| |
| |
| |
XXVIII
De kolk
Nauwelijks begon er een twijfelachtig schemerlicht in de diepte neder te dalen, of de aangejaagde goudzoekers, waren te been. Twee of drie hadden niet geslapen, de anderen zeer weinig; want de zekerheid van welhaast hoopen goud te bezitten, had hunne zenuwen aangejaagd en hunne rust gestoord. Nu waren hunne oogen rood, hunne wezenstrekken vermoeid, hunne leden stram en bovenal hunne armen stijf en pijnlijk. Dan, na zich gedurende het ontbijt bij een groot vuur te hebben gewarmd, herwonnen zij moed en kracht genoeg om hunnen arbeid weder aan te vatten.
Zij zochten allereerst eene holte, om hun goud er in neder te leggen, en vonden welhaast eene gunstige plaats, op ongeveer een dertigtal stappen van hunne tent. Het was. eene dwarse kloof onder een rotsbonk, nauwelijks wijd genoeg om de hand door te laten, maar naar onder breeder en zoo diep, dat men den bodem niet kon bereiken, zonder den arm tot over den elleboog er in te steken.
De Brusselaar wierp al het goud in deze holte, herinnerde de aangenomen wet en richtte zich dan naar de kolk. Eene wijl met de oogen in het water gestaard hebbende, zeide
| |
| |
hij tot zijne gezellen, terwijl hij in gepeinzen scheen bedolven:
‘De droom, die mij dezen nacht als de mare heeft bereden en mijnen slaap heeft gestoord, is waarheid! Overweegt met mij, vrienden. Het water, dat van deze ontzaglijke hoogte nederstort, rukt onderweg het moedergesteente des gouds van de rotsen los, en verbrijzelt en vermaalt het in den huilenden afgrond. Door het geweld van het woelende water gedurende het regenseizoen wordt een gedeelte van dit goud uit de kolk opgeworpen en tot hier voortgerold. Wij zouden het in groote menigte over het bed van den stroom verspreid zien, indien deze put het onderweg niet wederhield en in zijne diepte verzwolg. Het bewijs daarvan is, dat wij in de reten zijner verbrokkelde wanden meer dan twintig pond pepita's hebben gevonden. Indien de weinige ongelijkheden der boorden van den put zooveel goud hebben kunnen terughouden, hoeveel moet er dan niet op den bodem gevallen zijn? Duizenden ponden, ongetwijfeld. Wie zou kunnen verzekeren, bijaldien wij den grond dezer diepte konden bereiken, dat wij er geen goud genoeg zouden vinden om de bevolking eener gansche stad rijk te maken?’
‘Ja, ja, millioenen en millioenen!’ mompelde de baron; ‘Meer dan de bank van Frankrijk er bezit.’
‘O Hemel, duizenden ponden!’ kreet de matroos. ‘Wij moeten het hebben, al ware die put de ingang der hel!’
‘Het is gemakkelijk te zeggen,’ bemerkte Pardoes, ‘maar de begeerte en de wil zijn niet toereikend. Wij moeten pogen te weten, of er mogelijkheid bestaat om dien wonderbaren schat te rooven.’
‘Wij zullen den put ledigscheppen!’ zeide de Oostendenaar, die beefde en van ongeduld stond te trappelen.
‘Neen, dit kan niet gelukken; de rivier stroomt er in.’
‘Hij zal ledig, al moesten wij hem ledig drinken!’ juichte Kwik. ‘Duizenden ponden goud voor onze voeten weten liggen, en wij zouden ze niet.....’
| |
| |
‘Kom, geene domheden,’ onderbrak Pardoes. "Laat ons ginder eenen langen sparreboom afhakken; wij zullen de diepte van de kolk peilen en dus zien, of er geen middel bestaat om haren bodem te bereiken.’
Na een half uur arbeid naderden zij den put met eenen zeer langen boomstam, en lieten deze in het water zinken, totdat zij op ongeveer dertig voet den grond gevoelden. Zij slaakten eenen kreet van blijde verrassing in de overtuiging, dat het bij zoo weinig diepe gemakkelijk zou zijn, het goud door een of ander middel meester te worden. Maar toen men elkander over zulk middel begon te ondervragen, wist niemand een voldoend antwoord te geven, en men draaide en men keerde rondom de gedachte, den put met eenen dijk te omsluiten en het water er uit te scheppen. Jan Creps lachte met dit onbezonnen voornemen en berekende, dat men wel een gansch jaar tot het ledigen van de kolk zou behoeven, zelfs dan, wanneer men in de afdijking gelukte, iets, dat hem geheel onmogelijk scheen. De gegrondheid dezer bemerkingen erkennende, stonden de goudzoekers mistroostig en verslagen op den rand van den put. Zij poogden met hunnen verwilderden blik op den bodem door te dringen en het goud te zien, dat hunne harten van verlangen deed kloppen. Elkeen bleef zwijgend en krabde zich het voorhoofd, om de duizelige hersens tot het vinden van een middel op te wekken.
‘Bah, van dit lang overwegen zal niets komen,’ zeide Kwik. ‘De eenvoudigste middelen zijn de beste. Laat ons in den put duikelen en het goud met de handen er uithalen.’
‘Inderdaad,’ bevestigde Pardoes, ‘zóó zou men misschien voor millioenen pepita's kunnen bovenbrengen; maar wie zal zich wagen in dien draaienden maalstroom?’
‘Wie? Ik!’ riep Donatus. ‘Doet mij den lasso aan het lijf; laat mij nederzinken tot op den grond en haalt mij weder op, zoohaast ik eenen ruk aan den lasso geef.’
Victor Roozeman wilde hem van de gevaarlijke onder- | |
| |
neming doen afzien; maar Kwik zeide, dat hij kon duikelen en zwemmen als eene waterrat, en zelfs zonder dit niets van den wentelenden stroom had te vreezen, dewijl men hem altijd bij middel van het touw kon optrekken. Daarenboven, om millioenrijk te worden, mocht men niet terugdeinzen voor een klein gevaar en wat moeite.
Zijn voorstel werd aanvaard en men besliste op voorhand, dat, indien deze eerste poging gelukte, ieder op zijne beurt en volgens de aanwijzing van het lot in de kolk zou werden nedergelaten. Men zou, om zijne voeten en beenen tegen het snijden der schilferrots te beschermen, schoenen en broek aanhouden, maar de andere kleederen uittrekken, om zich na de duikeling ten minste de borst te kunnen verwarmen.
De lasso werd Donatus onder de armen gebonden en nog verlengd door een sterk touw, dat men van de wiege nam. Toen eindelijk alles gereed was tot nederdaling, doopte Kwik zijne vingeren in het water en maakte daarmede het teeken des Kruises, zooals men in Brabant gewoon is te doen, wanneer men den voet in het water zet om zich te baden. Dan zeide hij lachend:
‘Hij gaat! Vaartwel, vrienden, tot wederziens! Ik zal u nieuws brengen van de andere.....’
Terwijl hij dit zeide, had hij zich half in den put nedergelaten, en hing met de handen aan den rand. Zijne stem brak, hij hijgde op eene vreemde wijze, en de oogen schenen hem uit het hoofd te komen.
‘Nu, wat krijgt gij? Daal neder,’ zeide de Brusselaar.
‘Boeh! kameraden,’ stamelde Donatus, ‘ik ben bevrozen. Ik verbrand van de schrikkelijke koude! Een oogenblikje, laat mij wat verkoelen.....Kom, kom, houdt het koord goed vast, ik ga naaronder.....’
En inderdaad, hij loste den boord en zonk loodrecht naar de diepte.
Zijne makkers hielden hunne oogen op het bobbelend water gevestigd. Van den uitslag dezer proeve kon hun
| |
| |
geluk en hunne onmiddellijke rijkwording afhangen; ook sprak niemand, de harten popelden, de handen waren krampachtig aan het koord geslagen, om bij het minste teeken den duikelaar op te halen.
Lang hoefden zij niet te wachten; eene minuut slechts nadat Donatus in het water was nedergedaald, werd er twee- of driemaal met groot geweld aan den lasso gerukt. Kwik werd opgetrokken en door allen te gelijk op den boord geheven.
‘Welnu? Welnu? Hebt gij den grond gevoeld?’ vroeg men hem.
Maar Donatus scheen hen noch te hooren noch te zien; zijne tanden klapperden, zijne leden sidderden; hij waggelde op zijne beenen als een dronken mensch, en stamelde blazend:
‘Vervloekt goud, waar een mensch zijn leven moet voor laten! Och God, ik weet niet waar ik ben; mijn hart is geene duivenboon meer groot. Ik geloof, ik geloof, pardjiek, dat mijne ziel in mijn lijf bevrozen is.....’
‘Maar goud? hebt gij geen goud gevonden?’ riepen de anderen.
‘Eenen steen, of goud, of een stuk ijs, ik weet het niet,’ brabbelde hij. ‘Daar, ziet, het is mij gelijk.....Ik loop naar het vuur om mij te laten ontdooien.’
En dit zeggende, opende hij zijne geslotene vuist, liet iets voor de voeten zijner gezellen nedervallen en liep met wankelende stappen naar de tent.
‘Ongeloofelijk!’ kreet Pardoes, die zich op het gevallen voorwerp had geworpen en het nu met zinnelooze blijdschap toonde. ‘Ongeloofelijk! eene pepita zuiver goud van..... ja, van wel zes pond! Welke verbazende schatten moet die kolk verbergen. Een enkel stuk zes pond! Er zijn misschien duizenden zulke stukken door de eeuwen in die diepte opeengestapeld! Het lot, het lot!’
Hij brak met haast vijf grashalmen op eene verschillige lengte, en bood ze den anderen aan om het lot te trekken.
| |
| |
Het was zichtbaar genoeg, dat de nederdaling in den ijskouden put hen verschrikte; want zij aarzelden om eenen grashalm te nemen en begonnen zelfs te twisten over het vraagpunt, wie eerst trekken zou.
Het lot besliste, dat de matroos eerst in den put zou nedergelaten worden, dan Creps, Pardoes, de baron en eindelijk Victor, waarna men, met Kwik te beginnen, de beurten opnieuw zou hernemen.
Zonder dralen liet de Oostendenaar zich in het water nederzinken; maar hij rukte insgelijks zeer spoedig aan den lasso, en toen men hem ophaalde, verwenschte hij het goud tot in het diepste der hel, ofschoon hij drie of vier pepita's van te zamen een pond gewicht had opgehaald. Hij wierp het goud ter aarde en liep, zonder meer te spreken, hevig grommelend naar de tent, waar Donatus bezig was met een vuur te stoken, groot genoeg om eenen os op te braden.
Creps daalde moedig in den put, maar vond geen goud. Pardoes was gelukkiger: hij bracht wel twee pond en een half pepita's naarboven. Beiden waren evenwel klappertandend en geweldig huiverend naar het vuur geloopen, zoodat Roozeman en de baron alleen bij de kolk bleven staan.
De edelman scheen wonderlijk ontsteld: terwijl Victor hem den lasso onder de armen bond, sidderde hij zichtbaar.
‘Kom aan, baron,’ zeide Roozeman, ‘vrees niets. Het moet ijselijk koud zijn daarbeneden; maar het is slechts een onaangenaam oogenblik: ik zal u onmiddellijk optrekken.’
De baron deed eenen stap achteruit en murmelde met angst:
‘Ik ben vervaard, ik kan niet zwemmen; die kolk grijnst mij aan als de gapende muil der vernietiging!’
‘Gij moet op voorhand goed ademen en dan den mond gesloten houden. Er is geen gevaar, heb moed.’
‘Moed?’ herhaalde de edelman. ‘Eergisteren nog
| |
| |
hadde ik met vermaak den dood zien naderen. Nu, nu het lot mij het fortuin en de verlorene macht teruggeeft, nu schijnt het leven mij oneindig kostbaar. En indien die afgrond de deur der eeuwigheid werd voor mij?’
De matroos bulderde van verre, dat men bij den put eerlijk met den arbeid moest voortgaan; en dewijl hij zag, dat men geene acht op zijne woorden gaf, kwam hij zelf toegeloopen, rukte het koord uit Victors handen en gromde, terwijl zijne tanden nog hoorbaar klapperden:
‘Gij beeft, baron? Geene domme treken! Ieder moet zijn deel hebben van de moeite gelijk van de winst. Het is een duivelsch bad, inderdaad; maar de doorluchtige baron d'Alteroche mag vervaard zijn zooveel hij wil, hij zal zijne edele knoken zoowel.....’
De edelman slaakte een verdoofd gehuil, wierp eenen zuren blik op dengene, die hem hoonde, en sprong dan zoo plotseling in het water, dat het koord bijna uit de handen des Oostendenaars ontsnapte.
Na eenige oogenblikken riep Victor, het koord aangrijpende.
‘Trek op, trek op; hij kan niet zwemmen, hij zal verdrinken!’
‘Hij heeft nog geen teeken gegeven; laat hem doen,’ snauwde de matroos, tegenstand aan de poging van Roozeman biedende.
Er geschiedde eene soort van worsteling op den boord van den put, totdat de Oostendenaar zelf erkende, dat de edelman langer dan de anderen onder water bleef, zonder aan den lasso te rukken.
Zij trokken dan het koord op; de baron hing er aan met gesloten oogen, met slappe leden en beroofd van gevoel als een lijk,
In aller haast hieven zij hem op den boord van de kolk, en de matroos begon hem over en weder te rollen; maar Victor greep den drenkeling onder de schouders en riep:
‘Gauw, neem hem de beenen: dragen wij hem bij het
| |
| |
vuur; hij zal misschien nog bekomen. Arme baron, zóó sterven, een ijselijken dood, in de wildernis, verre van zijn vaderland!’
‘Bah, gij moet daar zooveel beslag niet over maken,’ zeide de matroos, terwijl zij met het roerloos lichaam voortstapten. ‘Heden of morgen, die porseleinen man zou toch zijn gebeente in Californië gelaten hebben. Het is een last te minder voor ons.....Hij heeft water gedronken; zie, het loopt hem uit den mond.....’
De anderen sprongen recht, toen zij hunne vrienden met een lijk zagen naderen; Donatus begon te weenen en het lot van den ongelukkigen edelman met droef gekerm te beklagen. Jan Creps haalde de dekens uit de tent, maakte daarvan nabij het vuur eene soort van bed en deed den drenkeling er op nederleggen. Hij en zijne vrienden spanden alle pogingen in, om warmte en gevoel in het roerlooze lichaam op te wekken. Pardoes en de matroos bleven bij het vuur zitten en bemoeiden zich niet met deze zorgen, welke zij als gansch nutteloos aanzagen. Ja, de laatste sprak reeds van het lijk maar seffens aan den voet der rotsen te begraven, om er niet langer last mede te hebben.
‘Hij leeft! God dank, hij leeft!’ kreet Donatus. ‘Ik heb eene zenuwtrekking aan zijne hand gevoeld.’
‘Ja, ja, hij leeft nog!’ bevestigde Victor. ‘Ziet, hij ademt.’
‘Spijt genoeg voor hem en voor ons,’ gromde de matroos, wien deze tijding weinig scheen te behagen.
Er kwam werkelijk meer en meer beweging in het verstijfde lichaam. Eindelijk opende de baron de oogen en wreef zich eene wijl het voorhoofd als iemand, die uit eenen zwaren slaap ontwaakt. Allengs ontstond er een grimlach op zijn gelaat, en hij zeide met trotsche geestdrift:
‘Welke onuitputtelijke bron van genot is het goud! Slechts zes maanden ben ik terug uit Californië, en ik heb reeds al het geluk gesmaakt, dat de wereld kan aanbieden.
| |
| |
Ware de kracht des lichaams eeuwig als de macht van het goud! Hoe onstuimig deze nacht! Gedanst, gewalst tot één uur; getwist over den oogslag eener vrouw; twintig pond goud verloren met het spel; een duel aanvaard voor morgen, en dan tot de eerste dagklaarte voortgevlot op stroomen wijn.....’
Een kreet van angstige verbaasdheid ontsnapte zijnen gezellen; de matroos alleen lachte. Victor greep des barons hand en poogde door zoete woorden hem te troosten en hem tot het gevoel van zijnen toestand terug te brengen; maar de edelman sloeg geene acht op hem en riep gebiedend uit:
‘Eh, eh, Lafleur, luiaard! Zoo, daar zijt ge? Bereid de paarden; ik moet de schoone markiezin d'Espandal in het Boulogne-bosch ontmoeten. Bereid ook mijne pistolen..... Laat nu de gordijnen neder; ik wil slapen tot den middag. Indien iemand mij stoort, jaag ik u weg!’
En bij het uitspreken dezer zonderlinge woorden legde hij het hoofd op de dekens neder, sloot de oogen en scheen werkelijk ingesluimerd.
Donatus en Victor waren zeer droef en beklaagden des barons lot, de matroos schertste, Jan Creps morde grimmig. Pardoes drukte de meening uit, dat zij zich waarschijnlijk ten onrechte door de vrees van een ongeluk lieten ontstellen. De edelman was door eene geweldige koorts aangedaan, en het was niet zeer verwonderlijk, dat de terugwerking zijne hersens ontstelde. Men mocht hopen, dat met den gloed der ziekte ook de schijnbare verbijstering zijner zinnen zou overgaan.
Dus met de oogen op den baron gevestigd, zaten de goudzoekers, van koude bibberend, bij het vuur, en alhoewel men gansche boomen in den gloed geworpen had, trilden hunne leden als van menschen, die met de ijskoorts zijn bevangen. Wel ontving de oppervlakte huns lichaams den indruk der warmte; ja, zij waren langs voren schier half gebraden; maar het enkel oogenblik der nederdaling
| |
| |
in den put had hen dusdanig met koude doordrongen, dat zij inwendig huiverden als waren hun gebeente en hun hart nog bevrozen.
Victor alleen leed niet aan dit ongemak, dewijl hij nog niet te water was geweest. Ook duurde het niet lang, of de matroos deed eenen onbeschoften uitval tegen hem en
Liet de Oostendenaar zich in het water nederzinken. (Bladz. 269.)
sprak, alsof hij meende, dat de Antwerpenaar aan de duikeling in den put zocht te ontsnappen. Maar Roozeman stond op en zeide:
‘Schei uit met die hoonende verdenkingen. Wat anderen deden, wil ik insgelijks doen. Ik ben bereid. Wie zal het koord houden?’
‘Kom, kom, laat ons van die zinnelooze poging niet meer spreken,’ zeide Creps. ‘Wij hebben reeds een onzer
| |
| |
kameraden voor dood uit den put opgehaald. Het zou eene misdaad zijn, de gevaarlijke proef opnieuw te beginnen.’
Er ontstond een hevige twist. Creps en Donatus wilden zich tegen de nederdaling van Roozeman verzetten. De matroos en Pardoes beweerden, dat hij zich niet kon onttrekken aan eenen arbeid, dien zij allen gewetensvol hadden volbracht.
‘Welnu, ik zeg dat hij niet zal duikelen!’ riep Kwik. ‘Voor al het goud der wereld zou ik niet meer in den put gaan; maar om M. Victor een ongeluk of eene ziekte te sparen? Men binde mij den lasso aan het lijf; ik zal in de plaats van Roozeman mij nog eens tot in het bloed laten bevriezen: ik ben sterk, God zal mij beschermen!’
Maar Victor beslechtte den twist door onverbiddelijk den vasten wil uit te drukken, niet bij zijne gezellen ten achteren te blijven. Alhoewel Donatus met biddende handen hem de gewaarwordingen in de kolk afschilderde als het ijselijkste dat de mensch zich kan verbeelden, verklaarde hij de nederdaling te willen beproeven, en verzocht Pardoes en Creps het koord te willen houden.
Zonder aarzelen liet hij zich in den put zinken. Even was hij onder het water verdwenen, of Donatus, die met eene gewarmde deken gereed stond, begon te roepen:
‘Trekt op! trekt op!’
‘Houd u stil, dwaaskop,’ gromde Pardoes. ‘Hij is er nu in; laat hem zijn werk doen.’
Maar eene halve minuut later zeide hij zelf:
‘Hij blijft zoolang zonder teeken te geven; wij zullen hem ophalen.’
Toen Victor zich op den boord bevond, was hij gansch duizelig, en hij zuchtte hol en heesch als iemand, wien de borst wordt te pletten gedrukt; hij beefde en hield de vuisten stuiptrekkend toegebalkt.
Donatus wierp hem de warme deken over de schouders en wilde hem naar het vuur voorttrekken; maar Pardoes, die iets tusschen zijne vingeren had zien glinsteren, wrong
| |
| |
zijne vuisten open. Uit elke vielen eenige klompjes goud, te zamen van ongeveer twee pond gewicht.
Zij raapten de pepita's op, liepen naar het vuur en legden zich daar neder, terwijl Donatus alles deed wat mogelijk was, om zijnen huiverenden vriend zoo spoedig mogelijk verwarmd te krijgen. Het was wel noodig: Victor was langer dan de anderen onder water gebleven; zijne lippen waren blauw, zijn aangezicht doodsbleek, zijne oogen zonderling verglaasd; hij trilde en klappertandde zoo geweldig, dat hij vruchteloos moeite deed om een duidelijk woord te spreken. Allengs nochtans verging die koortsachtige zenuwsiddering, en alhoewel eene groote afwezigheid van krachten op den armen Victor bleef drukken, toonde hij zich welgemoed en dankte, stil glimlachend, zijne vrienden voor hunne liefderijke bezorgdheid.
De baron was ingesluimerd; hij scheen vrij te ademen, en ware het niet geweest, dat hij nu en dan de leden krampachtig roerde en onverstaanbare woorden mompelde, men hadde kunnen denken, dat hij eenen natuurlijken en rustigen slaap genoot.
Onderwijl waren de matroos en Pardoes bezig met de pepita's te bezien en te wikken en zij kondigden met zekere blijdschap aan, dat men door duikelen in den put twaalf pond goud had opgehaald, zoodat nu hun gezamenlijke schat op anderhalven dag reeds tot ongeveer vijf en veertigduizend franken was aangegroeid.
De anderen toonden geene vreugde bij het vernemen van dien schitterenden uitslag. Integendeel, Creps trok zijne lippen tot eenen grimlach van verfoeiing te zamen; Donatus mompelde, dat, indien het goud zijnen armen vriend had ziek gemaakt, hij het oogenblik zou vermaledijden, dat hij goud had gezien; de beide kranken bleven geheel onverschillig.
Eindelijk opperde Pardoes de vraag, of er iemand van gevoelen was, dat men de duikelingen in den put moest
| |
| |
hernemen, en zoo niet, wat men zou beginnen om het goudzoeken met voordeel voort te zetten.
Er was geen enkele, zelfs niet de matroos, die zonder ijzing aan eene tweede nederdaling in de kolk durfde denken, en allen erkenden, dat men van deze proeve moest afzien, wilde men zijn leven niet in de waagschaal leggen. Pardoes sprak daarop van zijn inzicht, om het overige van den dag door te brengen met in de rivier te waden en daar goudschilfertjes enpepita's te zoeken: maar Jan Creps wilde voor dien dag van geenen arbeid meer hooren. Hij deed hun bemerken, dat er in alle geval twee hunner gezellen waren, die bij het vuur moesten blijven, om zich te herstellen; dat zij allen nu genoeg gedaan hadden om eenige uren rust te nemen, en onverstandig zouden handelen met hunne krachten uit te putten door eenen overdreven arbeid.
Pardoes ontving dezen raad schokschouderend, en de matroos deed eenen hevigen uitval tegen de zwakheid en de luiaardij zijner makkers, zooals hij het noemde. Hij sprak zelfs het woord lafaards uit. Jan Creps, wiens geduld ten einde geraakte, sprong eensklaps recht en riep op vergramden toon en met zulke fiere gebaren, dat zijne makkers er van verwonderd stonden:
‘Weet gij wel wat, beestige kerel? Gij begint mij schrikkelijk te vervelen! Meent gij dat ik naar Californië gekomen ben, om uit dorst naar goud mijne gezondheid voor eeuwig te krenken of met de handen vol goud in deze wildernis te sterven als een hond? Gij spreekt en gij gedraagt u met ons alsof gij de meester waart en wij de knechts. Is het, omdat wij goede jongens zijn? Ah, men moet barsch zijn, brutaal en woest, om u eerbied voor de rechten van anderen in te boezemen? Welaan, ik zal u toonen, dat de ruwheid en de onbeschoftheid geene moeilijke kunsten zijn. Wij hebben een gezelschap aangegaan op den voet der volledigste gelijkheid. Ik spreek nu in den naam van vier onzer; het is meerderheid. Wij beslissen, dat men heden niet meer zal werken; aan deze beslissing
| |
| |
zal iedereen met of tegen dank gehoorzamen; en indien gij daarmede niet tevreden zijt, kunt gij naar den duivel loopen, indien gij er lust toe hebt!’
‘Ik neem mijn deel van het goud, en ik verbreek het gezelschap!’ bulderde de matroos, zich vooruitwerpende om naar den schat te loopen.
Maar Jan Creps trok zijnen revolver uit den gordel en riep:
‘Op uw leven, sta! Eerbiedig de wet! Nog eenen enkelen stap, en gij zijt dood!’
Pardoes deed teeken dat men zich stilhouden zou, en, den Oostendenaar om de middel grijpende, poogde hij hem terug te brengen en hem te bedaren. Hij zeide, dat Creps in den grond gelijk had; dat men de onpasselijkheden der kameraden moest in aanmerking nemen en, vermits zij de meerderheid waren, zich moest gedragen volgens hunnen wil. Het deed hem wel spijt, dat men in tegenwoordigheid van zooveel goud eenen ganschen halven dag moest laten voorbijgaan: maar zij zouden morgen des te sterker zijn en waarschijnlijk den verloren tijd inwinnen. Hij verkreeg zooveel op den matroos, dat deze, alhoewel nog grommelende, zich onderwierp en zijne plaats bij het vuur hernam.
Dewijl Pardoes vreesde, dat de twist bij de zichtbaar kwade luim van Creps mocht hernomen worden, zeide hij, dat hij het overige van den dag tot het onderzoek van het bed der rivier wilde benuttigen. Hij zou in gezelschap van den matroos den waterstroom een uur of een uur en half nederwaarts gaan; maar aangezien de rivier op drie boogschoten van de plaats, waar zij zich bevonden, door eene onwaadbare kloof stroomde, zouden zij over het gebergte gaan, om haren loop achter de rotsen te vervolgen. Op dit uitstapje zouden zij pogen te weten, tot hoeverre men in deze streken op de jacht zich kon verlaten, om zich het dagelijksch voedsel te verschaffen; want men mocht niet vergeten, dat hun voorraad spek binnen acht dagen geheel zou verbruikt zijn.
| |
| |
Beiden namen hun geweer, klommen tusschen de plooien der rotsen op en verdwenen welhaast uit het gezicht hunner makkers.
Jan Creps liet met stomme verbittering zijne oogen van den slapenden edelman op zijnen vriend Victor gaan. De gedachte, dat deze laatste door de duikeling in den put zich eene gevaarlijke, ja misschien doodelijke ziekte op den hals had gehaald, vervulde hem met verdriet en spijt. Hij vervloekte in zich zelven het noodlottig oogenblik, waarop hij besloten had naar Californië te komen.
Eindelijk viel hij in driftige woorden uit en wilde zijne gezellen doen begrijpen en bekennen dat de gouddorst hen allen tot zinneloozen en tot ijselijk domme kerels had gemaakt. Het scheen hem eene onmetelijke dwaasheid, een schoon vaderland te verlaten en vaarwel te zeggen aan ouders en vrienden, om in onbekende landen zijne gezondheid, zijne ziel en zijn leven te gaan opofferen voor een beetje goud. Wat hadden zij nu gevonden ten einde van zoovele gevaren, nu zij werkelijk een goudrijk el dorado hadden aangetroffen? Eene kolk, waaruit men het goud niet ophalen kon dan door het aan den dood zelven te ontrukken: eenen afgrond, die tien jaren van een menschenleven eischte in verwisseling van elke handvol goud! En de vrijheid, waarvan de verbeelding hem tot de reize had verlokt, wat was zij? Het rijk der hebzucht, der barschheid, der onbeschoftheid; het onbeperkte recht van het geweld; de verwildering, de verbeesting der menschelijke natuur..... want zij moesten zich zelven slechts bezien en zeggen, of wel het onreinste schepsel der wereld onzindelijk en vuil kon zijn als zij. Wroetelend in smerigheid, opgevreten door het walglijkst ongedierte, levend en slapend zijde aan zijde in een verbond van gelijkheid en vriendschap met eenen onedelen kerel, die van den mensch niets had dan den naam. Zouden zij, indien zij ooit in het beschaafde Europa wederkeerden, nog het hoofd durven verheffen? Zou de herinnering aan zulke verlaging hun niet met de fierheid des
| |
| |
harten ook alle gevoel van waardigheid ontrooven? Alzoo, voor dit vervloekte goud zouden zij alles: hunne deugd, hunnen moed, hunne gezondheid, gansch hunne natuur hebben geslachtofferd!
Bij het einde dezer grimmige rede drukte Creps de overtuiging uit, dat zij deze plaats ten spoedigste moesten verlaten, vooraleer onvoorziene rampen of ziekten eenige hunner tot den wederkeer naar San-Francisco onbekwaam maakten; maar Victor noch Donatus wilden van zulk voorstel hooren. Zij legden hunnen verstoorden vriend voor oogen, dat zij nu het doel hunner pijnlijke reis hadden bereikt; dat hun geluk en het geluk van degenen, die hun dierbaar waren, zich ging verwezenlijken. Het was niet op het beslissend oogenblik, wanneer eenige dagen geduld en moed hen in het bezit van de gedroomde schatten konden stellen, dat men alle hoop zou gaan verbrijzelen en de doorgestane ellende nutteloos maken.
Jan Creps was zeer verbitterd, en hij zou voorzeker in zijne erge stemming gebleven zijn, indien Roozeman hem niet hadde verzekerd, dat hij geheel van zijne onpasselijkheid was genezen en nu eene aangename en zoete warmte zich door de leden voelde stroomen. Vermits zijn vriend inderdaad zichtbaar herleefde en moed en zelfs vroolijkheid toonde, bedaarde hij eindelijk en beloofde nog eenigen tijd den uitslag huns arbeids af te wachten, vooraleer van vertrekken te spreken.
Intusschen ontwaakte de edelman en richtte zich in eene zittende houding op de dekens op. De Vlamingen vroegen hem met belangstelling, hoe hij zich nu bevond, en stuurden hem allerlei vriendelijke woorden toe, om hem te troosten en hem moed in te spreken. Maar de arme baron scheen hen niet te kennen of te begrijpen. Nu eens geloofde hij zich te Parijs, in eene prachtige woning en omringd van knechts en dienaars: hij gaf bevelen voor een vorstelijken maaltijd, noemde de zeldzaamste gerechten en de kostelijke wijnen; dan weder bevond hij zich op een schitte- | |
| |
rend feest, of bij eenen paardenloop, of aan het spel, of op eene slemppartij, en hij roemde juichend op zijn geluk bij de edelste dames, op den glans van zijnen naam en op de almacht, welke het bezit van hoopen gouds hem verzekerde.
Na vele pogingen te hebben ingespannen om zijnen geest van deze begoocheling af te trekken, erkenden zijne makkers, dat alle moeite voor alsdan nutteloos zou zijn, en zij bleven treurig en met beklemd hart op zijne zonderlinge woorden luisteren.
Toen Pardoes en de matroos een uur vóór het vallen van den avond tot de tent terugkwamen, toonden zij hunnen makkers twee watervogels, naar groote snippen gelijkend, die zij geschoten hadden. Het ware hun niet moeilijk geweest, er een tiental meester te worden; maar zij hadden hunnen tijd besteed aan het onderzoeken der rivier, om te weten of zij nederwaarts af ook goud bevatte. Dit onderzoek was zonder gunstigen uitslag gebleven: buiten eenige schilfertjes zonder waarde, hadden zij geen goud bespeurd. Men moest dus den arbeid bepalen bij het dal, waar hunne tent stond. Pardoes had onderweg een ontwerp gevormd, dat hun zou toelaten eene groote hoeveelheid goud te vergaderen. Zij zouden het bed der rivier op de gunstigste plaats indijken, eenige der ondiepste putten ledigscheppen en dus de pepita's meester worden, zonder gedurig in het ijskoude water te moeten staan. Het werk zou langzamer gaan, doch men zou zich niet aan ziekte blootstellen, en even zeker aanzienlijke schatten vinden. Pardoes, die den moed zijner neerslachtige vrienden wilde opbeuren, sprak met overdrijving van den vermoedelijken uitslag hunner onderneming, en deed de duizenden ponden goud en de millioenen zoo betooverend voor hunne oogen glinsteren, dat hij eindelijk niet alleen hunne spijtigheid overwon, maar tevens de geestdrift weder in hunne harten deed ontvlammen.
Zelfs de baron scheen tot de rede weder te keeren en
| |
| |
juichte van blijdschap, telkens dat het woord goud den mond des Brusselaars ontviel.
Terwijl de anderen bezig waren met de snippen te pluimen, telde Donatus op de vingeren en zeide met opgewondenheid:
‘Den moed verliezen? Wij zullen van hier gaan met meer goud, dan wij kunnen dragen! Gij lacht? Rekent eens met mij. Ik vooronderstel, dat wij met wel te werken, elken dag slechts vijf pond goud vinden. Het is weinig, wij zullen meer vinden; maar vijf per dag maakt, pardjiek, in eene maand, de Zondagen er afgerekend honderd dertig pond! Wij hebhen reeds vier en dertig pond. Dit is te zamen honderd vier en zestig. Neemt, dat wij slechts drie maanden hier blijven; dan hebben wij zoo iets gelijk..... gelijk veel meer dan vierhonderd pond!..... Ach, lieve God, dit is een kasteel, dat mij voor de oogen wemelt! Het is gelijk een paleis met eene groote poort, eenen grooten hof, eenen grooten vijver, eene groote steenen trap en eenen gouden weerhaan op den toren. Er komt een dikke heer uit met eene schoone madam aan zijnen arm; zij zijn gekleed gelijk de koning en de koningin; de boeren komen geloopen, zij buigen tot den grond, zij groeten eerbiedig, zij werpen hunne hoeden en klakken in de hoogte en roepen vol blijdschap uit: Leve, leve baron Kwik, leve Anneken, zijne barones! Hurrah, hurrah!’
En Donatus, door zijne eigene woorden weggerukt, sprong op en juichte zich zelven in zijne grootheid toe. Een angstkreet van Victor deed hem verschieten, en hij bespeurde in de oogen van zijnen vriend, dat deze hem even zinneloos waande als den baron. Tot hem gaande, bracht hij den mond aan zijn oor en zeide lachend:
‘Vrees niet voor mij, goede heer Roozeman. Ik ben een eenvoudige sukkelaar, zeker: maar het weinige verstand, dat ik heb, zal ik zoo lichtelijk niet in de war geraken: mijne hersens liggen ijzervast in dien harden kop!’
| |
| |
De twee snippen waren gebraden. Jan Creps deed het voorstel, een der vogels geheel aan den baron en aan Victor af te staan, dewijl zij, ziekelijk zijnde, meer dan anderen verkwikking noodig hadden. Iedereen stemde met vreugde daarin toe, behalve de matroos, die vloekte, dat hij zijn rechtmatig deel wilde hebben. Men gaf het hem, doch hij beweerde nog, dat zijn part te klein was. Zijne makkers, om den zelfzuchtigen kerel te bevredigen, stonden hem meer af dan hem toekwam: dit belette evenwel niet, dat hij, toen ze reeds allen onder de tent lagen, nog grommelde tegen de eters, die te lui waren om te werken.
|
|