensvolgens het zijn beesten, maar geene menschen.’
Zij traden welhaast uit het bosch en zagen voor zich eene wijde bergvlakte, waarvan de steenachtige grond wel hier en daar met kruiden was begroend, doch geenen enkelen boom liet ontwaren. Donatus, nog immer voor Wildemannen beducht, aarzelde om zich op zulke opene plaats te begeven, waar men van zeer verre en van alle kanten kon gezien worden; maar Jan Creps wilde van de aangenomene richting niet afwijken. Zij vervorderden diensvolgens hunne reis.
De zon brandde met verdubbelden gloed op dezen vlakken grond; de lucht was versmachtend; het zweet stroomde den armen goudzoekers van de leden. Zij hielden nu schier elk kwart uurs eenige minuten stil, om Victor een beetje te laten bekomen. Wel bemerkten zij, dat hun gezel dreigde te bezwijken en zijne beenen nauwelijks nog de kracht hadden, om de beweging te doen, welke er tot het vormen van stappen behoeft. Hij klaagde niet; maar het was onmiskenbaar, dat hij met bovenmenschelijk geweld tegen eene beslissende uitgeputheid worstelde.
Waar zij zich bevonden, mochten zij niet blijven; er was noch hout noch water, en diensvolgens ook niet de minste hoop om er iets tot voedsel te vinden. Op een groot half uur recht voor zich zagen zij de vlakte door een dicht bosch begrensd. Kon men dien boord bereiken, dan zou men er de tent nederslaan en er rusten tot morgen. Zij moedigden weder hunnen zwakken vriend aan, ondersteunden hem
| |
| |
van wederzijde en sukkelden langzaam voort, hijgend, zweetend en schier zelven van vermoeidheid neerzinkend, totdat zij nog drie of vier boogschoten van het bosch verwijderd waren.
Hier voelden zij eensklaps, dat Victor loodzwaar op hunne armen begon te wegen. Zij bleven staan, grepen hem om het middel en vroegen hem, of hij zich niet wel gevoelde. Hij had de kracht niet meer om te antwoorden. Zijn hoofd viel hem op de borst; de armen hingen hem slap en ontzenuwd nevens het lichaam.
Een grievende angstkreet ontsnapte zijnen gezellen. Zij lieten hem ten gronde zakken, namen zijn hoofd in hunne armen en begonnen onder het storten van bittere tranen zijn ongelukkig lot te beklagen, terwijl zij hem voorhoofd en handen met water bevochtigden.
Victor lag daar onder hunne oogen, zonder gevoel en met de lijkbleekheid op het aangezicht. Wat zij ook poogden om hem tot het leven terug te roepen, hij bleef roerloos, als zou hij nooit meer uit den doodslaap ontwaken.
De schrik en de wanhoop van Donatus waren grenzenloos; hij rukte zich de haren uit, krabde zich de borst ten bloede, wierp zich neder op het lichaam zijns vriends, omarmde het, besprengde het met tranen en ging zoo uitzinnig te werk, dat Creps niet minder medelijden met hem dan met Victor gevoelde.
Een schreeuw van onzeglijke blijdschap ontsprong den boezem van den armen jongen, toen hij eindelijk zag, dat Roozeman de oogen opende. Hij hief de armen omhoog en riep biddend ten hemel:
‘O, dank, dank, barmhartige God! Doe met mij naar uwen wil, straf mij, overlaad mij met lijden; maar hij heeft eene moeder, ach, laat hem leven!’
Na eene wijl op zijne gezellen te hebben gestaard als iemand, die uit eenen diepen slaap ontwaakt, poogde Victor hen gerust te stellen en tot bedaren te brengen. Hij zeide hun, dat hij onder eene gewone bezwijming was gevallen;
| |
| |
hij was wel ten uiterste vermoeid en uitgeput van krachten, doch anders gevoelde hij zich niet ziek. Creps en Donatus geloofden hem in het eerst niet; doch dewijl zij hem zagen glimlachen, verminderde hunne vrees; daarenboven, zij waren machteloos tegen het lot en moesten zich onderwerpen aan de bittere noodzakelijkheid.
Zoohaast de tent was gerecht, zeide Kwik, dat hij het bosch zou ingaan, om de overblijvende dagklaarte tot de jacht te baat te nemen. Hij beval Victor aan de goede zorg van Jan Creps en sprong tusschen het geboomte.
Nauwelijks was Jan Creps een kwart uurs met Roozeman gebleven, of deze betuigde eenen onverwinnelijken lust tot slapen. Hij schikte zijne eigen deken op den grond der tent en vormde zoo goed hij kon eene soort van bed. Victor legde zich er op neder en scheen na weinige minuten in eenen vasten sluimer weggezonken.
Met het hoofd in de handen zat Creps bij het vuur; smartelijke gepeinzen moesten op hem wegen; want hij bukte diep en scheen den grond te ondervragen. Somwijlen doorliep eene zenuwtrekking zijne leden; hij sloot krampachtig zijne vuisten, of maakte grimmige gebaren, of slaakte zuchten, hol en ratelend als een versmacht gehuil.
Het was bijna duister, als Donatus met een arm vol mostaardplanten naar de tent terugkwam. Hij had niets kunnen schieten dan twee kleine vogels; maar deze vangst verblijdde hem nochtans zeer, dewijl zij den armen Victor ten minste eene verkwikking zou zijn.
Reeds onderweg had hij de vogels gepluimd en aan een boomtakje gestoken. Zij waren dus schier onmiddellijk gebraden. Toen men echter Roozeman wekte, om hem dit lekker voedsel aan te bieden, zeide hij met zeer flauwe stem, dat hij geenen eetlust had en niets verlangde dan ongestoord te mogen slapen. Men zou de gebradene vogeltjes bewaren voor zijn ontbijt van morgen.
Zij keerden bij het vuur terug. Jan Creps hernam zijne
| |
| |
vorige houding en zonk weg in sombere gepeinzen. Hij scheen niet te luisteren op hetgeen Kwik zeide, terwijl deze het mostaardloof in den ketel deed zieden.
Creps nam evenwel een gedeelte van het onsmakelijk voedsel, doch beiden walgden er welhaast van. Zelfs de ruwe maag van Donatus weigerde, zich voor de tweede maal met den onverduwbaren kost te laten overladen.
Na een lang stilzwijgen kwam Donatus nevens zijnen mijmerenden makker zitten en vroeg met angst:
‘Mijnheer Jan, gij zijt geheel anders dan naar gewoonte. Vreest gij inderdaad, dat onze arme vriend in deze wildernis zou kunnen sterven?’
‘Wie verzekert ons, dat nog iemand onzer er levend zal uitgeraken?’ antwoordde Jan Creps op somberen toon. ‘Ons lot is schromelijk; maar hebben wij het niet verdiend? Is het de straf niet onzer domheid en onzer ondankbaarheid? Hoe? wij leefden in het schoonste vaderland en in een oord, waar vrijheid, recht, voortgang en beschaving heerschen op denzelfden troon! Wij hadden ouders, vrienden; wij waren niet arm; indien onze wenschen de rede niet hadden voorbijgestreefd, konden wij in ruime maat van het leven geluk, vrede en voorspoed verwachten. En wat hebben wij gedaan? Wij hebben de weldaden Gods, de weldaden van het vrije vaderland miskend, om als zinneloozen, die wij zijn, alles te verzaken, gij voor het goud, ik voor een onafhankelijk leven! Gij hebt nu goud. Zal het onzen armen vriend zijne krachten wedergeven? Kan het ons beletten van honger te sterven? Ik ben vrij en onafhankelijk. Ah, ah, onafhankelijk als een wild beest, dat zijne gelijken en de gansche natuur tot vijanden heeft, dat zich voeden moet met de kruiden der aarde, dat levend opgevreten wordt door onnoemelijke gedierten! Vervloekt zij onze dwaasheid, vervloekt het uur, dat mij de schuldige gedachte insprak, vervloekt onze ondankbaarheid jegens God en jegens ons edel vaderland!’
Bij het einde dezer vurige uitboezeming scheen Jan
| |
| |
Creps van toorn en verontwaardiging te sidderen. Donatus vatte zijne hand en zeide op zoeten toon:
‘Kom, Mijnheer Jan, gij moogt den moed nog niet verliezen. Wij zijn zeker niet gelukkig, en het is wel mogelijk, dat ons schrikkelijk lot eene rechtvaardige straf des hemels zij; maar wat heeft het altemaal te beteekenen, indien onzen vriend Victor niets ergs overkomt? Hij slaapt nu zoo gerust! Morgen zal hij misschien geheel genezen zijn. Wij zullen zoo snel niet meer reizen, veel rusten en eenige uren daags op jacht gaan. Buiten de zwakheid van den armen Roozeman weet ik niet, of wij wel redenen hebben om te klagen. Wij hebben nog geene verscheurende dieren, geene struikroovers, geene Wildemannen ontmoet. Mij dunkt, dat wij God daarvoor zouden moeten danken. - Kom, Mijnheer Jan, ik weet wel, dat het ongeval van Victor alleen u zoo bedroefd maakt; maar heb toch goeden moed; hij zal genezen, zeg ik u: zoolang er leven is, blijft er hoop; na lijden komt verblijden, en daarenboven, wij kunnen niet anders doen dan ons kruis met geduld dragen tot het einde.’
Jan antwoordde niet veel op deze troostende rede. Hij bleef nog eene wijl denkend zitten, stond dan op en zeide:
‘Ga slapen, Donatus; ik zal waken en opletten, of onze vriend niets noodig heeft. Binnen twee uren zal ik u roepen. Wij zullen dus elkander aflossen.’
‘Hemel, hoe verschrikt gij mij!’ kreet Donatus. ‘Wat vreest gij dan? Is M. Victor dan erg ziek?’
‘Neen; maar hij mag niet onbewaakt blijven. Leg u ter ruste, ik bid u.’
Donatus kroop onder de tent, terwijl Jan Creps zijne eerste plaats bij het vuur hernam.
|
|