| |
| |
| |
XXX
De lijken
Eene groote stilte heerschte in het dal. De nacht ging eindigen; reeds daalde de morgenschemering als een grijze nevel tot in de diepte..... toen eensklaps de slaap der goudzoekers door eenen angstwekkenden noodkreet werd gestoord.
Zij sprongen te gelijk op, scharrelden in de donkere tent rond om hunne wapens te grijpen, doch sidderden van schrik, daar zij erkenden, dat hunne geweren verdwenen waren.
‘Verraad, verraad!’ riep Jan Creps. ‘De revolvers, vrienden! Verdedigen wij ons op Gods genade!’
Zij liepen buiten de tent en zagen naar alle kanten uit om het gevaar te ontdekken, dat hen bedreigde. De mistige duisternis liet hun slechts toe de voorwerpen in hunne nabijheid te onderscheiden.
‘Wat is dit? Waar zijn de matroos en de Brusselaar?’ mompelde Donatus. ‘Ik ben vervaard; het riekt naar Wildemannen, dunkt mij.....’
Maar een pijnlijke zucht ontstond uit de duisternis, op een dertigtal stappen van hen. Zij gingen omzichtelijk in de richting tot aan den voet der rots. Een algemeene kreet van schrik en medelijden ontsnapte hun. Daar lag Pardoes
| |
| |
op den rug uitgestrekt, en zijn bloed ontliep hem golvend door eene breede wonde in de borst.
Jan Creps en zijne vrienden lieten zich bij den gekwetste nedervallen, hieven zijn hoofd op en begonnen, kermend en onder het storten van tranen, pogingen te doen om de gapende wonde te sluiten. Pardoes ademde nog, en hij scheen zelfs onder de verzorging zijner makkers tot bewustheid weder te keeren; want hij deed geweld om te spreken, maar het bloed in zijnen gorgel versmachtte zijne stem.
De baron scheen niet te weten wat er geschiedde; de arme zinnelooze lachte luid, stak de armen bewonderend in de hoogte en mompelde blijde woorden; maar zijne gezellen waren te zeer ontsteld om acht op zijne zonderlinge houding te geven.
Creps en Donatus hieven den gekwetste van den grond en droegen hem naar de tent, terwijl Victor een stuk doek op zijne wonde hield gedrukt, om het bloed zooveel mogelijk te stelpen. De dekens werden tot een rustbed geschikt, de Brusselaar er op gelegd en zijne borst met linnen en met de gordels stijf omwonden.
Het was reeds klaar dag: de Vlamingen zaten nog geknield bij het hoofd van hunnen ongelukkigen vriend, en hielden met kloppend hart hun oog op zijn gelaat, om de teekenen des levens af te spieden. Een blijde kreet ontsnapte hun, want nu opende Pardoes de oogen, zag met flauwen blik zijne makkers aan en bewoog de lippen als wilde hij spreken. Zijne pogingen bleven eene wijl vruchteloos; eindelijk klommen er eenige klanken uit zijnen gorgel op, doch zoo stil en zoo zwak, dat de anderen hun hoofd bij zijnen mond moesten brengen om hem te hooren. Met lange tusschenpoozen en geweldige hijgingen suisde hij:
‘Matroos..... goud gestolen..... geweren in den afgrond..... moordenaar..... God..... mijne moeder..... Brussel.’
Na deze woorden sloot hij weder de oogen en bleef
| |
| |
roerloos liggen, als ware hij onder eene laatste krachtsinspanning bezweken.
Donatus liet eenen schreeuw en sprong naar buiten. Weinige oogenblikken daarna keerde hij weder, toonde eene handvol pepita's en zuchtte met tranen in de oogen:
‘Ai mij, ai mij, het goud is gestolen, inderdaad! Dit heeft de leelijke schelm in het hol laten liggen of door haast er nevens laten vallen. Drie pond, niet meer dan drie pond! De dief, de schobbejak, hij is met mijn kasteel gaan loopen..... In Gods naam, ik zal weder boerenknecht worden; maar mijn Anneken, mijn arm Anneken!’
En na eene korte overweging riep hij eensklaps uit:
‘De matroos kan nog niet verre zijn! Laat ons de rotsen opklimmen; wij zullen hem achterhalen, hem het goud ontnemen; ik schiet hem voor den kop, ik scheur hem aan stukken; ik moet mijn goud terughebben. Komt, komt!’
Jan Creps sloeg hem de pepita's uit de handen en gromde met beklemde gramschap:
‘Zwijg! Ik wil geenen enkelen stap meer doen voor het afschuwelijk metaal, dat de menschen in tijgers verandert. Laat den matroos loopen; hij draagt zijne vermaledijding mede. Blijf, zeg ik u, er is reeds bloed genoeg!’
Donatus raapte de pepita's weder op en stak ze zorgvuldig in het lederen buideltje, dat hem op de borst hing.
‘Goud is goud,’ morde hij, ‘hoe minder men er van heeft, hoe kostelijker het wordt. Men weet niet, waarvoor het goed kan zijn.....’
Terwijl de aandacht der anderen voor eene wijl van den gewonde was afgekeerd, zat de baron op zijne hurken bij het hoofd van Pardoes. Een zweem van verstand glansde op zijn gelaat; men zou gezegd hebben, dat hij tot de rede ging terugkomen. Evenwel hij vestigde, met eenen onuit-legbaren glimlach, zijn oog bespiedend op het bleeke gelaat des zieltogenden en hield hem de hand op de borst. Het was, als volgde hij met eene wreede blijdschap de verzwakking van den hartklop, en als verwachtte hij het ver- | |
| |
vaarlijke oogenblik, om het met eenen hurrahkreet te begroeten. Reeds murmelde hij zegevierende woorden.
‘Ga van daar weg, baron!’ gebood Jan Creps.
‘Ach, neen, neen, laat mij het wonderbare schouwspel genieten!’ zeide de edelman met opgewondenheid. ‘Hoe schoon, eene ziel, die terugkeert naar haren oorsprong! Het is een worm, die sterft in het hart, dat hij gansch heeft verknaagd! Gelukkige Pardoes, hij zegepraalt!’
Zijne gezellen zagen hem met verbaasdheid aan en luisterden sidderend; want zijne stem was gansch vreemd van toon, en zijne woorden schenen te laten vermoeden, dat een straal van rede zijne hersens verlichtte.
‘Gij schrikt van den dood, arme zinneloozen, die gij zijt?’ hernam de edelman. ‘Ah, door den dood wordt de mensch machtig als een God; in zijn hoofd sterft het geheugen, in zijn hart het geweten; hij vreest noch schande, pijn des geestes, noch honger, pijn des lichaams; wereld en natuur verliezen hunnen slaaf. Welhaast zal de dood ook mijne boeien breken en mij verlossen van uwe dwingelandij; ik zal rijk zijn, machtig, onverwinbaar; ik zal goud hebben, huizen vol goud, bergen goud! hurrah, hurrah!’
En gansch verdwalend sprong hij recht, hief de hand gebiedend op en deelde met snelle woorden zijne makkers allerlei bevelen uit. Hij zag hen aan als zijne knechts; wat hij hun zeide, had betrekking op zijne aanstaande begrafenis, welke hij zoo prachtig en zoo plechtig wilde hebben, dat zij den nijd eens konings zou opwekken. Dus aangejaagd door begoochelingen, waarin het gevoel des hoogmoeds zonderling vermengd was met het denkbeeld des doods, bleef hij nog eene wijl razen ondanks de pogingen zijner makkers om hem tot bedaren te brengen.
Eindelijk verkalmde hij van zelf en zette zich weder op de hurken neder, alsof niets hem hadde ontroerd.
‘IJselijk, ijselijk!’ mompelde Victor.
‘Deze plaats is betooverd,’ zeide Donatus. ‘Het goud
| |
| |
wordt er bewaard door onzichtbare duivels. Wie weet, of ze morgen al de bergen van rondom niet op ons zullen doen storten? Laat ons niet lang dralen; vertrekken wij maar seffens. Ik heb mijnen buik zoo vol van het goud, dat het mij, pardjiek, wel eene el verre de keel uithangt.’
‘Vertrekken?’ bemerkte Roozeman. ‘Wij kunnen onzen armen vriend Pardoes in dezen toestand niet verlaten.’
‘Maar, maar, hemeltje lief, zeg het mij toch, wat gaan wij doen met eenen stervende en eenen zinnelooze?’ kreet Donatus verschrikt. ‘Geene levensmiddelen, geene geweren om te jagen! Wij zullen sterven van honger..... En onderweg de roovers, de Wildemannen, de beren? Nu begrijp ik den baron. Pardoes is inderdaad de gelukkigste: hij heeft er mede gedaan. Eilaas, arme Kwik, waarom hebt gij het gelukkig Natten-Haesdonck verlaten?’
Jan Creps stond op en zeide met besluit:
‘Ons lot is schromelijk, vrienden. Gisteren hebben wij schier niet gegeten. Indien wij geene onmiddellijke poging beproeven om aan voedsel te geraken, zal de hongerdood hier welhaast nieuwe slachtoffers maken Help u zelven, zoo helpt u God, zegt een spreekwoord, dat voor hopelooze menschen als wij is uitgevonden.’
En zich tot den edelman wendende, vroeg hij:
‘Baron, zult gij over dien armen Pardoes waken? Zult gij hem te drinken geven, als hij dorst heeft? Zult gij hem niet verlaten?’
‘Verlaten? nooit, nooit,’ antwoordde de zinnelooze. ‘Hij is te schoon; ik blijf met hem tot in de eeuwigheid!’
‘Zult gij een vuur ontsteken?’
‘Een groot vuur.’
‘Komt dan, geen oogenblik verloren; op jacht, gezellen. De revolver is een slecht wapen; met veel moeite zal het ons misschien toch gelukken, eenig wild binnen schot te krijgen. Niet geaarzeld: de nood is eene ijzere wet!’
Victor scheen met tegenzin den armen Pardoes aan de
| |
| |
twijfelachtige zorg van den baron over te laten, en drukte den wensch uit om bij de tent te mogen blijven; maar Creps had sedert lang bemerkt, dat zijn vriend zeer ontsteld en bleek was, en hij achtte het hoogst noodig hem van het droevig schouwspel te verwijderen. Zij bevalen nog eens den baron, wel acht op de minste beweging van den gewonde te geven, en klommen dan alle drie de rotsen op om ter jacht te gaan.
Zij ontmoetten geen ander wild dan eenige vogels, en ondervonden daarenboven tot hunnen grooten schrik, dat men zelfs van dichtbij met eene draaipistool niet goed kon mikken. Reeds een paar uren hadden zij rondgedwaald, reeds twintigmaal hadden zij hunne revolvers gelost, en nog was het hun niet gelukt het minste wild te treffen. Somber en wanhopig sukkelden zij langs den boord der bosschen. Roozeman was bovenal stilzwijgend; nauwelijks antwoordde hij door korte woorden op de aanmoedigingen zijner vrienden. Die erge stemming van Victor bedroefde Creps zeer; doch beheerscht door het gevoel der noodzakelijkheid, verborg hij zijnen angst.
Eindelijk trof Donatus eene wilde duif. Begroet door luide zegekreten, rolde het dier voor de voeten der ontroerde jagers neder.
Jan Creps gaf den vogel aan Roozeman en zeide hem:
‘Daar, Victor, ga rechtstreeks naar de tent en begin het wild te braden. Wij zullen u volgen langs het bosch, om te zien of het geluk ons misschien niet eene tweede maal zou toelachen. Haast u: wij scheuren van honger.’
Toen Roozeman de rotsen afdaalde, zag hij van verre het vuur rooken. Dit verblijdde hem, want hij beschouwde het als een teeken, dat de baron zijnen last zorgvuldig had volbracht. Met versnelde stappen naderde hij tot de tent, om naar den toestand van den armen Pardoes te vernemen; maar een kreet van angstige verbaasdheid ontsnapte hem; de tent was ledig, zelfs de gekwetste was verdwenen.
Eene wijl bleef Roozeman, roerloos en met verstomdheid
| |
| |
getroffen, zich het raadselwoord dezer verdwijning vragen. Hem vloog de gedachte aan verscheurende dieren en aan wilde Californianen door het hoofd; doch er was niets in de tent ontschikt en alle voorwerpen lagen er nog op hunne plaats.
Naar buiten gaande riep hij uit al zijne kracht op den baron; maar niets antwoordde hem dan de weergalm zijner eigene stem. Hij meende dan op het gras sporen te bemerken als van een zwaar voorwerp, dat men langs den grond zou hebben gesleurd. Deze teekenen brachten hem tot aan den voet eener steile rots. Daar sprong hij eensklaps achteruit met eenen schreeuw van ijzing, hield een oogenblik sidderend het gezicht op twee verbrijzelde menschenlijken gevestigd, en viel dan in bezwijming ter aarde.....
Eenigen tijd daarna kwam hij weder tot bewustheid, wreef zich de oogen, slaakte eenen nieuwen kreet, sprong op en liep in eene tegenovergestelde richting tot voorbij de tent..... Hier ontmoette hij Creps en Donatus, die zonder nieuwe vangst van de jacht terugkeerden.
‘Hemel, Victor, wat hebt gij? Wat is u geschied?’ stamelden beiden met grooten angst.
‘Komt, komt!’ antwoordde hij. ‘Schromelijk, onbegrijpelijk! De baron en Pardoes waren uit de tent verdwenen. Zij liggen ginder verminkt, bebloed, verbrijzeld!’
Aan den voet der aangeduide rots gekomen, hieven zij de armen in de hoogte en staarden met te berg staande haren op het ijselijk schouwspel.
Na een lang stilzwijgen zeide Kwik:
‘O, Hemel! wat mag hier geschiedt zijn? Ziet, ziet, bloed aan de hoeken der rots: zij zijn van boven neergevallen! Och arme, al hunne leden zijn vermorzeld.....’
‘Gods vermaledijding rust op deze plaats,’ riep Jan Creps met gramschap uit. ‘Laat ons vluchten, het goud zal ons verslinden. Haast gemaakt; ik wil hier niet sterven. Gij, Victor, moogt niet bij deze akelige lijken blijven. Ga bij het vuur, braad den vogel. Gehoorzaam mij! Wij zul- | |
| |
len de lijken in aller haast begraven..... en dan een gevloekt oord verlaten, waar de hongerdood ons reeds aangrijnst. Ga, zeg ik u!’
Victor gehoorzaamde werktuiglijk. Creps en Donatus dolven een graf aan den voet der rotsen en vulden het met een weinig aarde en met groote steenbonken, om de overblijfsels hunner ongelukkige vrienden tegen de wilde dieren te beschutten. Donatus bond een dwarshoutje aan eenen boomtak, vormde een kruis en plantte het boven het graf ten teeken dat het Christenen waren, die rustten onder den hoop steenen.
Beiden knielden nog eens neder, murmelden een gebed, plengden een laatsten traan en gingen dan naar de tent. De gebraden duif werd gedeeld en was in een oogenblik verslonden. Op bevel van Creps nam men met allen spoed het lijnwaad van de tent en maakte men het gepak gereed om te vertrekken.
Toen zij vaardig waren en hunne ransels meenden op te nemen, zeide Donatus eensklaps:
‘Sterven voor sterven! Wij zijn niet zeker, dat wij nog ooit menschen zullen zien. Het in ééne kans; maar ik heb er liever twee. Ik ga nog eens duikelen in den put! Wie weet, of ik mijn kasteel niet zal terugvisschen?’
‘Geen woord daarvan!’ bulderde Creps verstoord. ‘Neem uwen ransel!’
‘Ja, maar,’ bemerkte Kwik, ‘ik heb een list bedacht. Indien ik met den ketel naar onder duikelde, dan zou ik hem misschien vol pepita's kunnen scharren.....’
‘Neen, neen, doe het niet, Donatus, gij zoudt uw leven in groot gevaar brengen!’ bad Victor.
‘Er is, pardjiek, veel aan gewaagd aan zulk een leven!’ mompelde Kwik. ‘Of de Wildemannen, of de beren, of de honger, of de put, ik zie niet..... Maar als gij niet wilt, in Gods naam, laat ons dan maar gaan loopen.’
Jan Creps, zonder het einde zijner rede aan te hooren, was reeds vooruitgestapt en begon nu met Roozeman de
| |
| |
rotsen op te klimmen. Het was zichtbaar dat deze laatste meer moed dan krachten had; want hoe hij ook tegen de moeilijkheden der baan worstelde, hij bleef soms hijgend staan of viel uitgeput terug aan den voet der hoogten, welke hij poogde te beklauteren. Donatus hield zich aan zijne zijde, ondersteunde hem of trok hem op, en hielp hem zoo, totdat zij den bovensten rand van het dal hadden bereikt en daar bleven staan om adem te scheppen.
Na eene wijl het oog over de gebergten te hebben laten ronddwalen, zeide Jan Creps:
‘Vrienden, voordat wij ons op weg begeven, moeten wij eene richting kiezen. Over de naakte woestijn gaan en terugkeeren naar de placeres der Yuba, dit zou mij niet raadzaam schijnen, al ware het mogelijk. Ik meen dat wij beter zouden doen met naar de diepte af te dalen en ons van de Sierra-Nevada te verwijderen. Misschien zullen wij op drie of vier dagen het Sacramento-dal bereiken en menschen aantreffen. Ons lot is schrikkelijk; maar behouden wij den moed en de hoop tot het einde. Pogen wij onderweg eenig wild te schieten. Gelukt ons dit niet, wij zullen kruiden eten; maar laat ons haast maken en op geene vermoeidheid achten. Van eenige uren spoed of vertraging kan onze behoudenis afhangen. Vooruit nu, de bergen neder, zooveel mogelijk langs de boorden der bosschen, op Gods genade!’
Zij begonnen de lange, pijnlijke reis en gingen zonder ophouden tot den middag; alsdan besloten zij een uur te rusten, om Victor, die schrikkelijk vermoeid scheen, eenige verpoozing te gunnen en tevens om de jacht in het bosch te beproeven.
Terwijl Roozeman bij de ransels bleef zitten, drongen zijne beide gezellen in het woud. Zij zagen wel hier en daar eenen vogel op de takken der boomen zitten; maar of hunne revolvers niet verre genoeg droegen en of zij onhandige jagers waren, althans zij schoten zonder hun doel te treffen. Daarenboven, bij het minste schot vloog alle wild op eenen grooten afstand weg.
| |
| |
Zij keerden dus teleurgesteld, hopeloos en in somber stilzwijgen naar hunnen makker weder.
‘Arme Victor!’ zuchtte Kwik, ‘voor hem is het nog het ergste. Hebt gij het niet bemerkt, Mijnheer Jan, dat hij schier geene krachten meer heeft? Hij klaagt niet; maar hij schijnt zeer ziek.’
‘Inderdaad, ik zie het wel,’ antwoordde Creps. ‘Zijn toestand verschrikt mij meer dan al de andere gevaren, die ons bedreigen. Misschien is het anders niet dan de ontsteltenis, waarmede de ijselijke dood onzer vrienden hem heeft getroffen. Hoe het zij, wij kunnen niets tegen het wreede noodlot. Wij moeten gaan en altijd gaan, totdat wij bezwijken of onze redding vinden. Rusten is den hongerdood aanvaarden.’
‘Hij zal de eerste sterven!’ snikte Donatus op doffen toon en met eenen traan in elk oog. ‘Indien wij hem eenig goed voedsel konden bezorgen; maar zonder eten, hoe zal hij het nog eenen halven dag kunnen volhouden?..... Mijn God, wat gedaan, indien wij niets vinden? Victor mag niet sterven. Al moest ik hem van mijn eigen bloed te drinken geven, ik wil eerder dood zijn dan hij! En kan hij niet meer gaan, ik zal hem dragen..... Ah! stil, stil, ik heb iets gezien; daar onder dien dikken wortel, een dier, een beest!’
Dit zeggende, naderde hij tot den aangewezen boom, bukte zich en stak zijnen arm tot over den elleboog in eene diepe holte.
Een schreeuw ontsnapte hem; hij knarsetandde, en de oogen schenen hem uit het hoofd te komen.
‘Wat gevoelt gij? Wat geschiedt u?’ vroeg Creps.
‘Het bijt, het krabt! Ai mij, ai mij!’ mompelde Kwik.
‘Laat het los!’
‘Los?’ riep Donatus.’ Het mag mij de eene hand afbijten, dan zal ik het nog met de andere er uit halen. Los? Het leven van den armen Victor misschien? Ah, ah, ik heb het bij den nek, ik versmacht het. Hier is het. Zie!’
| |
| |
En hij toonde een dier van grootte als een konijn, met een sterk gebit en scherpe klauwen, dat naar een fluwijn geleek en eenen zeer onaangenamen reuk verspreidde. Het bloed leekte in overvloed van zijne handen; maar hij schudde het af, hief het beest in de hoogte en zeide:
‘Gij moogt stinken zooveel gij wilt, mijn kerel. Binnen een kwartier zult gij al door de broodstraat zijn! Het is zeker, dat geen enkele hond van Natten-Haesdonck u zou willen aanraken; maar gij hebt te doen met magen, die hunnen reuk verloren hebben.’
Hij gaf het wild aan zijnen gezel en begon in aller haast met zijn Catalaansch mes eene vracht hout te kappen - Bij Victor teruggekeerd, maakte hij het vuur aan, terwijl Creps het gevangen dier het vel afstroopte en aan eenen boomtak bevestigde.
Donatus had al zijne vreugde teruggevonden. Hij was dermate beweegbaar van gemoed, dat hij in de pijnlijkste toestanden begon te lachen en te jokken, zoohaast het minste lichtstraaltje door den nevel zijner droefheid schoot. Hij poogde Victor door de verwachting van eenen lekkeren maaltijd op te beuren, maakte kwinkslagen en sprak van het gelukkig en dierbaar België, als ware hij zeker geweest van het nog terug te zien.
Kort daarop was het beest gebraden. Men sneed het in stukken en begon er van te eten. Het was zeer walgend; de smaak van het vleesch was van denzelfden aard als de reuk, dien het allereerst had verspreid. Ondanks hunnen grooten honger, knaagden zij er aan met lange tanden, en Kwik mompelde in zich zelven:
‘Vervloekt land, alles is er slecht! Wilde menschen en stinkende beesten. Ai, ai, op dit oogenblik gave ik een jaar van mijn leven voor eenen schotel boter-melkpap met brokken, lekker en dik, gelijk mijne moeder zaliger ze wist te koken!’
Roozeman toonde weinig eetlust; zijne vrienden moesten hem pramen en hem herhaalde malen doen verstaan, dat
| |
| |
men zonder voedsel zijne krachten niet kon behouden. Op hun aandringen at hij bijna zijn deel van het beest. Hij was merkelijk stil, doch hij klaagde niet en glimlachte zelfs bij de pogingen, die Kwik aanwendde om hem een beetje te vervroolijken.
Zij namen weder hunne ransels op en vervolgden hunne reis. De landstreek, waar zij zich bevonden, was zeer bergachtig; dit dwong hen dikwijls tot het beklimmen van aanzienlijke hoogten, om niet van hunne richting te verdwalen. Telkens dat zij dus op de kruin eens bergs kwamen, stuurden zij hun gezicht naar alle kanten, in de hoop dat zij iets troostends of aanmoedigends zouden ontdekken; maar alwat hunne oogen konden bereiken, was eene eindelooze opvolging van dezelfde heuvelen en dalen.
Na drie of vier uren te hebben gegaan, begon Victor de voeten te sleepen en het hoofd te laten hangen. Alhoewel hij het niet wilde bekennen, was hij wel werkelijk uitgeput van krachten.
Zij besloten weder te rusten en onderwijl nog eens de jacht te beproeven; maar op het oogenblik dat zij bleven staan, raapte Kwik een voorwerp op, dat voor zijne voeten lag, en, het beziende, riep hij:
‘Er zijn menschen hier geweest. Het is een pijl, dien ik daar gevonden heb. Een zonderlinge pijl, met een stuk scherpen steen aan de punt!’
‘Gij weet, wat Pardoes ons heeft gezegd: het is een wapen der wilde Californianen,’ bemerkte Creps.
‘Wildemannen? Wildemannen?’ zuchtte Donatus verbleekend. ‘Ziet, vrienden, ik sterf nog liever van honger, dan mij door die afgrijselijke menschen het vel van den kop te laten tarnen. Laat ons hier niet blijven! Komt, komt om Gods wil, ik zal M. Victor op mijnen rug dragen, indien het moet zijn.’
Jan Creps achtte het insgelijks voorzichtig, met allen mogelijken spoed zich te verwijderen van een bosch, dat tot schuilplaats aan wilde Californianen kon verstrekken.
| |
| |
Donatus dwong Roozeman op zijnen arm te leunen, en hij ondersteunde hem zoo wel en verlichtte hem de moeilijkheden der baan zoo zorglijk, dat zijn verzwakte vriend, met nu en dan een beetje te rusten, nog wel een uur en een half weegs aflegde, eer hij zelfs hen smeekte dien dag niet verder meer te gaan.
Zij waren in eene tamelijke breede vallei, door welker midden in het regenseizoen eene rivier had gevloeid. Nu was die waterloop echter opgedroogd tot eene kleine beek, die men met eenen stap kon overschrijden. Zoohaast de tent was opgericht en er vuur was aangestoken, begaven Creps en Donatus zich naar het meest boschachtige gedeelte van het dal, om te zien of het hun niet mogelijk zou zijn eenig wild te verrassen. Na meer dan een uur nutteloos te hebben gezocht, gaven zij den moed op.
‘Laat ons deze vruchtelooze poging staken,’ zeide Jan Creps. ‘De rust is ons even noodig als het voedsel; en daarenboven het wordt donker in de gebosschen; wij zouden het wild niet meer zien, indien er wild was. Voor eenmaal zal eene ledige maag ons niet beletten te slapen.’
‘Dit is te zeggen,’ riep Donatus, ‘dat ik eens overvloedig zal eten. Een verhongerd paard eet wel distels. Ik heb daar rondom de tent vele mostaardplanten zien staan. Daarvan ga ik mij eene soep koken, gelijk mijne moeder zaliger deed voor Blesken, onze koe. Het mag slecht van smaak zijn en bitter als gal, daar lach ik mede. Onze koe stierf er niet van; het is mogelijk, dat ik er blijf van leven. Laat ons het beproeven; wie weet, misschien is het goed.’
Hij plukte in aller haast eenen geheelen arm vol mostaardloof en hing het met water in den ketel over het vuur. Toen hij meende, dat het genoeg had gekookt, begon hij er van te eten en spoorde zijne kameraden aan om zijn voorbeeld te volgen. Het was onsmakelijk en walgend. Creps en Victor namen er eenen mondvol van en weigerden dan den zerpen kost; Donatus integendeel verslond den
| |
| |
ganschen hoop gezoden loof en zeide, terwijl hij zich lachend de handen wreef:
‘Zeker, varkensribbekens met spruiten is beter; maar het is gelijk, waarmede een schip geballast is, als de batlast slechts zwaar genoeg weegt. Ik hoor mijne maag wel een beetje knorren, dat ik haar appelen voor citroenen verkoop; maar of ze er mede tevreden is of niet, zij heeft het, pardjiek, toch binnen!’
En terwijl hij deze woorden sprak, legde hij zich in de tent nevens zijne kameraden, die, onder de vermoeidheid bezwijkend, geene acht meer op zijne woorden schenen te geven of werkelijk in slaap waren gevallen.
In het midden van den nacht werd Donatus gewekt door een klagend gezucht, dat zijn oor ratelde. Hij luisterde met angst; het was uit Victors mond, dat het pijnlijk geluid opkwam.
‘Mijnheer Roozeman, wat let u? Zijt gij ziek?’ vroeg hij.
‘Drinken, laat mij drinken!’ klaagde Victor. ‘De koorts verzengt mijn ingewand..... maar maak geen gerucht; stoor de rust van Creps niet.’
Kwik bracht zijne waterflesch hem aan de lippen. Wanneer de zieke door eenige lange teugen zich had verzadigd, zeide hij:
‘Slaap nu, goede Donatus; mijne pijnen zijn gestild.’
‘Hemel, uw voorhoofd gloeit; gij trilt en beeft? Arme Victor!’ kermde Kwik. ‘Dat ik de koorts nog had, maar gij!’
‘Het is niets,’ murmelde Roozeman; ‘de ontsteltenis, de schrik. Wees onbekommerd, morgen zal het gedaan zijn. Geef mij uwe drinkflesch..... Indien ik uwe hulp noodig had, ik zou u roepen. Slaap dus, slaap gerust.’
Donatus bleef nog zeer lang met kloppend hart luisteren; maar dewijl Victor zich stil hield en zijne ademing natuurlijk scheen, geraakte hij opnieuw in eenen diepen slaap.
|
|