| |
| |
| |
XXVII
El Dorado
Toen de matroos des anderen daags van de laatste wacht in de tent kwam, trok hij Kwik bij de beenen, schudde hem wakkeren zeide aan zijn oor, dat hij moest opstaan om het ontbijt te bereiden, dewijl de dageraad reeds sedert een uur was aangebroken.
Alhoewel de schemering, die nog rondom de tent scheen te heerschen, Donatus deed denken, dat de Oostendenaar hem bedroog, ging hij evenwel naar buiten en greep eene bijl, om onmiddellijk het noodige hout tot het aanleggen van een goed vuur te gaan hakken. Zich de oogen wrijvende als iemand, die duizelig is en meent te droomen, deed hij eenige stappen; maar dan bleef hij staan en. liet. zijne blikken met verbaasdheid ronddwalen op het grootsch. en zonderling schouwspel, dat hem omringde.
De plaats, waar hij stond, was een nauw dal als eene komme, langs alle kanten omsloten door rotswanden van duizenden voeten hoogte, verbrokkeld, uitgevreten, ingezonken en als eene bonkige trap opklimmende naar de vlakte, van waar zij. den avond te voren met zooveel moeite waren nedergedaald, In de plooien dezer rotsen groeidevelerlei geboomte, meest dennen, ceders en cipressen,
| |
| |
welker donker loover in kronkelende strepen het gebergte scheen op te kruipen, zich op de gevallijke vlakte tot bosschen te vereenigen en dan weder zich te verspreiden, om langs verschillige banen den bovensten rand der diepte te bereiken. Op den grond van het dal stroomde eene breede beek of eerder eene kleine rivier over een rotsig steenbed, en vormde in haren snellen loop duizenden van schuimende golfjes, die als zilverige sneeuwvlokken, dansend en wapperend achter elkander de helling afrolden.
Dit was echter niet wat Donatus met verbaasdheid had geslagen. Hij hield zijne oogen naar de oostelijke zijde der komme gericht. Daar verhief zich de rots loodrecht als een effen muur tot op zulke hoogte, dat zij de andere gebergten als een reusachtige burcht beheerschte. Eene klove scheen dien ontzaglijken wand tot zijne grondvesten te hebben vaneengespleten, en uit deze opening plofte, met eenen enkelen sprong van meer dan vierhonderd voet diepte, een waterstraal als eene rivier bruisend, huilend en donderend in den afgrond neder. Dáár worstelden de woedende golven, dáár kookte het schuim, dáár werden de rotsbonken rondgeslingerd en tot gruis vermalen, dáár onstonden allerlei geheimzinnige geruchten en klachten, als hadde de aarde zelve gekermd over de wreedheid van den waterval, die haar het ingewand verscheurde.
Donatus was door de reusachtige maten van alles, wat hij hier zag, en door de ontzettende geruchten, die uit den afgrond opstegen, zoodanig verbluft en verstomd, dat hij eene lange wijl beweegloos en sidderend bleef staan.
‘Pardjiek, pardjiek, waar zijn wij hier?’ mompelde hij. ‘Men zou gaan gelooven, dat eenige dozijnen duivels bezig zijn met zich in gindschen afgrond te baden..... en hoe hoog, goede God, hoe hoog! Indien een mensch van daarboven moest vallen, er zou geen vezeltje van hem overblijven, als hij beneden zou zijn.....’
Hij staarde eene wijl naar alle richtigen en scheen de hoogte der onafzienbare rotswanden te berekenen. Zich
| |
| |
van hoofd tot voeten betastende, zeide hij met eenvoudige verbaasdheid:
‘Droom ik, of ben ik wakker? Het is aardig, mij dunkt, dat ik niet grooter meer ben dan eene mier! Och, Heerken lief, wat ik hier bespeur, is wel zeker uw werk: al de menschen der aarde te zamen kunnen zulke dingen niet maken!’
Dit zeggende en onderweg in gepeinzen het hoofd schuddende, begaf hij zich naar den voet der rotsen en kapte er met langzame beweging eenen grooten bundel hout.
Hij legde het vuur aan, zich zoo stil mogelijk houdende, om zijne slapende gezellen niet te wekken. Van tijd tot tijd onderbrak hij zijnen arbeid, om naar den huilenden waterval en naar den hemelhoogen rotsmuur te zien, en sloeg de handen van verwondering te zamen.
Eindelijk, greep hij den ketel en wilde rechtstreeks naar de beek gaan; maar hij stapte droomende naar den waterval, welks geruchten hem nu schenen aan te trokken. Zoo kwam hij aan eene plaats, waar het gebergte dwars in het bed der rivier vooruitstak en deze dwong eenen zeidelingschen loop te nemen. Het water spoelde met geweld tegen deze hindernis en schoof in bliksemsnellen loop er voorbij. Ten einde dezer schuinsche rots had de wentelende stroom eene draaikolk gegraven.
Het was in dezen breeden put, dat Donatus zijnen ketel wilde dompelen..... maar daar ontvloog hem eensklaps een snijdende angstschreeuw, en hij bleef beweegloos en als versteend met den ketel in de hand over den put gebogen staan. Hij beefde, hij hijgde zwaar, zijne beenen schenen te wankelen; en nochtans, zijn aangezicht, alhoewel zeer bleek, was verlicht met zulken blijden glimlach, als hadde hij den hemel voor zijne oogen zich zien openen. Zijne lippen verroerden, doch geen klank kon hem uit den mond: hij had van ontsteltenis beweging en spraak verloren.
| |
| |
Eindelijk toch ontspanden zijne spieren; hij liet zich ten gronde vallen, hief de armen ten hemel, sprong weder op, maakte flikkers en tuimelaren, rolde zich over den grond, danste, lachte, mompelde van Anneken, van kasteelen en paleizen en ging te werk als een ongelukkige, die met volledige zinneloosheid is geslagen.
Evenwel, na gedurende eene minuut dus zijn lichaam tot de onbegrijpelijkste kronkelingen te hebben verwrongen, keerde de bewustheid in hem weder. Hij begon te schreeuwen en deed het dal onder de galmen zijner stem dreunen, terwijl hij als een pijl naar de tent liep.
Vooraleer hij deze kon bereiken, waren zijne vrienden verschrikt' opgesprongen, en zij stonden nu met het geweer in de hand gereed tot verdediging tegen den aanval, dien het noodgekerm van Donatus hen deed vreezen.
‘Wat is er? wat ziet gij? waar?’ riepen zij hem toe.
Maar hij, zonder te antwoorden, vloog zijnen vriend Roozeman stan den hals en stamelde onduidelijke woorden, terwijl tranen hem uit de oogen borsten; hij omhelsde ook Jan Creps, den Brusselaar en den baron, en meende zelfs zijne armen over de schouders van den matroos te slaan; maar deze vloekte, dat hij zot geworden was, en schudde hem geweldig om hem te doen zeggen, wat deze dwaze grillen beteekenden.
‘Komt, komt,’ mompelde Donatus met eene stem, die door ontroering was verdoofd, ‘komt, kasteelen, schatten, Anneken, Lucia, geluk, overwinning, mijn hoofd is duizelig, ik ben mijn verstand kwijt, komt, komt!’
Dit zeggende, greep hij Victors hand en trok hem voort naar de plaats, waar hij zijnen ketel had laten vallen. De anderen volgden hem.
‘Ziet, ziet!’ kreet Donatus, met den vinger in den uitgespoelden put wijzende.
‘O Hemel, goud, veel goud!’ was de algemeene schreeuw.
| |
| |
Zij wierpen zich neder op den boord van den put, staken de armen diep onder water, scharrelden huilend, grommend en bevend er in rond, met hetzelfde ongeduld en met dezelfde woede als verhongerde tijgers, die hunne klauwen aan eene lang gewachte prooi slaan.
Dan hunne handen vol goud uit het water terugtrekkende, begonnen zij allen te gelijk te springen, te dansen en te juichen. Zij toonden elkander de goudbrokken die tusschen hunne vingeren glinsterden, zij omhelsden elkander, zij raasden van het geluk, dat hen verwachtte, van hunne ontwerpen voor de toekomst en van hunnen blijden, hunnen zegevierenden terugkeer naar het vaderland. Hunne oogen fonkelden, hunne handen beefden, hunne stem was heesch: zij spraken allen terzelfder tijd met eene koortsige haast en schenen ten prooi aan eene plotselijke krankzinnigheid.
De baron was niet min uitgelaten dan de anderen; er was eene zonderlinge verandering in hem geschied; een heldere lach beglansde zijn gelaat, trotschheid lichtte in zijnen blik; zijne bewegingen waren krachtig en snel, als hadde hij eensklaps een nieuw leven teruggevonden. Hij mompelde van macht, van eer, van grootheid en scheen half dwaalzinnig: maar zijne vrienden waren zelven te zeer door de blijdschap vervoerd, om acht op hem te slaan, en zij sprongen even ras weder naar den put.
Nog meermaals dompelden zij de armen in het ijskoude water, en het was slechts nadat zij onder de aandrift en de ontroering bezweken, dat zij met de handen vol goud en met goud in de zakken, hijgend, uitgeput en uitzinnig lachend, zich op den grond lieten nedervallen.
Jan Creps, die niet gansch door den wonderbaren vond was verdwaald, begon te vreezen, dat een schromelijk ongeluk zijne kameraden kon hebben getroffen op het oogenblik zelf, dat zij het doel van al hun leiden en van al hunne ellende hadden bereikt. Hij had reeds te San-Francisco en onderweg uit den mond van den Brusselaar
| |
| |
gehoord, hoe dikwijls de goudgravers bij een onverwacht geluk met ongeneesbare zinneloosheid worden geslagen. Wat hij nu zag, was wel van aard om hem te verschrikken; want zijne vrienden zaten daar onder zijne oogen te raaskallen, te zingen, te juichen en het goud te betasten en het goud te streelen, lachend en weenend te gelijker tijd.
‘Sa, vrienden,’ zeide hij, ‘nu hebben wij eenen waren schat gevonden; het is zeker eene goede zaak, die ons wel mag verheugen; maar indien gij uwe ontroering niet poogt te matigen, zult gij uw verstand verliezen. En waartoe kan het goud eenen zot nuttig zijn?’
‘Laat zien, laat zien, geeft hier het goud!’ kreet Pardoes. ‘Ik zal het wikken, het wegen. Wij zullen weten hoe rijk wij reeds zijn.’
Men wierp al de goudklompjes in den blikken ketel te zamen; de Brusselaar nam het in de handen, wikte het bij gedeelten en riep dan uit met oogen, die van geestdrift blonken:
‘Negen pond, negen pond goud! Meer dan elfduizend franken in tien minuten! Ah, de wereld hoort ons toe. Millioenrijk, wij zullen millioenrijk worden!’
Roozeman hield de handen van Donatus in de zijne gedrukt, en stamelde met opgewondenheid:
‘O vriend, God is zoo goed voor ons! Het geluk mijner lieve moeder, het geluk der zoete vriendinne, mijne levenszaligheid, de vervulling uwer wenschen, rijkdom, Lucia, Anneken: alles, alles geeft Hij ons in een enkel oogenblik!..... Dank, dank, almachtige beschikker van der menschen lot, dank voor ons lijden, dank voor ons lijden, dank voor uwe genade!’
En met de bevende armen in de hoogte, zond hij zijne hulde vurig en schallend ten hemel.
‘Op, gezellen! Komt, gewerkt! Misschien zullen wij schatrijk zijn vóór den avond!’ kreet de matroos.
‘Ja, ja, weder aan den arbeid, zonder verpoozen! Goud! goud!’ schreeuwden de anderen, rechtspringend.
| |
| |
Men luisterde niet op den raad van Jan Creps. Deze had, ontevreden en morrend, de armen voor de borst geslagen, terwijl zijne kameraden, over den put gebogen, nog immer voortgingen met goud te rapen ondanks de schrikkelijke koude des waters, die hunne armen verstijfde en hunne spieren met lamheid sloeg. Ja, hij moest zoowel
Staken de armen diep onder water. (Bladz. 255.)
als de anderen met de handen in den put wroetelen; want Pardoes en de matroos raasden vloekend en met den revolver dreigend, dat wie niet arbeiden wilde, geen deel van het goud zou krijgen en uit het gezelschap zou worden gesloten.
De holte, waaruit zij dus bijna zonder moeite een oneindig getal kleine pepita's ophaalden, was waarschijnlijk ter dezer plaatse uitgespoeld, wanneer te midden van
| |
| |
het regenseizoen de opgezwollen waterval met tiendubbele kracht van het gebergte stortte; want hij was zichtbaar te diep en te breed om door de beek, zooals zij nu was, te zijn gegraven. Waarschijnlijk zou men in den tijd van den aangroei der wateren zelfs niet tot zijne boorden hebben kunnen naderen: want het dal toonde de sporen eener jaarlijksche overstrooming. Nu evenwel kon men den put geheel rondgaan, behalve op de plaats waar het water van de schuinsche rots kwam gevloeid, dewijl daar de loop snel genoeg was om een mensch omver te rukken en hem in de kolkte voeren.
De uitgeholde rots was een schilfersteen, die met zijne lagen overeind stond; deze uitgevreten lagen vormden op twee of drie voet diepte eenen rand, tusschen welks kloven op zekere beperkte plaats de glinsterende pepita's van onder het water den goudzoekers in de oogen blonken.
Gelukkig voor hen, dat hun oogst verminderde, naarmate zij de grootste goudklompjes van tusschen de reten der rots hadden weggenomen. Anders zouden zij waarschijnlijk den ganschen dag zonder eten of rusten hunnen koortsigen arbeid hebben voortgezet; maar door de vrees, dat dit wonderbaar goudnest welhaast zou uitgeput zijn, keerden zij eenigszins tot de rede terug. Zij begonnen den raad van Creps gehoor te geven, en besloten het werk gedurende een uur te staken, om te kunnen ontbijten en hunne verstijfde armen een beetje warmte en kracht te laten herwinnen.
Zij gingen naar de tent en stapten langs den boord der rivier, de oogen in het water gericht houdende om te zien, of zij goud tusschen de steenen zouden zien blikkeren. Pardoes sloeg plotseling de handen te zamen en riep:
‘Ziet, vrienden, ginds in die kloven, glinsteringen. Het is goud! De fortuin heeft ons niet bedrogen; met door het water te gaan, kunnen wij deze kloven bereiken. Er is goud in het gansche bed der rivier. Een veld, groot genoeg misschien tot den rijkdom van duizend menschen! Laat
| |
| |
ons met haast ontbijten. Wij kennen waarschijnlijk al de uitgestrektheid van ons geluk niet!’
De blijdschap, de geestdrift ontrukte hun luide zegekreten, en zij liepen met snelheid naar de tent, om in aller haast hun ontbijt gereed te maken.
Des barons oogen fonkelden; hij scheen opgewonden, alhoewel hij tot alsdan slechts in zich zelven had gesproken; maar nu greep hij eensklaps Pardoes en Victor de handen en zeide met eene stem, die beefde van ontroering:
‘Vrienden, gij kent mij niet. Ik draag eenen naam, die glanst in de geschiedenis mijns vaderlands. Groet in mij den erfgenaam van het hoogedel Huis van Alteroche! Ik heb u niet gezegd wie ik was, omdat ik mij schuldig meende jegens mijne voorouders. Zij lieten mij een groot fortuin; ik was schoon, geleerd, sterk: al de gaven des lichaams en des geestes waren mij bedeeld. Geen enkele mijner wenschen, geen enkele mijner lusten, die onvoldaan moest blijven. Ik heb geleefd in eenen maalstroom van pracht, van wellust en van grootheid, totdat armoede, uitgeputheid en walg mij nederploften in eenen afgrond van onmacht en vernedering. Ik geloofde mijnen naam onteerd, mijnen geest onttooverd, mijn lichaam ontzenuwd. Ah, ah, het is niet waar! het is niet waar! Ik voel nog een jong en krachtig bloed mij door de aderen bruisen, het verloren fortuin wordt mij dubbel teruggeschonken..... en met het goud ook de eer van mijnen naam en de hoogachting der wereld! Ah, ah, ziet gij niet, daar, in de Champs Élysées te Parijs, dat glanzend rijtuig met zijn vierspan van edelbloedige paarden? Met lakeien, groen en goud? Hoort gij het volk verwonderingskreten slaken? Ziet gij de rijksten hem groeten tot den grond? Ziet gij alle dames hem aanlachen en toelonken? Ziet gij de bewondering en den nijd in aller oogen? Die gelukkige, die machtige man ben ik, ik, wiens sterre een oogenblik was ondergegaan, om met nieuwen glans aan den hemel van Parijs te verschijnen! Achteruit, plaats,
| |
| |
plaats, eerbied en ontzag voor M. den baron d'Alteroche!’
Deze woorden deden den matroos in eenen langen spotlach losbarsten; de anderen zagen den edelman verbaasd aan, als waanden zij hem met plotselijke zinneloosheid geslagen. Hij, door de uitdrukking huns gelaats tot bedaardheid teruggeroepen, wierp eenen blik van misprijzen op den Oostendenaar en zeide met fierheid:
‘Vergeeft mij, Mijnheeren; ik zag de toekomst voor mijne oogen. Het is eene begoocheling, inderdaad; maar die begoocheling zal waarheid worden.....’
‘Komt, komt,’ riep Pardoes, ‘elk uur is ons misschien dertigduizend franken waard! Geenen tijd verloren met kinderachtigheden. Aan het werk, aan het werk!’
Zij volgden hem naar de rivier; allen stroopten zich de beenen tot boven de knieën bloot en stapten in het water, om van nabij over de hoeveelheid van het verspreide goud te kunnen oordeelen. Wel ontsnapte hun een kreet, en wel huiverden zij bij den indruk der onbegrijpelijke koude van den stroom; maar hun gouddorst was zoo machtig, dat zij deze pijnlijke aandoening trotsten en over en weder door het water begonnen te waden, nu en dan eene kleine pepita achter de steenen oprapende. Het duurde evenwel niet lang, of hevige pijnen in de beenen deden den een na den ander uit het water komen, en allen getuigden, dat de sterkste man het niet meer dan eenige minuten in den ijskouden stroom kon uithouden. En inderdaad, dit water was slechts gesmolten sneeuw, die van de Sierra-Nevada kwam afgedaald, waarschijnlijk door diepe kloven, welker grond nooit door eenen zonnestraal was bereikt geworden.
In deze poging bedrogen, zeide Pardoes, dat men beter zou doen met naar de kolk terug te keeren en daar zooveel mogelijk al het bereikbaar goud op te halen. Men kon nog immer het waden door de rivier beproeven, al moest men zelfs elke vijf minuten op den boord terugkeeren, om warmer bloed in de beenen te laten vloeien.
Zij volgden zijnen raad en bleven den ganschen dag met
| |
| |
den aangewezen arbeid bezig. Nu en dan liep er een verre beneden den stroom en waadde daar in de rivier, om er pepita's te zoeken. Het gebeurde, dat zulke poging min of meer gelukte; maar telkens moest men er van afzien uit hoofde der onverdraaglijke koude des waters.
Tegen den avond, toen zij zouden gaan slapen, werd het goud nog eens te zamen gebracht en gewikt. Men schatte het bedrag van dien dag op twee en twintig pond, of ongeveer acht en twintigduizend franken waarde in geld.
Het was ongetwijfeld een schitterende uitslag genoeg. Wel is waar, dat de kolk geen bereikbaar goud meer bevatte, maar het was te denken, dat men zulke nederzettingen nog op andere plaatsen zou vinden, en daarenboven er zouden misschien middelen kunnen uitgevonden worden, om het water af te keeren en dus in het bed der rivier plaatsen te maken, waar men droogvoets zou staan, om de pepita's met alle gemak op te rapen.
Dit zeide hun Pardoes, terwijl zij allen na het avondmaal rondom een groot vuur gezeten waren, met den schotel vol pepita's onder hunne oogen en juichend in zoete vergetelheid over het geluk, dat zij zoo onverwachts en na zoovele ellenden hadden ontmoet. Alhoewel des barons gelaat eene verregaande opgetogenheid uitdrukte, bleef hij echter zeer stilzwijgend, ongetwijfeld uit vreeze van de spotternijen des Oostendenaars op te wekken. Met het gevoel van zijnen hoogen rang had hij gansch zijne aangeboren fierheid terugbekomen, en hij wilde zich niet meer inlaten met den groven, onedelen kerel.
‘Ik zou wel een voorstel doen,’ bemerkte Crep's, ‘maar ik weet niet, of gij wijs en beraden genoeg zult zijn om het te aanvaarden. Gij zijt altezamen schier van uwe zinnen.....’
‘Laat hooren uw voorstel,’ onderbrak de matroos.
‘Welnu, ik stel voor, dat het verboden zij, buiten zekere bepaalde uren te werken. Zooals het nu gaat, en morgen en de volgende dagen waarschijnlijk nog zal gaan, kan
| |
| |
geen onzer het einde der week bereiken, zonder zich eene ernstige ziekte op den hals te halen.’
‘Bah, wat gij vreest!’ lachte Kwik, opspringend om eenen dwazen flikker te maken. ‘Ziet, het is alsof ik vier en twintig uren lang hadde geslapen!’
‘Ja, wat u betreft, Donatus, kunt gij gelijk hebben; maar iedereen is niet zoo taai als gij. Mijne gezondheid en de gezondheid mijner vrienden is mij meer waard dan goud, en ik wil hier in deze eenzame bergkloof niet begraven worden, of iemand uwer zien begraven.’
Pardoes erkende na eenige overweging de gegrondheid van den raad, door Creps hun gegeven. Er werd beslist, dat men juist zou leven gelijk in de placeres der Yuba, en geregeld zijne maaltijden en zijne rust zou nemen, zonder dat het een hunner zou toegelaten zijn, op andere dan op de vastgestelde uren zich met goudzoeken bezig te houden.
‘Laat ons nu het goud deelen,’ zeide de matroos.
‘Het goud deelen?’ antwoordde de Brusselaar. ‘Ik kan die gewoonte begrijpen, zoolang men weinig goud heeft; maar ik vooronderstel, dat wij binnen weinige dagen zestig pond er van bezitten; zullen wij dan elk met een gewicht van tien pond aan den hals loopen? Wie zou er dan kunnen werken?’
‘Het is gelijk,’ morde de matroos, ‘laat ons den inhoud des schotels deelen.’
‘Ja, ja,’ bevestigde Donatus, ‘het geeft moed en kracht, wanneer men dus onder den arbeid het goud op zijn hart kan voelen waggelen.’
‘Gij zijt zinneloos,’ wedervoer Pardoes. ‘Wij zijn bijna zeker, dat wij hier in korten tijd goud genoeg zullen vinden, om ieder ten minste honderdduizend franken te bezitten. Dit zou een gewicht van tachtig pond zijn, dat elk onzer aan den hals overal zou moeten mededragen. Het is onmogelijk. Poogt de zaken met een beetje verstand in te zien en luistert. Ik wil insgelijks een voorstel doen. Indien wij hier door Buschrangers of wilde Californianen
| |
| |
werden overvallen, zouden zij ons al het goud ontnemen, dat wij op ons dragen. Men moet wijzer en slimmer zijn. Ik stel voor, dat wij een hol in de rots zoeken, eene klove of eene andere verborgene plaats, op eenige stappen afstands van onze tent. Daar zullen wij, van morgen te beginnen, al het gevonden goud in nederleggen. Niemand zal het mogen aanraken, dan wanneer de meerderheid daarin zal hebben toegestemd, en dan nog slechts in tegenwoordigheid van allen te zamen. Wie, zonder er toe gemachtigd te zijn, de hand aan den gemeenen schat zou leggen, al ware het slechts uit nieuwsgierigheid, geeft zijnen kameraden het recht om hem onmiddellijk neder te schieten, en wie zulks niet deed, zou aangezien worden als medeplichtig aan het verraad. Die strenge maatregelen zijn er noodig, gezellen, tot onze veiligheid. Gij moet ze aanvaarden; want er zijn geene andere middelen.’
Na eenige morringen van den matroos, gaven allen hunne toestemming tot de voorgestelde wet. Zij kropen onder de tent, wikkelden zich in hunne dekens en legden zich met het hart vol zoete vreugde ter ruste neder.
|
|