| |
XXV
De grizly
Terwijl de Vlaamsche goudzoekers des anderen daags bezig waren met eenen nieuwen put te graven, zagen zij eensklaps eene bende van wel dertig man, met ransels en gereedschappen op den rug, de helling der rotsen afdalen en naar hunnen placer komen.
‘Heb ik het u niet gezegd?’ gromde Pardoes. ‘Daar zijn onze nieuwe kameraden. De verspieders van gisteren hebben ons gevolgd, niettegenstaande onze moeiten om ons spoor te verbergen. Er is niets tegen te doen; zij zijn in hun recht. Wij kunnen slechts aanspraak maken op eenen claim van dertig voet lengte.’
De bende rechtte zonder andere voorbereiding hare tenten aan den voet der rotsen. Zij bestond uit vijf of zes gezelschappen, die elk zich eenen claim uitkozen en onmiddellijk begonnen te graven. Dit belette Pardoes en zijne vrienden niet, hunnen arbeid vlijtig voort te zetten. Het was avond, vooraleer zij de goudvoerende aarde bereikten; maar des anderen daags hadden zij eenen tamelijk gunstigen uitslag: de put was een beetje rijker dan de vorige, en zij haalden meer goud uit de wieg: ja, toen zij den vierden dag de naakte rots bereikten, vonden zij tot hunne groote
| |
| |
blijdschap vele kleine pepita's, die altezamen eene nog aanzienlijke waarde hadden.
Wat hen echter bedroefde, was de onophoudelijke vermeerdering hunner gezellen in dezen placer; alle uren schier zagen zij eene nieuwe bende de rotsen afzakken. Het ging echter veel erger nog, nadat vele dezer lieden des Zondags naar de stores waren geweest, en eenigen hunner ongetwijfeld daar met grootspraak de ontdekking van zeer voerdeelige mijnen hadden geopenbaard. Reeds in den morgen van den Maandag krielde het dal van goudzoekers, en nog immer zag men er nieuwe op de hoogte der gebergten verschijnen. Eer de avond viel, was men verplicht, met de hand aan den revolver de grenzen van zijnen claim te doen eerbiedigen. Het dal was niet wijd en een groot gedeelte zijner oppervlakte te hoog en te steenachtig, om het goudgraven mogelijk te maken. Geheel de aangespoelde grond was diensvolgens door dien grooten toevloed van lieden spoedig ingenomen. - Men hoorde hier en daar twisten oprijzen, men zag pistolen en messen blikkeren; want de laatst aangekomenen, geene plaats meer vindenden, wilden zich tusschen de reeds bezette claims indringen, en werden natuurlijk door de wettige eigenaars afgeweerd.
Er stroomde evenwel geen bloed; ieder zocht zich eene vrije plaats, zoolang er plaats was; en de overige klommen weder de rotsen op, ontevreden en woedend over hunne teleurstelling.
De Vlaamsche vrienden zagen zich diensvolgens nauw ingesloten, en dewijl zij reeds hadden ondervonden, dat hun claim slechts voordeelig was op eenen bepaalden afstand van de rivier, waren zij overtuigd, dat hij in korten tijd zou uitgeput zijn. Wat hen troostte, was de zekerheid, dat, zooals het geluk hun nu toelachte, zij welhaast de noodige middelen zouden gespaard hebben om de reis naar den onbekenden placer te ondernemen.
Onder voorwendsel, dat hun muilezel in het dal geen toe- | |
| |
reikend voedsel meer kon vinden, brachten zij hunne tent op de hoogte en buiten het gezicht der andere goudzoekers. In stilte begonnen zij hier hunnen voorraad te vergaderen; elken dag ging een hunner naar de stores en bracht langs afgelegene diepten eene vracht meel, gezouten vleesch of spek aan.
Deze voorzorgen waren noodig om hunne inzichten voor hunne placer-genooten verborgen te houden; want indien men had kunnen vermoeden, dat zij zich gereedmaakten tot eene lange reis in het binnenland, velen zouden ongetwijfeld hen hebben gevolgd. Inderdaad, men wist, dat zij allereerst den tegenwoordigen placer hadden ontdekt; zij moesten diensvolgens eene groote ondervinding hebben om gunstige plaatsen te herkennen, of inlichtingen bezitten, die het welgelukken hunner opzoekingen konden verzekeren. Dit was meer dan genoeg om een groot getal lieden, die snakten naar een spoedig fortuin, te doen besluiten hunne voetstappen te volgen en zich aan hun lot te hechten.
De laatste voorraad, die in de tent werd gebracht, was eene groote hoeveelheid zout en genoeg buskruit, om de doozen van elk te vullen.
Den morgen daarop, een uur vóór den dageraad, stond de ezel beladen in het bosch; het zeil werd van de tent genomen, en de Vlaamsche vrienden begonnen hunne reis zeer stil en zonder gerucht te maken, totdat zij verre genoeg verwijderd waren en niet meer te vreezen hadden, dat men hen op het oogenblik des vertreks kon verrassen.
Gedurende twee dagen poogden zij zooveel mogelijk de boorden der Yuba opwaarts te volgen; dan waadden zij door het water en gingen noordwaarts, om meer en meer tot de Pluim-rivier te naderen. Het was hun uiterst moeilijk, eene zekere richting te houden, want hunne baan was zeer dikwijls onderbroken door gebergten van eenige duizenden voeten hoogte, of door uitgespoelde watervallen van honderden voeten diepte. Wat hen nog het meest
| |
| |
hinderde, was, dat alle gebergten naar de zee zich richtten, en hunne ruggen dus immer dwars voor hen stonden en hun den weg versperden. Meermaals op eenen dag moesten zij uren tijds verliezen om eenen doorgang te zoeken; soms zagen zij zich verplicht den muilezel te ontlasten, om hem in gevaarlijke diepten te laten afdalen of steile rotsen te doen beklimmen. Ten gevolge dezer beletsels van allen aard vorderden zij zeer traag, en de zevende dag hunner reis waren zij overtuigd, dat zij geen veertig uren gaans van de stores der Yuba verwijderd waren.
De baron, die zeer moede was, begon van tijd tot tijd te morren en Pardoes van onbezonnenheid te beschuldigen; maar de Brusselaar, zich zijner zaak zeker achtende, onthaalde zijne bemerkingen met spot en roemde, dat hij hem wel dwingen zou te bekennen, dat hij ten onrechte deze reis had betreurd.
Victor Roozeman en zijn vriend Donatus Kwik toonden het meest vertrouwen en moed. Inderdaad, zij waren niet naar Californië gekomen om er min of meer goud te vinden, en het in woeste zwelgerij of zedelooze liederlijkheid in de stores zelve te verkwisten. De maatschappij la Californienne had hen verlokt door de belofte van een groot fortuin. Dit fortuin, het middel om dierbare wezens gelukkig te maken, was het eenig doel hunner reis. Zij wisten nu reeds, dat men in de gewone placeres niet schatrijk wordt zonder jaren arbeid en veel geluk. De plaats, waar Pardoes hen naartoe leidde, kon hunne hoop nog verwezenlijken, en die overtuiging gaf hun aandrift en kracht genoeg, om met eene soort van koortsigen moed tegen de moeilijkheden der baan te worstelen. Het verblijdde hen insgelijks zich verwijderd te weten van die menigte woeste en grove lieden, wier aanraking hun eenvoudig en gevoelig gemoed kwetste, en in wier gezelschap men niets hoorde dan vermaledijden, vloeken en godlasteren, en niets zag dan ruwheid, twist en bloed.
Sedert vijf dagen hadden zij geene andere menschen
| |
| |
meer gezien dan hunne kameraden; zij waren wel zeker in eene woestenij, die nog de aandacht der goudzoekers niet had opgewekt; want zij hadden nog geene andere sporen bemerkt dan van eenige wilde dieren. Het eenig gerucht, dat Donatus in het eerst een beetje had verschrikt, was het gehuil der Coyotes, een soort van wilde honden, die des nachts in de verte de valleien door hun klagend geblaf deden hergalmen. De Brusselaar had hem echter doen begrijpen, dat deze bloode dieren nimmer den mensch durven aangrijpen en evenmin een vuur durven naderen, zelfs tot op eenen verren afstand. Daarenboven, Donatus Kwik, die volgens zijn zeggen met de bijzondere hulpe Gods in de stores door het oog eener naald was gekropen, had meer sterkte tegen mindere gevaren aangewonnen en verschrikte zoo lichtelijk niet meer.
Zij zetten op deze wijze, afgemat, blazend, zweetend en met bezeerde voeten hunne reis voort tot den tienden dag, als wanneer zij een uur vóór het vallen van den avond, in eene breede vallei en bij den boord van een dicht bosch hunne tent nedersloegen, om den muilezel daar gedurende den nacht een overvloedig voedsel te laten vinden.
Het was nu de baron niet meer alleen, die tegen Pardoes morde en hem ten minste van roekeloosheid beschuldigde; Jan Creps en de matroos hadden zich bij hem gevoegd, en betuigden met zeer bittere woorden hunne ontevredenheid. Volgens hetgeen de Brusselaar hun had gezegd, zouden zij den onbekenden placer na acht dagen bereikt hebben; nu hadden zij reeds tien dagen zoo onophoudelijk gegaan, en nog was er geen schijn, dat zij het doel hunner reis gingen bereiken; ja, het was te denken, dat zij de gezegde plaats nimmer zouden vinden.
Pardoes verrechtvaardigde zich met te zeggen, dat men dus over bergen en dalen niet op twee of drie dagen na de lengte eener reis kan bepalen; dat hij wel zeker in de goede richting zich bevond, en daarover met juistheid kon oordeelen op den afstand der hemelhooge Sierra-Nevada,
| |
| |
die oostwaarts van hen hunnen gezichteinder afsloot, wanneer zij over eenen hoogen berg trokken. Men moest, vooraleer zich dus te laten ontmoedigen, nog drie of vier dagen den uitslag hunner onderneming afwachten. Wat het verminderen van hunnen voorraad betrof, desaangaande hadden zij niets te vreezen, dewijl zij desnoods in een wildrijk land door de jacht ten minste een goed gedeelte van hun voedsel zouden kunnen vinden. Tot nu toe had hij zijnen gezellen verboden te schieten, om hunne tegenwoordigheid niet te verraden. Men kon nooit zeker zijn, dat er geene vijanden in hunne nabijheid zich bevonden, het mochten dan Vaquero's, Buschrangers of wilde Californianen zijn; maar eens dat de nood zich liet kennen, zouden zij onderweg vogelen, hazen of reebokken schieten en dus hunnen voorraad sparen.
Terwijl zij, na te hebben gegeten, nog eenige oogenbikken over hunnen toestand bleven twisten, verhief zich eensklaps op een vijftigtal stappen in het bosch zulk ontzaglijk gehuil, dat gansch het dal er van scheen te beven. Het was een galm, hol, grof en ratelend als een lange donderslag.
Allen verbleekten, sprongen recht en zagen den Brusselaar aan, om uit zijnen mond te weten, welk nieuw en schrikkelijk gevaar hen alweder bedreigde.
‘Och, God,’ stamelde Donatus, ‘het zijn leeuwen!’
‘Neen, het is een grizly, de grijze beer van Californië, die onzen muilezel aanrandt en hem misschien reeds aan het verslinden is.’
‘Komt, komt!’ riep Kwik. ‘Beer of geen beer, ik zal het arme dier zóó niet laten vermoorden!’
Maar de Brusselaar greep hem bij den schouder, rukte hem geweldig terug en gromde:
‘Houd u stil! zwijg, onvoorzichtige!’
‘Dit is altemaal wel,’ bemerkte Victor, ‘maar zeg ons toch, wat wij moeten doen!’
‘Wat wij kunnen doen? Ik weet het zelf niet. Het is
| |
| |
een gevaarlijk gedierte; het blijft soms zijn leven en zijne krachten behouden met tien kogels in het lijf. Houdt u zoo stil mogelijk, vrienden; het monster zal aan den muilezel genoeg hebben om zich te verzadigen, en na den maaltijd zal het waarschijnlijk terugkeeren naar zijn hol.’
‘Maar wie onzer zal durven slapen met zulken schromelijken gebuur? - mompelde Jan Creps.
Een nieuw en nog vervaarlijker gehuil steeg op uit het bosch; het was als ware de beer dichter tot de tent genaderd.
‘Wacht,’ zeide Pardoes, ‘een middel! Ik zal vooruitgaan, op eenen boom klimmen en van daar den grizly pogen te treffen; hij zal naar mij komen en zich tegen den boom rechtstellen om mij te bereiken. Op dat oogenblik zult gij allen te gelijk hem naar het hoofd schieten, uwe messen grijpen en, is het noodig, den beer uw wapen tot aan het hecht in borst en buik stooten. Volgt mij tot op tien stappen afstands, schiet niet te spoedig en wijkt geenen enkelen voet, want anders zullen er twee of drie dooden zijn.’
Hij ging sluipend naar het bosch, poogde op het gehuil over den afstand te oordeelen en klom dan tot op zekere hoogte in eenen denneboom. Zijne kameraden stonden met gevelde geweren op zes of zeven stappen van daar, en verborgen achter een doornbosch.
Welhaast hergalmde de knal van een schot; de kogel moest zijn doel getroffen hebben, want een pijnlijk en woedend gebulder deed het woud dreunen, en onmiddellijk bogen en plooiden de hooge heesters, alsof zij door de woeste vaart van een reusachtig gedierte werden verpletterd.
Inderdaad, de grizly had zijnen vijand ontdekt, die, om zijne aandacht te wekken, hevig schreeuwde en den hoed in de lucht zwaaide.
Met éénen sprong stond de beer recht tegen den boom, en hij stak zijne klauwen omhoog en hij likte brommende de
| |
| |
schor met zijne lange, roode tong, als waande hij reeds eene nieuwe prooi te verslinden.....
Een sterke knal ontplofte, en vijf kogels troffen het monster, dat van pijn of van verrassing achteroverviel; maar even ras richtte het zich weder op, sloeg zijnen gloeienden blik op zijne nieuwe vijanden en wierp huilende zich vooruit. De matroos, op wien de beer zichtbaar de fonkelende oogen richtte, werd door eenen hevigen schrik ontsteld en vluchtte weg, om eenen boom te bereiken. Het woedende dier, gansch overdekt met bloed, scheen de blikkerende messen te vreezen, en liep ter zijde den matroos achterna; hij bereikte hem juist aan den voet van den boom en nam hem ijselijk huilende tusschen zijne armen, om hem te versmachten..... maar op dat oogenblik boorden vijf messen te gelijk het monster door de zijde, en het moest zijn, dat Donatus met zijnen langen Catalaanschen dolk het hart had getroffen; want de grizly keerde zich om, als wilde hij hem nog aangrijpen, doch viel dan ter aarde en bleef, onder het uitademen van een ratelend keelgeluid, kramptrekkend liggen. Eenige revolverschoten verkortten zijnen doodsstrijd, en welhaast was hij niets meer dan een logge romp van eene ontzaglijke grootte.
Donatus liep naar de plaats, waar men allereerst het gehuil van den beer had gehoord, en vond den muilezel half verscheurd en zonder leven in eenen breeden bloedplas liggen. Hij stortte tranen over het lijk van het arme dier en kwam met de handen voor de oogen bij zijne gezellen, wien hij, bitter kermende, den ongelukkigen dood van hunnen trouwen reisgenoot te kennen gaf.
Allen waren zeer ontsteld door de overtuiging, dat zij in een groot gevaar hadden verkeerd; het verlies van den muilezel bedroefde hen uitermate. Nu, in deze woestijn, op honderd uren verre misschien van een bewoond oord, afgemat en ten einde van krachten, zouden zij de gereedschappen en den voorraad op hunnen rug moeten dragen. Was deze reis te voren moeilijk en verdrietig, hoe pijnlijk en
| |
| |
hoe ontmoedigend zou zij nu worden! Dan, wanneer men dus zich heeft uitgeput door vele dagen vermoeienis, blijft den geest lust noch tijd over tot lange klachten. Het lichaam eischt rust met onweerstaanbaar geweld, en men zou onder den slaapnood bezwijken zelfs met den voet in een gapend graf.
Twee goudzoekers naderden tot den toog. (Bladz. 193.)
Een uur daarna lagen allen in hunne dekens gerold onder de tent. De Brusselaar stond op wacht en onderhield met zorg het vlammend vuur, om de wilde dieren te verwijderen, indien er zulke nog in de nabijheid mochten schuilen. Eens, dat hij den blik in de tent wierp, om zich te verzekeren, dat zijne gezellen sliepen, zag hij onder den blaak
| |
| |
van het vuur, dat de wangen van Donatus nat waren en blikkerden.
‘Eenvoudige jongen,’ mompelde hij, ‘dat weent in zijnen slaap over den dood van een dier! Ware het nog uit schrik van de wieg op den rug te krijgen; maar neen, het is uit enkel genegenheid!’
|
|