| |
| |
| |
XXVI
De woestijn
Volgens gewoonte moest degene, wiens kookbeurt het was, een uur vroeger opstaan dan de anderen, om het ontbijt te bereiden, en het was slechts wanneer de koffie gekookt en de koeken gebakken waren, dat hij zijne gezellen mocht wekken.
Dien morgen geviel het juist, dat de Brusselaar den last der keuken had. Zeer stil en moeite doende om geen gerucht te maken, legde Pardoes een groot vuur aan en hing den ketel er over. Hij glimlachte in zich zelven en blikte soms met schertsende uitdrukking naar de tent, als hadde hij een geheim inzicht. Toen hij zag, dat het vuur goed brandde, nam hij zijn mes uit den gordel en richtte zich naar het bosch. Bij het lijk van den beer gekomen, sneed hij het beest de vier pooten af, vilde ze met haast en keerde terug tot het vuur, waar hij de pooten van den grizly, na ze wel met zout en peper te hebben ingewreven, met koordjes aan eenen boomtak bevestigde en als aan een spit dicht bij de vlammen te braden hing.
Hij was blijde, wreef zich de handen, likte zich de lippen en murmelde:
‘Hoe zullen zij verrast zijn bij hun ontwaken! Beerpooten tot ontbijt? Het is een koninklijk gerecht, sappig,
| |
| |
lekker, malsch! Hier in de woestijn gaan zij met meer smaak eten dan aan de tafel van het beste hôtel te Brussel.’
Onder de zorglijke bewaking van Pardoes waren de beerpooten zeer spoedig gebraden. Hij legde en schikte ze in den blikken schotel, dien hij op een steen onder het spit had gezet, om vet en jeugd er in te laten druipen, en bakte dan nog eenige koeken, om bij het ontbijt tot brood te verstrekken.
Aan de opening der tent staande, riep hij:
‘Op, op, vrienden, de tafel is gedekt! Ik heb een stuk wildbraad, waar gij u de duimen zult van aflikken, zijt zeker.’
Allen stonden op.
‘Hemeltje lief, wat riekt er zoo lekker daarbuiten?’ grommelde Kwik, zich de oogen wrijvende. ‘Hebt gij eenen haas gevangen, Pardoes?’
‘Ja, eenen haas, zoo groot dat gij aan eenen enkelen poot u ziek zoudt kunnen eten.’
‘Dit moet een beest zijn! Het is gelijk, ik ben zot naar haas, en ik zal mijnen buik eens eene zielmis gaan doen, dat gij er van zult verwonderd staan. Komt, komt, Mijnheeren, ik watertand, ik krijg den geeuwhonger.....’
Maar toen hij het oog op den blikken schotel had geslagen, deinsde hij met afkeer terug en riep:
‘Het zijn, pardjiek, de pooten van den beer, van het afgrijselijk monster, dat ons gisteren wilde verslinden! Ai, ai, Pardoes, wat flauwe grap. Het is wreed, onze arme magen zoo voor den zot te houden; ik krijg er krampen van.’
De Brusseláar deed geweld om zijne vrienden te overtuigen, dat er niets smakelijkers kon gevonden worden dan het gerecht, dat hij hun had bereid. De baron, de matroos en Jan Creps begonnen inderdaad er van te eten en getuigden, dat Pardoes de goede hoedanigheden van het beervleesch niet had overdreven; bovenal waren de zolen
| |
| |
der pooten uitmuntend van zachtheid en van sappigheid.
Victor, alhoewel hij eenigen afkeer gevoelde, liet zich overhalen en aanvaardde eenen halven poot uit de handen van Creps; maar Donatus greep hem den arm en wilde hem wederhouden.
‘Ach, Mijnheer Roozeman,’ smeekte hij, ‘ik bid u, eet niet van dit leelijk gedierte; het heeft ons willen verscheuren; het heeft misschien reeds andere menschen opgevreten.’
‘Maar, Kwik, gij zijt waarlijk eenvoudig,’ zeide Victor met eenen glimlach. ‘Vleesch is vleesch, en indien het goed smaakt en niet schadelijk is?’
‘Niet schadelijk,’ wedervoer Donatus. ‘Eet er van, gij zult het ondervinden. Zonder het te weten, zult gij boos en toornig en wreed worden.....’
Een schaterlach borst los.
‘Ah sa,’ spotte de Brusselaar, ‘welke domme gedachte hebt gij nu weder in het hoofd? De inborst der menschen zou veranderen volgens het voedsel, dat zij nemen? Wij, die sedert zoolang niets dan spek eten, wij zouden dus vuil en smerig moeten zijn als de zwijnen?’
Kwik beschouwde zijne gezellen en zich zelven van hoofd tot voeten en antwoordde grommelende:
‘Ik weet niet juist, of het van het spek komt; maar dat men ons in Belgenland niet zonder tangen zou durven aangrijpen, dat is zeker. Ik heb gisteren eens in het zakspiegeltje van den baron gekeken. De wildeman, die ik er in zag, had eenen leelijken stoppelbaard, en het stof en het vet waren zoodanig in zijn aangezicht gegriffeld, dat ik het spiegeltje schier liet vallen van walg. Moest Anneken van Natten-Haesdonck dien kerel ontmoeten, zij zou wegvluchten en om hulp schreeuwen, ongetwijfeld.’
‘Nu, nu, eet een beetje beerpoot,’ zeide Creps, ‘het is inderdaad zeer goed en smakelijk.’
‘Ik eten van een monster, dat mijnen armen muilezel
| |
| |
heeft vermoord? Ik stierve nog liever van honger!’ riep Donatus.
Hij greep de pan en bakte in aller haast eenig spek, terwijl zijne gezellen met wonderlijken eetlust de pooten van den grizly tot op het gebeente verslonden. Onder het eten zijner koeken zeide hij nog:
‘Ja, ja, lacht mij maar uit, Mijnheeren; gij zult het zien. Het zou mij niet verwonderen, dat gij vandaag elkanderen de oogen uit den kop haaldet. Ik betrouw mij niet op vrienden, die beervleesch in hun lijf hebben; maar ik verwittig u: gij kunt twisten en vechten zooveel gij wilt, ik bemoei er mij niet mede. De Oostendenaar heeft niet noodig van een monster te eten, om zelf.....’
‘Schobbejak, wat durft gij zeggen?’ huilde de matroos, met de hand aan het mes achteruitspringende.
‘Ziet, Mijnheeren, daar hebt gij het reeds!’ zuchtte Kwik mismoedig. ‘Hij weet niet wat ik ging zeggen, en hij wil mij vermoorden!’
Allen begonnen te lachen; want de Oostendenaar had blijkbaar die dreigende houding slechts genomen, om den spot met den eenvoudigen jongen te drijven.
Pardoes stelde een einde aan dit schertsen, door zijnen kameraden te herinneren, dat men zich op reis moest begeven, om de frischheid van den morgen niet te laten voorbijgaan. De zon was glansrijk opgestaan aan eenen donkerblauwen hemel, en het was te denken, dat het op den middag uitnemend heet zou worden.
Elk nam een gedeelte der gereedschappen op den rug. Het lot wees Roozeman aan om de wieg te dragen; maar Donatus greep het zware werktuig, en hoe Victor ook worstelde en zich kwaad toonde, hij wilde den last niet afgeven.
Zij hernamen dus hunne reis met moed, en bleven schier twee uren zeer opgeruimd van geest, sprekende en schertsende over hun gevecht tegen den beer en over de onbegrijpelijke sappigheid zijner gebradene pooten. De
| |
| |
baron alleen was zeer stilzwijgend en scheen onder treurige overwegingen gebukt te gaan.
Op het minste woord, dat wat luider klonk dan de andere, aanschouwde Donatus zijne gezellen met eenen wantrouwenden blik, als verwachtte hij zich inderdaad aan twisten of aan vechten; maar dewijl hij den vriendschappelijken toon onverstoord zag voortduren, vergat hij zijne vrees en mengde onbekommerd zijne kwinkslagen in de samenspraak.
Na drie uren te hebben gegaan, werden zij allengs minder tot kouten geneigd, en vervorderden welhaast hunnen weg in stilte. De vermoeienis begon zwaar op hunne leden te wegen. - Met lamme beenen, met hangend hoofd en soms eenen hollen zucht slakend, stapte de baron achteraan.
Het was niet verre meer van den middag, als zij aan den voet van eenen steilen bergrug kwamen, die hunne baan versperde en, zooverre zij zien konden, in dezelfde richting onafgebroken voortliep. Er was niets tegen te doen, men moest de aanzienlijke hoogte beklimmen. - Ka een kwart uurs te hebben gerust, zochten zij in hunne nabijheid de minst steile plaats, en beklauterden de bonkige rotsen, totdat zij eindelijk, hijgend en overstroomd van zweet, op den bovensten rand des bergs zich lieten nedervallen.
Toen zij weder opstonden, om hunne reis voort te zetten, greep eene geheime siddering hen aan. Wat zij voor zich zagen, was eene naakte bergvlakte van vele uren breedte, welker steenachtige grond scheen verbrand door een onderaardsch vuur of door het zengen der zonnestralen; want zooverre het oog kon reiken, was er in deze onmeetbare woestijn noch boom noch kruid te ontdekken.
‘Heilige deugd, wat is dat hier?’ zuchtte Donatus. ‘Ik ben vervaard. Zouden wij misschien aan het einde der wereld gekomen zijn?’
| |
| |
‘Pardoes, heeft de Zwitsersche goudzoeker u van deze woestijn niet gesproken?’ vroeg Jan Creps.
‘Neen.’
‘Dan zijn wij verdoold? Een aangenaam nieuws!’
‘Wij kunnen hier niet verdolen,’ antwoordde de Brusselaar. ‘Zoolang wij het hemelhooge ketengebergte der Sierra-Nevada aan onze rechterzijde hebben, blijven wij in de goede richting. Met immer vooruit te gaan, kunnen wij de gezochte plaats niet missen. Zij is gelegen aan eene breede rivier, die van de Sierra-Nevada komt afgestroomd en dus insgelijks dwars voor onzen weg moet liggen: al wilden wij ze ontwijken, wij zouden er niet in gelukken. Het gezicht dezer woestijn heeft iets, dat schrik verwekt, inderdaad; en het is te denken, dat wij dus onder de blakende zon veel zullen te lijden hebben van de hitte; maar wij zijn nu tot zooverre gekomen, en wij moeten vooruit zonder omzien. Misschien zullen wij wel uitgespoelde diepten vinden, die wij van hier niet kunnen bemerken. Komt, kameraden, verliest den moed niet: morgen zullen wij waarschijnlijk het langgewenschte doel onzer drukke pogingen bereiken.’
Zij begaven zich in het eerste ten minste met snelle stappen vooruit over de eenzame en naakte woestenij. De zon brandde als een vuur boven hunne hoofden; hare stralen, weerkaatsend op den kalen steengrond, verdubbelden in kracht en veranderden de lucht in eenen glasachtigen damp, die de longen uitputte door machtelooze hijgingen.
Na twee uren waren de arme reizigers schier ten einde; zij stapten langzaam, zwijgend en in sombere gemoedsstemming over de eentonige en doodsche vlakte. De baron scheen onder zijnen last te willen bezwijken, en dewijl hij, in treurige gepeinzen verzonken, zich zelven soms vergat, bleef hij niet zelden een eind achteruit. De matroos nam en wreed vermaak in den edelman schertsende woorden toe te sturen. Deze had op zijnen spot nog niet anders
| |
| |
geantwoord dan door eenen blik van bitter misprijzen; maar nu riep de matroos hem vloekende toe:
‘Eh, baron, gij loopt met den kop in den grond. Erzijn hier geene dames, die spelden verloren hebben. Gij ziet wel, dat edele heeren niet veel waard zijn; een paar breede
Tusschen zijne armen, om hem te versmachten. (Bladz. 232.)
canaille-voeten zouden u beter van pas komen op dit oogenblik. Denkt gij het niet?’
De edelman verbleekte plotseling; hij wierp zijnen ransel ter aarde, greep zijnen revolver en riep sidderend:
‘Blijft staan, Mijnheeren, ik eisch het!’
‘Welnu, welnu, wat geschiedt u? Wat wilt gij doen?’ stamelden de anderen verbaasd.
‘Die grove kerel spot met mijn lijden; hij meent, dat een edelman, zelfs in den toestand, waarin ik mij bevind,
| |
| |
zich ongewroken laat hoonen? Het is niet waar! Ik zou hem kunnen dooden door eenen kogel; daartoe moet ik slechts eene beweging met den vinger doen; maar ik deins terug voor eenen moord..... Ik daag hem uit; hij zal in tweegevecht met mij! Een van ons beiden zal hier in de woestijn zijn gebeente laten! - Maak het kort, of ik sla de kolf van mijnen revolver u in het aangezicht!’
Al de anderen wierpen zich tusschen beiden om het tweegevecht te beletten; maar de baron herhaalde meermalen het woord lafaard, en de matroos, door Pardoes teruggehouden, huilde, dat hij den edelman in stukken zou scheuren.
‘Geene pistolen!’ schreeuwde de Oostendenaar, ‘een gevecht totterdood met de messen; het is schooner, het duurt langer, er vloeit meer bloed!’
‘Het zij, de messen!’ antwoordde de baron, wiens gloeiende oogen akelig op zijne bleeke wangen uitlosten.
‘Och, Heer! och, God!’ kreet Donatus, ‘daar gaan zij elkander verslinden in deze schromelijke wildernis. De baron, die het geduld zelf was, is eensklaps van zijne zinnen geraakt en razend geworden. Ik heb het wel voorzien, dat komt van beervleesch te eten.’
‘Geweren in de hand!’ schreeuwde Pardoes. ‘Daar zijn de wilde Californianen!’
Deze schrikkelijke tijding deed den twist vergeten; iedereen greep haastig zijn geweer en schouwde met angst en verrassing in de richting, die de Brusselaar hun aanwees.
‘Wildemannen?’ riep Kwik, terwijl hij beefde als een riet. ‘Wildemannen? Ach, waar verbergen wij ons? Kon ik mij het haar tot het laatste pijltje maar uit den kop trekken! Geene andere hulp meer dan de goede God alleen!’
Zij zagen inderdaad, vele mijlen van zich, aan hunne rechterzijde een tiental menschen door eene plooi van het gebergte trekken, en Pardoes zeide hun, dat hij aan hunne
| |
| |
vlottende haren en aan hunne schier naakte lichamen herkende, dat het Wilden waren. Hij gaf hun lange uitleggingen en poogde door eenen overvloed van woorden hen te overtuigen, dat de nabijheid dezer menschen een dreigend gevaar voor hen daarstelde. Zijn inzicht was klaarblijkend, de aandacht zijner gezellen van den twist afgekeerd te houden; maar de baron merkte het en riep:
‘Die Wilden zijn meer dan twee uren gaans van ons verwijderd; zij hebben ons niet gezien en zijn reeds achter de bergen verdwenen. Het mes in de hand, Oostendenaar!’
‘Ah, gij wilt elkander toch vermoorden zelfs nu, wanneer wij bedreigd worden met eenen aanval der wilde Californianen? Welnu, wij zullen het zien!’ zeide de Brusselaar met hevige gramschap. ‘Roozeman, Creps, Donatus, zijt gij bereid om mij te gehoorzamen voor het behoud van ons leven? Ja? Velt de geweren op den matroos; ik zal den baron voor mijnen kogel houden.....’
En dit zeggende, trad hij een paar stappen vooruit en hernam:
‘Baron, gij hebt een gezelschap met ons aangegaan; gij zijt u zelven niet meester; ik verklaar u, dat dit tweegevecht eene snoode lafheid is, dewijl het ons eenen kameraad moet ontrukken op het oogenblik, dat ons aller leven van zulke verzwakking kan afhangen. Den eerste uwer, die den andere nog uitdaagt, schiet ik neder zonder mededoogen. Het zal ten minste een middel zijn om niet langer hier onzen kostbaren tijd te verkwisten.’
Pardoes wisselde eenige stille, doch driftige woorden met den matroos. Deze scheen eindelijk toe te geven, trad tot den edelman en sprak:
‘Luister, baron; ik wil mijne vrienden niet in levensge vaar brengen. Om u te voldoen, beken ik, dat ik ongelijk heb gehad, en ik vraag u verontschuldiging voor mijne lichtzinnige woorden.’
De edelman zag deze afgedwongene eerherstelling als eenen hoonenden spot aan; de uitdrukking zijns gelaats
| |
| |
was zoo misprijzend, dat de Oostendenaar weder begon te grollen en zijn mes in de vuist wrong. Maar Victor greep des barons hand en poogde door betuigingen van achting en vriendschap hem tot bedaren te brengen; Donatus voegde zich bij hem, en beiden smeekten hem zoodanig, dat hij, eindelijk overwonnen, zeide:
‘Het zij! Spreken wij er niet meer van. Die grove kerel zal mij niet meer hoonen.....’
‘Vooruit dan, vrienden!’ riep de Brusselaar.
‘Ik blijf hier,’ zeide de baron, zich op den grond zettende.
‘Ah sa, wordt gij zinneloos?’ grommelde Pardoes.
‘Neen,’ was het antwoord. ‘Ik ben ten einde van krachten, mijne voeten zijn eene enkele wonde; ik moet rusten. Gij kunt uwen weg vervorderen, Mijnheeren; het is mij gelijk te sterven door de handen der wilde Californianen, ofte bezwijken als een lastdier onder een gewicht, dat ik niet langer kan dragen.’
Hij deed eenen zijner schoenen uit; het bloed vloeide werkelijk van zijnen voet.
‘Welnu, blijf dan liggen!’ snauwde Pardoes verstoord.
‘Ik vertrek niet van hier zonder onzen gezel!’ zeide Victor, die medelijden met den toestand van den edelman had. ‘Alzoo, indien ik of gij, of een ander onzer ziek werd of niet meer gaan kan, dan zouden wij hem als ziellooze menschen verlaten en hem aan eenen zekeren dood overleveren?’
‘Ik vertrek insgelijks niet!’ riep Donatus.
‘Wij zullen dus met vieren hier blijven,’ bevestigde Jan Creps.
‘Welaan, laat ons nog wat rusten,’ morde de Brusselaar zeer ontevreden. ‘Voordat men naar Californië komt, zou men moeten weten, dat men beenen heeft, die bestand zijn tegen de reis.....’
‘Vermits het zóó gaat,’ onderbrak Donatus, ‘draag ik de wieg ook niet meer! Gisterenavond hebben wij beslist,
| |
| |
dat elk onzer de wieg slechts eenen halven dag zou dragen: de beurt van M. Roozeman is ten einde. Ik zou dit niet herinnerd hebben; want God heeft mij met een grof gebeente en met breede schouders geschapen; maar ieder voor zich zelven: het is de regel, dien hij volgt. De matroos kan de wieg maar opnemen; wat mij betreft, ik draag het gepak van den baron, dan zal hij ons waarschijnlijk kunnen volgen.’
Terwijl hij deze woorden sprak, was Victor bezig met den voet des edelmans te wasschen en met een stuk linnen te omwinden.
Eindelijk verklaarde de baron, dat hij, dank aan de hulp zijner goedwillige gezellen, hoopte de reis te kunnen voortzetten. Allen namen de ransels op en gingen vooruit door de woestijn.
‘Dat komt van beervleesch te eten,’ zeide Donatus, nevens zijnen vriend Roozeman stappende. ‘Het is nog niet gedaan: ik wed, dat M. Creps en Pardoes binnen een half uur tegen elkander met de pistolen in de hand zullen staan. Toen wij verklaarden, dat wij met den baron wilden blijven, heb ik gezien, dat de Brusselaar zijn mes aangreep en dat zijne oogen begonnen te vlammen.’
‘Neen, vriend Kwik, gij bedriegt u,’ antwoordde Victor, ‘de zaak is eenvoudig: de baron leed veel pijn, en de matroos spotte wreedelijk met zijne smarten..... Maar wat bemerkt gij, Donatus, dat gij dus onophoudend uitziet?’
‘Ik bemerk gelukkiglijk niets. Zeg, Mijnheer Roozeman, denkt gij ook, dat het Wildemannen waren, die wij ginder zeer verre zagen voorbijtrekken?’
‘Zeker waren het Wildemannen.’
‘Ai, ai, mij dunkt, dat ik ze reeds bezig voel met mijn armen kop te villen!’
‘Bah, Donatus, zij hebben ons niet gezien; en daarenboven, om van die verre gebergten tot ons te komen, zouden zij misschien eenen halven dag noodig hebben.’
| |
| |
‘Ja, maar Pardoes heeft gezegd, dat zij kunnen loopen gelijk wilde paarden.’
‘Het is waar, zij loopen wondersnel.’
‘Welnu, dan bescherme ons de goede God!’ zuchtte Kwik, het teeken des kruises makende.
‘Gij zijt dus zeer vervaard van de wilde Californianen?’ lachte Victor.
‘Vervaard? Nog meer dan vervaard: als ik er aan. denk, wankelen mijne beenen en breekt mijn adem. Ik heb al vele leelijke dingen gezien, sedert wij in dit zoogezegd land van belofte zijn gekomen; maar Wildemannen? Boeh! ik had nog liever met spoken.....neen, neen, spoken ook niet; maar Wildemannen, die een mensch het vel van zijn hoofd tarnen met haar en al, om er kwispels van temaken! Ze moeten, pardjiek, van den duivel bezeten zijn, om zoo iets te kunnen uitvinden.....’
Kwik voer nog eenigen tijd voort in zijne beschouwingen over de wreedheid der inboorlingen van Californië, en hij geraakte tot het besluit, dat zij ongetwijfeld gewoon. waren veel beervleesch te eten; maar door de ondraaglijke hitte neergedrukt, antwoordde Victor niet op zijne gezegden en scheen zelfs niet meer te luisteren.
De andere leden van het gezelschap waren even vermoeid en stilzwijgend. Het eenige, dat men nog hoorde, was eene klacht over gebrek aan water; want de meesten hadden de lederen flesch, die aan hunne zijde hing, reeds geledigd, en wat den anderen nog overbleef, bedroeg geen kwart liter. Er kwam dus in den namiddag een oogenblik, dat er geen druppel water meer was, alhoewel de zon even gloeiend aan den hemel brandde en de lucht, met al het verzamelde vuur van den dag beladen, smachtend was als een levenroovende wasem. De woestijn had zich voor het gezicht der reizigers meer en meer verbreed en scheen nog altijd in de richting, die zij, volgden, met den verren horizont versmolten. Hadden zij slechts boomen gezien of bergen of gevallijke diepten, dan hadden zij kunnen hoepen,
| |
| |
ergens eene beek of eenen waterplas te ontmoeten; maar de grond toonde in hun bereik ten minste geen enkel teeken, dat hen kon troosten of verblijden.
Dikwijls hielden zij stil en lieten zich ter aarde vallen om te rusten. Dan werd er hevig tegen Pardoes gemord. Het gebeurde, dat Jan Greps door zijne verwijten den Brusselaar diep kwetste, en er eenige harde woorden tusschen beiden werden gewisseld. Donatus stiet Roozeman tegen den arm en suisde aan zijn oor:
‘Mijnheer Victor, houd de hand aan uwen revolver!’
‘Waarom?’ vroeg deze.
‘Om uwen vriend Creps te verdedingen: het beervleesch doet zijn uitwerksel op Pardoes.’
Maar het ging niet zooals Kwik het vreesde. Het gezelschap nam weder de ransels op en vervolgde knorrend en grommelend zijnen weg over de vlakte.
Tegen den avond werden de moedeloosheid en de verbittering, nog grooter; de hitte was wel minder geworden, doch de dorst kwelde de reizigers op eene gruwelijke wijze; en, geen einde aan deze woestenij ziende, schrikten zij bij de overtuiging, dat zij op deze vlakte den nacht zouden moeten doorbrengen, zonder water te hebben gevonden. Morgen zou men dus weder de verpletterende reis moeten beginnen, onder eene brandende hitte en zonder eenen druppel water. Wie kon weten, of zij niet allen in deze wildernis van dorst zouden bezwijken?
Toen de avond inderdaad, was gevallen, weigerden de matroos, de baron en Jan Creps nog verder te gaan; zij wilden den nacht daar onder den blooten hemel doorbrengen, - want aan hout, om de tent te rechten of om vuur te maken, was hier niet te denken.
Pardoes beweerde, dat zij niet verre van eene beek of eene rivier konden zijn; de grond begon meer beweging te toonen en kreeg eene gevoelige helling; daarenboven, door het berekenen van de richting der bergen, die langs alle zijden hunnen gezichteinder afsloten, kon hij voor- | |
| |
zeggen, dat zij binnen een paar uren ongetwijfeld water zouden vinden.
Met deze hoop voor de oogen zijner gezellen te doen schitteren, verkreeg hij telkens van hen na eene min of meer lange rust, dat zij zich weder op weg begaven. Wat hij hun zeide, waren slechts uitvindsels om hun moed te geven; want hij wist zelf niet waar hij was, en, ging hij vooruit, het was, omdat hij op zulke wijze meer kans zag om water te bereiken, dan met te midden der woestijn te blijven liggen.
Nadat zij nog gedurende een half uur in doodschen mismoed waren voortgesukkeld, liet Pardoes zich eensklaps onder het slaken van eenen schreeuw ten gronde vallen. De anderen sprongen naar hem toe, in de gedachte dat hij door eenen bloedstorm was geslagen; maar hij zeide met bevende stemme:
‘Stil, stil, vrienden, laat mij luisteren!’
En zijn oor eene wijl ter aarde gehouden hebbende, sprong hij juichend op en gilde met hevige blijdschap:
‘Hurrah, hurrah, water, water!’
‘Waar? langs waar?’ stamelden de anderen, die niet begrepen wat Pardoes wilde zeggen.
‘Ginder, recht voor ons, een waterval; ik hoor hem bruisend van een gebergte storten!’
Donatus lag reeds met het hoofd tegen den grond en riep:
‘Het is waar, het is waar! O, de goede God zij gedankt!’
Een algemeen gejuich steeg op, en, hoe afgemat ook, de opgetogene goudzoekers liepen met teruggevonden krachten in de aangewezen richting.
Kwik, die de voorste was, deinsde plotseling met eenen angstkreet achteruit en viel loodzwaar op zijnen rug; maar het gevaar, dat zijnen vriend Victor kon bedreigen, deed hem onmiddellijk opspringen, en hij liep zijne makkers te gemoet met wijdgeopende armen en schreeuwend, als om hen te wederhouden.
| |
| |
‘Wat is het? wat hebt gij gezien?’ vroegen de anderen verschrikt.
‘Och, vrienden,’ zeide hij stamelend, ‘daar ben ik alweder door het oog van eene naald gekropen! Eene diepte! een afgrond! Gelijk het bakhuis van de hel! Ik lag er reeds in met mijn ééne been. Had mijn engelbewaarder mij niet tegengehouden, ik zou nu misschien zeshonderd voet diep liggen met verbrijzelde knoken en plat als een mispel! Past op, past op, het zinkt recht neder gelijk de muur eener kerk!’
Zij kwamen inderdaad op den boord eener verbazende diepte, welke voor hen onzichtbaar was gebleven, omdat hare opperste randen gelijk waren met den grond der vlakte. Op een vijftigtal stappen van de plaats, waar zij stonden, ontsprong de waterval uit eene kloof der rots en stortte bruisend en huilend neder in het enge dal, waaruit galmen opklommen als van versmachte donderslagen. Evenwel de verraste reizigers juichten van blijdschap en geluk; want ondanks de duisternis, welke de diepte vervulde, zagen zij het geschitter eener breede beek, die als een zilveren laken, kabbelend en glinsterend van den waterval wegvloeide.
‘Zou dit de placer van den Zwitserschen goudzoeker niet zijn?’ vroeg de matroos.
‘Neen,’ antwoordde Pardoes, ‘onze placer is in eene breede vallei gelegen, er is geen waterval omtrent. Dus deze beek is een teeken, dat wij onzen placer naderen. Inderdaad, zij loopt ongetwijfeld naar eene rivier; op den boord dier rivier moeten wij waarschijnlijk zijn. In alle geval, vrienden, daarbeneden is water. Voor het oogenblik heeft het meer waarde voor ons dan goud. Het moeilijkste is, eenen weg te vinden om in die onmetelijke diepte te dalen..... Komt, ik geloof het te hebben gevonden! Ginds, aan het geboomte, dat trapsgewijze langs de wanden der rotsen opklimt, meen ik een doorgang te kunnen voorzien.’
| |
| |
Zij begaven zich naar dien kant. Pardoes had zich niet bedrogen. Op de plaats, welke hij had aangewezen, was sedert eeuwen misschien een ontzaglijk gedeelte van den berg in de vallei gezakt en had tegen de rechtopstaande rots eene helling gevormd, langswaar men eene nederdaling kon beproeven.
De duisternis maakte deze poging zeer gevaarlijk; nauwelijks hadden de goudzoekers eenige stappen gedaan, of de matroos schoof met zijn eenen voet van de rots en. zou waarschijnlijk in den afgrond gevallen zijn, hadde Jan Creps hem niet intijds bij de kleederen gegrepen. Ook de baron geraakte op zulke wijze in levensgevaar, doch werd door Donatus weerhouden en gered. Ondanks al deze moeilijkheden geraakten zij dieper en dieper, nu eens aan heesters en boomen zich vasthoudend, dan op den buik kruipend of zich aan de hoeken der rotsen hangend, om met de voeten eenen steun te bereiken, of zelfs de wiege rechtstellend om, daaraan vastgeklampt, zich te laten nederglijden.
Eindelijk bereikten zij den grond van het dal en liepen in éénen adem naar de beek, die een honderdtal stappen van daar met stil gebruis over een bed van steenen stroomde.
Na met lange teugen aan het ijskoude bergwater hunnen dorst te hebben verzadigd, sloegen zij in aller haast hunne tent op aan den voet der hooge rotsen, kookten koffie en namen hun gewoon avondmaal.
Er werd aan Kwik, die morgen de kookbeurt hebben zou, gezegd, dat hij niet te vroeg mocht opstaan; want zooals zij nu uitgeput en vermoeid waren, wilden zij een beetje langer rusten.
Victor nam de eerste wacht; de anderen legden zich neder en vergaten welhaast hun lijden en hunne ellende in eenen vasten slaap, die steeds dieper en dieper werd onder den indruk van het donderend gebruis des watervals.
|
|