| |
| |
| |
XXIX
Het verraad
Des anderen daags, een uur na het opgaan der zon, waren de goudzoekers reeds aan den arbeid. Op voorstel van Pardoes hadden zij besloten eenen halfkringvormigen dijk in de rivier te leggen, ten einde het gedeelte van den bodem, dat tusschen den boord en dezen dijk besloten was, geheel droog te kunnen leggen. Om eenen gunstigen uitslag te mogen hopen, moest men den kring zeer wijd maken, en de Brusselaar schatte, dat de indijking slechts na twaalf dagen drukken arbeid zou voltooid zijn. Dan, men zou ongelijk gehad hebben zich intusschen te laten ontmoedigen; de plaats, welke zij gingen droogmaken, bevatte vele kloven en kleine holen, waarin men zelfs van verre goud zag glinsteren; en, indien het geluk hen slechts een beetje wilde toelachen, zou hunne moeite ongetwijfeld door het bekomen van eene aanzienlijke hoeveelheid pepita's beloond worden.
Deze hoop gaf hun moed en scheen hunne krachten te verdubbelen. Zij droegen of rolden zwoegend en zweetend groote steenbonken van den voet der rotsen naar de rivier, legden ze stapelswijze als eene straat immer meer vooruit in het water, en begonnen zoo het vertrekpunt van den boog, welke eenige roeden van den goudvoerenden bodem zou omgrijpen.
| |
| |
De baron was wel beslissend met eene volledige krankzinnigheid geslagen. Bij poozen scheen hij te weten, dat men dus slaafde om veel goud te bekomen; maar meesttijds beeldde hij zich in, dat hij zich in Parijs bevond, en men daar een prachtig hôtel voor hem aan het bouwen was. Hij arbeidde met driftige vlijt en droeg zware steenen op den schouder; maar het was slechts om den werklieden het voorbeeld te geven om des te eerder in het bezit zijner prachtige woning te geraken. Iedereen eerbiedigde zijne waanzinnigheid, behalve de matroos, die een wreed vermaak schepte in den ongelukkige te tergen en hem zelfs nog bespotte, wanneer hij, onder zijnen last nederzijgend, ten gronde viel en zich soms sterk bezeerde.
Jan Creps en zijne vrienden hadden reeds meer dan eens den Oostendenaar over zijne schandelijke gevoelloosheid berispt, en hem dreigend verboden den edelman te plagen; doch hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, om ongezien of van hen verwijderd, als een booze geest den armen zinnelooze te hoonen of te mishandelen.
Zoolang de goudzoekers niet verre van den oever en op eene ondiepe plaats werkten, ontmoetten zij geene andere moeilijkheid dan den afmattenden arbeid zelven, maar verder in de rivier hadden zij te worstelen tegen den fellen stroom, die tienmaal op eenen dag hun begonnen werk omverwierp en de aangebrachte steenen wegvoerde naar de diepte. Zij overwonnen evenwel deze hindernis door het aanbrengen van eenen ontzaglijken rotsklomp. Dit werk eischte gedurende acht en veertig uren de inspanning van al hunne krachten en van al hunne spitsvondigheid. Eindelijk, bij middel van cederstammen, die men tot hefboomen en tot wellen gebruikte, kregen zij den reusachtigen steen te midden der rivier. Hij troste, onbeweegbaar als het oorgebergte zelf, den woedenden stroom en diende tot bolwerk aan het grootste gedeelte van den dijk, dat nog beneden hem moest worden gebouwd.
Onder eenen slavenarbeid als die, welken deze lieden op
| |
| |
zich genomen hadden en met eene verwonderlijke aandrift uitvoerden, zouden Afrikaansche negers zelfs op weinige dagen bezweken zijn; maar de dorst naar goud en de hoop op schatten sloegen hen met verblindheid, en gaven hun de macht om de stem huns lichaams, dat om rust en verpoozing riep, te versmachten. Het heffen, dragen en sleuren aan de rotsbonken deed van den morgen tot den avond het zweet van hunne leden stroomen, en aangezien zij niet werken konden, zonder nu en dan in de ijskoude rivier te trappen, liepen zij meesttijds met bevrozen voeten, terwijl hunne hersens door den strijd der tegenwerking blaakten en gloeiden, als ware hun schedel met vuur opgevuld geweest.
Victor Roozeman scheen niet wel te pas; sedert de nederdaling in den put had zijn aangezicht eene opvallende bleekheid behouden, en hij was op acht dagen zichtbaar vermagerd. Evenwel hij verzekerde zijnen vrienden, dat hij zich gezond en sterk gevoelde en bekwaam was om te werken evenals zij.
Onder de onophoudende plagerijen des Oostendenaars was er allengs eene zeer ongunstige verandering in de zinneloosheid des barons geschied. Hij droomde niet meer van een kasteel, dat men voor hem aan het bouwen was; zijne onwrikbare gedachte bestond nu daarin, dat hij het slachtoffer was van eene wreede dwingelandij. In het eerst had hij den matroos bedreigd met zijne eigene wraak en met de wraak van Frankrijks wetten; maar nu was hem alle moed ontvallen, en hij slaafde voort in sombere stilzwijgendheid of morrende tegen het leven en mompelende van den dood met eene geheimzinnige begeestering.
Wat Donatus betreft, die was altijd even welgemoed; hij werkte met drift, vervroolijkte zijne gezellen door kluchtige kwinkslagen en sprak van zijn kasteel, van zijn Anneken en van zijn baronschap.
Pardoes had de hoop uitgedrukt, dat men het ondernomen werk op twaalf dagen zou hebben kunnen
| |
| |
voltooien; nu echter bemerkten zij, dat hij zich ter dege in zijne berekening had misgrepen; want zij hadden reeds tien dagen gewerkt, en er bleef nog wel een derde van den omtrek te maken, vooraleer men met het ledigscheppen der ingesloten diepten kon beginnen.
Dien middag bij het noenmaal deed Pardoes hen opmerken, dat het laatste spek morgen zou verbruikt zijn, en er hun slechts nog een weinig meel overbleef. De drift om de indijking voltooid te zien en te weten, welken schat die arbeid hun opleveren zou, had hen tot dan onachtzaam op de vermindering van den voorraad gemaakt. Nu evenwel was er geen middel meer om in zulke zorgeloosheid te volharden: men moest regelmatig en dagelijks ter jacht gaan, om zich het noodige voedsel te verschaffen. Opdat het werk niet te zeer vertraagd wierd, stelde hij voor, van morgen af Victor met den baron op jacht te zenden. Het zou hun eene aangename uitspanning en eene heilzame verkwikking zijn.
De matroos bulderde en wilde het lot geraadpleegd hebben. Volgens hem was het spreekwoord ieder voor zich zelven de opperste wet in Californië, en elke druppel zweet mocht slechts voordeel brengen aan dengene alleen, die hem had gestort. Wilde er iemand hunner ziek of zot worden, het was voor zijne eigene rekening.
Creps en Donatus vielen woedend tegen hem uit; doch dewijl Roozeman volstrekt weigerde eenig voorrecht te aanvaarden, trok men het lot. De Oostendenaar en Kwik werden aangewezen om de eersten ter jacht te gaan, terwijl de anderen de voltooiing van den dijk zouden voortzetten.
De jagers keerden bij het vallen van den avond terug met drie kleine vogels en een dier als een konijn. Het was niet veel; maar het liet echter vermoeden, dat men in deze plaats niet van honger zou vergaan.
Den volgenden dag, toen Creps en Pardoes van de jacht kwamen, hadden zij, na zich schier gedurende tien uren te
| |
| |
hebben afgemat, slechts een paar vogels, gelijkende naar patrijzen.
Zóó ging het dikwijls; de jacht scheen spoedig te verslechten. Waarschijnlijk, dat er niet veel wild in de streek bestond, en dat de geweerschoten de weinige dieren, welke er zich ophielden, hadden verjaagd of schuchter gemaakt. Daarenboven, de goudzoekers durfden niet verre van hunne tent zich verwijderen, tenzij langs de rivier, uit vreeze van te verdoolen.
Nu hun voorraad meel bijna geheel was verteerd, zagen zij zich met schrik door den hongersnood bedreigd, en meer dan eens moesten zij zich ter ruste leggen met eene half-ledige maag.
Zij werden zeer knorrig en bitter tegen elkander, en Creps drong weder bij zijne vrienden aan om maar onmiddellijk den noodlottigen placer te verlaten. Dan vermits de indijking schier voltooid was, liet hij zich overhalen om nog drie of vier dagen te wachten.
Toen zij des anderen daags opstonden, bemerkten zij met schrik en droefheid, dat de stroom gedurende den nacht wel dertig voet lengte van hunnen dijk had omvergerukt. Eene gansche week arbeid was verloren!
De matroos werd woedend; hij lasterde God, beschuldigde zijne kameraden en ging te werk als een bezetene. De anderen, verbluft en nedergeslagen, staarden met sombere wanhoop op de verspreide overblijfsels van hun pijnlijk werk, welke het bruisende water tot beneden de rivier had voortgerold.
‘Nu, vrienden,’ zeide Pardoes eindelijk, ‘het ongeluk is groot, zeker; maar het bepaalt zich evenwel slechts bij het verlies van vijf of zes dagen arbeid. Wij zijn te ongeduldig en vragen te veel van de fortuin. Onze haast alleen is teleurgesteld. Waarschijnlijk bevat de plaats, die wij pogen in te sluiten, goud genoeg om ons tiendubbel te beloonen. Wij zullen den dijk rechtstreeks naar den boord brengen; op twee dagen kunnen wij er mede gedaan
| |
| |
hebben. Drie onzer zullen gedurig ter jacht gaan, en drie zullen er werken. Op zulke wijze zal ons geen voedsel ontbreken.’
En alzoo Jan Creps grammoedig raasde, dat hij onmiddellijk wilde vertrekken, riep hij verbitterd uit, dat het eene ware lafheid zou zijn den strijd tegen de natuur op te geven, wanneer men zeker was, eer drie dagen de schatten te overweldigen, die zij vruchteloos tegen hen poogde te verdedigen. Donatus en Victor kwamen den Brusselaar ter hulp en zoo zag Jan, alhoewel ontevreden, alweder van zijnen tegenstand af.
Onmiddellijk werden Creps, Donatus en Victor ter jacht gezonden. Pardoes en de Oostendenaar begonnen opnieuw groote rotsbrokken naar de rivier te dragen en deden zich helpen door den baron, die nu op de barsche uitvallen van zijnen verdrukker antwoordde met eenen zegevierenden grimlach, en dreigend mompelde:
‘De verlossing nadert: uwe dwingelandij gaat eindigen; het is gedaan, gedaan voor eeuwig!’
Op den middag, toen het rustuur gekomen was, zat de baron bij het vuur aan het overgebleven geraamte van eenen watervogel te knagen. De matroos stond volgens zijne gewoonte bij de kolk, waaruit zij zooveel goud hadden opgehaald, en hij sloeg zich tegen het voorhoofd en trappelde met de voeten en maakte ongeduldige gebaren. Pardoes, die aan den voet der rots wandelde, had sedert een paar minuten het oog op den Oostendenaar gehouden. Hij naderde hem, klopte hem op den schouder en zeide schertsend:
‘Het goud, dat daaronder ligt, betoovert u. Gij dus nog altijd aan de middelen om het te bedroomt zitten?’
‘Droomen?’ herhaalde de andere op zonderling ontstelden toon. ‘Droomen? Ik zal de kolk berooven, ik zal het goud bezitten, zoo waar ik leef, zeg ik u!’
‘Hebt gij misschien lust om de duikeling opnieuw
| |
| |
te wagen? Ik zou u die gevaarlijke poging niet aanraden.’
De matroos greep zijne hand en zeide:
‘Pardoes, gij zijt mijn vriend. Ik zou al het goud, dat in deze kolk verzonken ligt, voor mij alleen kunnen houden; maar ik wil niet: ik wil het met u deelen. Stem toe, en wij zijn beiden veel malen millioenrijk!’
‘Ik begrijp u niet. Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de Brusselaar verwonderd. ‘Weet gij een middel om het goud van daaronder in bezit te krijgen, zeg het: wij zullen het beproeven.’
Een scherpe spotlach verkrampte de lippen des Oostendenaars, terwijl hij zeide:
‘Het middel? Indien er eens twee moedige mannen alleen het bestaan van dezen onberekenbaren schat kenden? Indien zij reeds goud genoeg hadden, om te Sacramento doelmatige werktuigen te koopen of te doen maken? Zouden zij hier geen goud genoeg vinden om er drie of vier lastdieren mede te beladen?’
‘Ik heb reeds aan dit middel gedacht,’ antwoordde Pardoes. ‘Wij bezitten goud genoeg, wij zullen hier terugkeeren, en, zooals gij zegt, de kolk met doelmatige werktuigen bestormen.’
‘En onze vadsige kameraden?’
‘Zij zullen haast vertrekken; zij zijn het goudzoeken moede. Wij zullen hen vergezellen tot in de Sacramento-vallei, en terwijl zij zich naar San-Francisco begeven, zullen wij te Sacramento naar de noodige werktuigen uitzien.’
‘Doemenis!’ bulderde de matroos, zich van spijt de leden wringend, ‘die laffe kerels zijn geboren tot ons ongeluk!’
‘Hoe dit?’
‘Zij zullen ons den schat ontrooven.’
‘Welke zinnelooze gedachte!’
‘Zinneloos, meent gij? Laat ze naar San-Francisco gaan, en het ontzaglijk fortuin, dat ons reeds toebehoort, is voor
| |
| |
ons verloren. Zij zullen daar van het goud weelderig leven, hunne krachten herstellen en de geledene ellende vergeten. Dan zal hun gouddorst opnieuw ontvlammen; zij zullen andere gezellen kiezen en terugkomen naar deze plaats.’
‘Vrees dit niet,’ lachte de Brusselaar. ‘Voor al de schatten der wereld zou Jan Creps hier niet meer wederkeeren; en zonder hem zullen zijne vrienden geenen stap doen. Daarenboven, Roozeman is ernstig ziek, wees zeker.’
‘Dit is erger nog!’ gromde de matroos. ‘Onvoorzichtig en dom als ze zijn, zullen zij het geheim van de goudrijke kolk openbaren, en wel zeker zullen er dan honderden hebzuchtige mannen ons hier onzen schat komen ontweldigen. Wie weet, of wij onzen placer bij onze terugkomst niet door anderen zullen ingenomen zien.’
‘Het is mogelijk, maar wat kunnen wij daaraan doen?’
‘Ah, ik weet een middel!’ juichte de matroos, zijnen mond naar het oor zijns makkers neigende. ‘Zeker, zij zouden nooit terugkeeren, en waarschijnlijk zouden ze evenmin te San-Francisco van den placer spreken..... indien zij van hier moesten weggaan zonder wapens; de honger, de roovers.....’
De Brusselaar verbleekte en rukte zijne hand uit de hand zijns makkers.
‘Wat hoor ik?’ kreet hij verbaasd. ‘Het is een vuige diefstal, dien gij mij voorstelt?’
‘Een diefstal?’ herhaalde de andere lachend. ‘Wij zouden slechts terugnemen wat ons toebehoort; want zonder ons.....’
‘Zwijg, gij boezemt mij afgrijzen in,’ mompelde Pardoes. ‘Zijne vrienden zoo laffelijk verraden! Hoe? Begrijpt gij dan de afschuwelijkheid van uw ontwerp niet? Indien het gelukte, zoudt gij u voor God schuldig maken aan een vierdubbelen moord! Oh, waart gij niet altijd mijn vriend geweest, ik zou mij bekwaam gevoelen om u eenen kogel door de hersens te jagen!’
| |
| |
De matroos verschrikte bij de hevige gramschap van Pardoes.
‘Waarom maakt gij u zoo toornig?’ zeide hij met geveinsde bedaardheid. ‘Wat ik u zeide, was slechts een gepeins, dat mij bij het gezicht van de kolk door het hoofd vloog. Zonder u zal ik niets ondernemen; ik wil u een trouw en verkleefd makker blijven en ben bereid om alles te doen en te laten, wat gij goed- of afkeurt. Neem, dat ik mij heb bedrogen. Vermits de zaak u niet behaagt, laat ons er niet meer van spreken. Het is eene gekheid,.misschien; maar ik twijfel, indien men aan de zeven achtsten der menschen een millioen aanbood, of er wel één zou zijn, die zou aarzelen vader en moeder te verraden.’
Pardoes deed nog eenen hevigen uitval: maar de matroos erkende zijn ongelijk met diepen ootmoed; hij ging zelfs zooverre, dat hij zacht werd als een lam, zijnen gezel begon te streelen en te vleien, en met blijdschap sprak van de middelen, die zij later te zamen zouden aanwenden om het goud uit de kolk op te halen.
De Brusselaar, die van eerst af zich zelven had opgeofferd om het gezelschap aaneen te houden, en schrikte van eenige bloedige worsteling tusschen zijne kameraden, beloofde het laffe voorstel te vergeten en er geen woord van aan de anderen te reppen.
Dien dag was de matroos bijzonder vroolijk aan den arbeid. Zelfs toen Jan Creps en zijne vrienden van de jacht terugkwamen, niets medebrengende dan vijf kleine vogels. bulderde noch vloekte hij, en troostte de anderen, door hen te laten hopen, dat Pardoes, die een behendig jager was, morgen hun eenen goeden voorraad wild zou aanbrengen.
Het avondmaal was zeer treurig; want er was niet genoeg om de hongerige magen der arme goudzoekers te bevredigen; en toen zij alles hadden verslonden, tot het gebeente der vogels toe, staarden zij nog verwilderd in het rond. De Oostendenaar alleen scheen dien tegenspoed ver- | |
| |
duldig te dragen en poogde zijnen gezellen moed in te spreken.
Deze ongewone houding van den matroos bekommerde Pardoes; er was iets onnatuurlijks in, en misschien verborg zij geheime inzichten. Zij kon evenwel ook eene rechtzinnige erkenning van zijn ongelijk zijn en eene poging om het te doen vergeten. De Brusselaar, die eene ware toeneiging voor den matroos gevoelde, weerde de verdenking zooveel hij kon uit zijnen geest, maar besloot een waakzaam oog op zijnen makker te houden. Bovenal zou hij op hem letten, wanneer hij tegen den morgen op schildwacht zou gaan.
|
|