| |
| |
| |
XXIV
De lynch-law
Het was zeer laat in den morgen, toen de Vlaamsche goudzoekers de koffie dronken. Zij hadden zich zelven eens aan lang slapen deugd gedaan. Ook waren zij opgeruimd van geest bij het ontbijt.
Toen zij zich op weg zouden begeven om naar de stores te gaan, haalde Donatus den muilezel en zeide, dat hij te paard wilde rijden, om het beest eens te doen zweeten, ten einde het den arbeid niet zou ontwend worden. De anderen hadden daar niets tegen, en alzoo vertrokken ze met vijven; want de baron was door het lot aangewezen om bij de tent te waken.
De muilezel, die nu sedert vijf dagen in eene goede weide had gestaan, was onrustig en toonde eenen bijzonderen lust om te draven. Donatus had werks genoeg om hem te weerhouden, en desniettemin was hij het gezelschap immer een paar boogschoten vooruit. Nadat zij een half uur weegs hadden afgelegd, geraakten zij in de baan, welke van veel placeres naar de stores leidde, en zij ontmoetten vele goudzoekers, die dezelfde richting volgden of die, reeds met voorraad beladen, naar hunne tenten wederkeerden. Deze lieden zagen er hinderloos en zelfs welgemoed uit. Dit verstoutte Donatus tot zooverre, dat hij den muilezel soms
| |
| |
eenige minuten verre liet draven, en hij dus niet zelden wel een half kwart uurs zijne kameraden vooruit was.
Dit spel moest eindelijk een onverwacht vervolg hebben. De muilezel, op eene zekere plaats gekomen, keerde zijn hoofd naar alle kanten, als roke of hoorde hij iets buitengewoons. Daarop begon hij te draven, zonder nog naar den teugel of naar de stem van zijnen ruiter te luisteren. Wat Kwik ook geweld inspande, het koppige beest liep met matige snelheid, doch onophoudend voort.
Bij den omkeer van eenen heuvel zag Donatus de stores en den grooten toeloop van volk voor de tenten der kooplieden en drankwinkels. Hij schreeuwde en tierde om den muilezel te doen staan; maar deze luisterde naar niets en voerde hem dwars door de menigte, tot voor de store van eenen meelkoopman, waar hij plotseling stilhield.
‘Wat heeft dit stomme beest toch in den kop?’ grommelde Kwik, terwijl hij zijn zweet afveegde. ‘Ik begrijp; hij zou gaarne wat drogen kost hebben; maar het zal nevens zijnen neus zijn: hij mocht wel in eens voor twee oncen goud er van opvreten!’
Tusschen het spreken dezer woorden was hij van den ezel gesprongen en wilde hem met geweld van den store verwijderen; maar uit het diepste der tent kwam nu een leelijk wijf te voorschijn gesprongen, die met de armen omhoog in het Engelsch uitriep:
‘God in heaven! it's our old mule Jack! God in den hemel, het is onze oude muilezel Jack! Daar is de moordenaar van onzen armen kozijn William! Het beest herkent zijnen stal; het heeft den schelm verraden!’
En terwijl Donatus, die niets van het getier verstond, haar verbaasd aangaapte, raasde en schreeuwde zij zoo hevig, dat uit al de stores een hoop mannen kwamen toegeloopen, om te weten wat dit hulpgeroep te beduiden had.
De vrooiw vertelde met tranende oogen, dat vóór een vijftiental dagen haar kozijn met nog andere muilezeldrijvers naar Sacramento was gegaan, om meel te halen; dat zij
| |
| |
onderweg door struikroovers waren aangerand geworden, en dat men haren kozijn William deerlijk had vermoord. De muilezel van den armen William stond voor de deur en de moordenaar ongetwijfeld ook.
Een man sprong op Donatus, greep hem bij den kraag en schudde hem geweldig, onderwijl aan zijn oor in het Fransch zeggende:
‘Ah, kerel, ik heb op de Jonas voor u in den Leeuwenkuil gezeten; nu is uw laatste uur gekomen!’
En onmiddellijk daarop schreeuwde hij in het Engelsch:
‘De lynch-law, de lynch-law! Een koord, een koord! Aan de galg den snooden moordenaar!’
Kwik poogde in alle talen der wereld zich te verontschuldigen, en riep:
‘C'être mon bête! I found den ezel. Celui-là voleur, filou, spitsboef; moi bon garçon, good boy, donderwetter, Christenmensch, moi, Donatus Kwik!’
Zijn zonderling gebrabbel verwekte den lach van sommigen der aanschouwers; maar het wraakzuchtig wijf bracht een koord, en op één, twee, drie had de rosse knevel van de Jonas eenen strop om den hals van den verbluften jongen geslagen.
‘Nader die ledige ton daar!’ riep hij. ‘Wij zullen hem aan dit vooruitstekend hout op den hoek der tent hangen!’
Kwik werd op de ton geworpen; de rosse knevel stond achter hem en deed geweld om met zijne lange armen het einde van het koord aan het dwarshout te knoopen.
Donatus, die wel bemerkte, dat het ernst was en hij zich niet kon verdedigen tegen de woedende menigte, die om zijnen onmiddellijken dood schreeuwde, liet zich geknield op de ton nederzakken en begon, met de tranende oogen ten hemel, een laatst gebed te storten.
Toen hij voelde, dat de strop hem den gorgel toeknelde, murmelde hij nog:
| |
| |
‘Och, lieve Heer, wees mijn arm zieltje genadig! Vaarwel, Anneken, vaarwel, tot hiernamaals!’
Deze houding en de ware godsvrucht, die op het neerslachtig gelaat van Donatus te lezen was, boezemden eenigen aanschouwers medelijden in. Vijf of zes traden vooruit en riepen tot den rossen knevel:
‘Houd op, houd op; het is niet zóó, dat men de lynch-law moet toepassen. Geef dien ongelukkige den tijd om zich te verrechtvaardigen.’
‘Hangt hem! hangt hem!’ kreten andere stemmen.
Maar zij, die eerst tegen de onmiddellijke ophanging zich hadden verzet, trokken hunne revolvers en zeiden:
‘Volgens de lynch-law is het volk de rechter; wij zijn hier van het volk, en wij willen oordeelen!’
De rosse knevel, die een kogel vreesde, hield zich stil, doch bleef met het koord in de hand op de ton staan.
In twee of drie talen werd Donatus door zijne beschermers ondervraagd, om uit hem te weten, hoe hij aan den muilezel was geraakt; maar zij konden niets anders uit zijne antwoorden verstaan, dan dat hij het beest had gevonden. De benauwde jongen weende overvloedig en snikte luid, en zijne onverstaanbare wartaal won er zeker niet in klaarheid bij.
Eensklaps kwam de broeder van den vermoorden William uit eenen verren store toegeloopen, en deze eischte in woedende bewoordingen de onmiddellijke straf van den misdadige.
De goedwillige mannen, overtuigd dat er uit den beschuldigde geene voldoende inlichtingen te bekomen waren, gaven zijne verdediging op en trokken achteruit.
Op een oogenblik had de rosse knevel het koord aan het hout geknoopt, en hij hief reeds den voet op, om zijn onnoozel slachtoffer in de eeuwigheid te stampen..... maar daar galmde een driedubbele schreeuw van afgrijzen en woede achter de schaar der aanschouwers! Een jonkman met blonde haren, gevolgd door drie sterkgebouwde
| |
| |
mannen, sprong binnen de kring, trok met bliksemsnelle beweging een mes uit zijnen gordel, sneed het koord door en sloot den gewaanden moordenaar met betuigingen van angstige genegenheid in de armen.
‘Ah, ah!’ riep Jan Creps, met den revolver op den rossen knevel gericht, ‘gij, gij wildet de beul van dien armen Donatus zijn? Doe eene enkele beweging, eene enkele, en ik schiet u neder als een hond, die gij zijt!’
Er geschiedde eene sterke vlotting onder de menigte; een gedeelte wilde de lynch-law uitgevoerd zien; het andere gedeelte toonde zich gunstig aan Donatus en zijne redders. Er was groote schijn, dat de pistolen en messen gingen voor den dag komen, en er een bloedig gevecht zou ontstaan.
Maar Roozeman, die nog zijnen vriend in de armen hield gedrukt, werd diep geschokt door het gevaar, dat hem bedreigde. Hij kwam te midden van den kring der omstanders en zeide op zoeten, indringenden toon en in sierlijk Engelsch:
‘Gentlemen, ik bid u, laat mij spreken, een oogenblik! Gunt mij deze genade, welke ik met gevouwen handen afsmeek. Gij zult mij dankbaar zijn; want ik zal u eene onrechtvaardigheid sparen, die gij als mannen van eer nooit wetens en willens zoudt kunnen begaan. Gij zult ons oordeelen; wij zullen ons gedwee aan uwe beslissing onderwerpen. Mag ik spreken?’
Zijne aanhoorders werden getroffen, niet zoozeer door hetgeen hij zeide, als door den gevoelvollen en belangwekkenden toon zijner stem.
‘Spreek, spreek!’ riep men van alle kanten.
Dan begon Roozeman in korte, doch snedige woorden en met roerende welsprekendheid hun uit te leggen, hoe zij den muilezel op hunne reis hadden gevonden; wat zij gedaan hadden om den gekwetsten John Miller van eenen zekeren dood te redden, en hoe zij den man zelven, die daar op de ton stond en uit wraak op eenen onschuldige het
| |
| |
ambt van beul wilde vervullen, onderweg tusschen eene bende Buschrangers hadden herkend. Hij zeide insgelijks, hoe John Miller hun had verklaard, dat degene, die hem den kogel door den voet had geschoten, een man was met lange, rosse knevels en wonderkleine oogen.....
Deze pleitrede, alhoewel zij de onschuld van den betichte niet rechtstreeks bewees, had op velen der aanhoorders eenen gunstigen indruk gedaan; - maar nu nam een half dronken kerel het woord op en deed tusschen vele kwinkslagen, die een algemeen lachen verwekten, de menigte begrijpen, dat er uit de woorden van den vorigen redenaar niets anders te besluiten was, dan dat men nu twee Buschrangers op te hangen had in stede van één. Het grootste gedeelte der omstanders juichte hem toe: er rezen kwaadvoorspellende kreten in de hoogte, en men scheen werkelijk besloten tot het ophangen zoowel van Donatus als van den rossen knevel.
Onverwachts drong er een man vooruit, dien men aan zijne kleeding voor eenen muilezeldrijver kon herkennen; deze zeide met eene stem, die alle ander gerucht overheerschte:
‘Gentlemen, hoort de getuigenis der waarheid! Ik was met den armen William, toen wij door de Buschrangers werden aangerand. Hij, die mijnen vriend den noodlottigen kogel in den boezem dreef, is niemand anders dan de man met den langen knevel en de kleine oogen. Ik herken hem wel, en ik verpand mijn leven voor de waarheid mijner woorden!’
Een akelige storm van wraakzuchtige vermaledijdingen steeg op uit de menigte.
‘Den beul aan de galg! Slaat dood den rossen knevel! Den Buschranger aan den strop!’ schreeuwde men van alle kanten.
Bemerkende, dat Jan Creps de oogen van hem afkeerde, sprong de rosse knevel ten gronde en vluchtte tusschen de tenten weg..... maar velen liepen hem huilend achterna,
| |
| |
en toen hij den voet der rotsen ging bereiken, viel hij, met tien kogels doorboord, levenloos neder.....
Nog eene wijl bleef het volk ter plaatse rondwemelen; maar dan verminderde de hoop zeer spoedig, en weelhaast ging ieder zijnen weg, alsof er niets geschied ware.
Donatus was ontroostbaar; hij had nu wel door eene bijzondere bescherming Gods, zeide hij, het leven behouden; maar daarentegen had hij zijnen geliefden muilezel verloren, vermits de eigenaars hem achter in hunne tent hadden getrokken. Hij zag het beest van verre; het schouwde zoo droef naar hem uit!
Toen zijne vrienden hem verder naar de andere stores wilden leiden, weerstond hij eenigen tijd hun aandringen, als weigerden zijne voeten hem van den trouwen reisgezel te verwijderen. De tranen sprongen hem uit de oogen, terwijl hij een treurig vaarwel murmelde.
‘Ah sa!’ riep Victor, verblijd over zijne eigene gedachte, ‘er schiet mij eene overweging door het hoofd. Hoe zullen wij, op onze reis naar den onbekenden placer, voor eene geheele maand levensmiddelen kunnen medenemen, zonder de hulp van een lastdier? Indien wij vroegen om den muilezel te koopen?’
‘Onmogelijk; hij zou te veel kosten,’ wedervoer de Brusselaar.
Een man sloeg hem van achter op den schouder en zeide:
‘Gentlemen, mijne vrouw wil den muilezel niet meer; hij doet haar te veel aan den armen William denken, die zoo ellendig is vermoord geworden. Koopt hem; ik geef hem u voor dertig dollars.’
‘Het is gedaan,’ antwoordde de Brusselaar, den man naar zijne store volgende om hem te betalen.
Terwijl zij daarmede nog bezig waren, kwam Donatus, juichend en van blijdschap weenend, met zijn wedergevonden vriend aangeloopen. Hij sprak hem aan, hij streelde hem en omhelsde hem zoo vroolijk, dat de winke- | |
| |
lier zich niet kon weerhouden van in eenen schaterlach uit te barsten.
De Vlamingen kochten in denzelfden store hunnen voorraad voor zeven dagen en laadden de gekochte levensmiddelen op den muilezel, die nu eenen beteren toom in den mond had gekregen. Zij dronken insgelijks elk eenen grog.
Om dit alles te betalen, moest Pardoes zijnen lederen gordel openen en eenige pepita's er uit nemen; maar hij verborg ze zooveel hij kon, want hij hoorde nevens zich kreten van verwondering opstijgen, en hij zag drie of vier mannen, die hunne oogen met begeerlijkheid op zijne handen hielden gericht.
Hij vroeg voor elk nog eenen tweeden grog, deed in eene flesch genoeg brandewijn om den baron ginder zijn rechtmatig deel te geven, en zeide dan, terwijl hij zich van den store verwijderde:
‘Kameraden, wij zouden wel doen met onmiddellijk naar onzen placer weder te keeren. De rosse knevel kan hier vrienden hebben, en een pistoolschot is gauw gelost; daarenboven, ik weet niet, maar ik bemerk hier gezichten, die mij niet bevallen. Wij hebben van de stores genoeg voor vandaag. Komt, laat ons vertrekken.’
Men volgde zijnen raad..... Op een half uur afstands van hunnen placer bleef hij staan en mompelde:
‘Mijnheeren, ik geloof, dat die drie mannen, die van verre achter ons komen, onze voetstappen volgen!’
‘Zij zijn slechts met drieën,’ bemerkte Jan Creps. ‘Wel slecht beraden zouden zij zijn, indien zij ons dus in minderheid durfden aanranden.’
‘In geval zij ons waarlijk opvolgen, is dit hun inzicht niet,’ zeide Pardoes. ‘Ik meen eenen hunner te herkennen; hij stond nevens mij op het oogenblik, dat ik onze rekening in den store betaalde. Wat zij zoeken, is te weten, in welken placer wij onze pepita's hebben gevonden. Gelukken zij in hun voornemen, dan zullen wij ze morgen tot gezellen krijgen. Wij hebben tijds genoeg; wij zullen
| |
| |
berg op, berg af gaan, ons van onzen placer verwijderen en zóó waarschijnlijk onze bespieders vermoeien. Langs hier!’
|
|