| |
| |
| |
XXIII
De goudgravers
Des anderen daags, toen Jan Creps, die de kookbeurt had, zijne gezellen wekte om koffie te drinken en koekebakken te eten, lag de matroos nog ronkend onder een paar dekens op den blooten grond.
Men moest hem over- en wederrollen, om hem de oogen te doen openen. Hij stond op en wreef zich de verstompte hersens als iemand, die niet weet waar hij zich bevindt, of wat hem is geschied. Zijne gezellen herinnerden hem zijne baldadigheid van den vorigen avond en spaarden hem geene bittere verwijten. De baron scheen bovenal verontwaardigd en drukte zijne spijt uit met scherpe woorden, waartusschen het gezegde, dat hun ruwe makker in woorden en in daden zich had gedragen als een waar canaille, den matroos diep kwetste. Dan deze verborg voor alsdan zijne gramschap. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij dronken was geweest, en getwist had met Amerikanen, even dronken als hij. Het spel was de oorzaak van alles; hij had zijnen dollar gewaagd, geluk gehad en wel vijftien andere dollars gewonnen. Dit geld had hij gansch verteerd in grog; en evenwel hield hij voor zeker, dat men er iets moest ingestort hebben, om hem zoo dwaas en zoo woedend te maken. In alle geval, het was
| |
| |
een klein ongeluk; het kon iedereen overkomen, meende hij, en hij zou voortaan zich wachten voor den vergiftigen drank der placeres. Pardoes, die zijn vriend was, verdedigde hem. Zoo werd het gebeurde vergeven en vergeten.
‘Laat ons niet veel tijd verliezen,’ zeide de Brusselaar. ‘Donatus, haal den muilezel en leg hem zijne vracht op; wij zullen het doek van de tent nemen en ons haastig tot de reis gereedmaken. Vandaag, vrienden, zullen wij nog wel drie uren moeten gaan; de wegen zijn moeilijk, dat is te zeggen, dat er evenals elders geene wegen zijn. Wij zullen pogen zooveel mogelijk den loop der rivier te volgen. Ik ken deze streken en weet waar de placer is gelegen, dien de Franschman mij heeft aangeduid. Het is heden Dinsdag; met den voorraad, dien de muilezeldrijvers ons hebben gegeven, zullen wij ons eene week kunnen voeden. Zondag aanstaande zullen wij naar de stores gaan, die hooger op de rivier te vinden zijn, om van het goud, dat wij zullen gevonden hebben, nieuwen voorraad te koopen.’
Zij vertrokken eenige minuten daarna, tamelijk welgemoed en snakkende naar de plaats, waar zij eindelijk hun ambacht van goudzoeker zouden beginnen.
Na vele omwegen tusschen de plooien van het gebergte, na twintigmaal de rivier te hebben genaderd en weder verlaten, om de diepe kloven der uitgedroogde watervallen te ontwijken, kwamen zij omtrent den middag op eene hoogte, van waar men nederzag in eene kleine kom, te midden derwelke de Yuba murmelend stroomde.
De Brusselaar schouwde eene wijl met aandacht in het dal en zeide dan:
‘Kameraden, wij zijn er. Ziet daarbeneden die uitgegraven putten. Gij telt er zeven, niet waar? Die kleine rivier, welke van het gebergte nederstroomt? die hooge berg met zijne ontzaglijke denneboomen? Ja, ja, het is de placer, dien de Franschman heeft verlaten. Laat ons nu op de hoogte het noodige hout kappen om onze tent te rechten, om onze wieg te stellen en om vuur te maken.
| |
| |
Wij zullen dan beneden gaan en eene gunstige plaats zoeken om onzen arbeid te beginnen. Wij zijn hier gansch alleen en hebben dus minder van de andere goudzoekers te vreezen.’
Verblijd, omdat zij het doel hunner reis bereikt zagen, begaven zij zich vroolijk en zingend aan het hout kappen, en het duurde niet lang of zij hadden meer dan hun voor dien dag noodig was. In het dal gekomen, meenden zij onmiddellijk met goudzoeken aan te vangen; maar Pardoes deed hen eerst de tent rechten, om voorraad en wapens er in te bergen, en beval Donatus, den muilezel verder te leiden naar den kant, waar een gedeelte van het dal met groene kruiden was overdekt.
‘Komt nu,’ zeide hij, zoohaast men aan zijn verlangen had voldaan, ‘neemt spaden, houweelen en eenen blikken schotel.’
Terwijl zij hem volgden en hij naar den grond, naar de rivier en naar de rotsen blikte, als om eene voordeelige plaats te herkennen, zeide hij nog:
‘Zijt niet te ongeduldig, kameraden; het is niet zeker, dat wij heden nog de goudaarde bereiken. Deze aarde ligt soms wel op twintig voeten diepte; maar laat u daardoor niet ontmoedigen, want zeer dikwijls vindt men ten laatste redenen om zich zelven geluk te wenschen over eenen arbeid, dien men ijdel en verloren waande. De pepita's, wanneer er zulke zijn, liggen gewoonlijk zeer diep, ja, zelfs op de harde rots onder den aangespoelden grond. Ik geloof, dat wij wel zouden doen met te graven op de plaats, waar wij nu staan; zij is in de lijn der putten, waaruit de Franschman en zijne gezellen veel goud hebben opgehaald. Ik ga den omtrek van onzen put beschrijven; begint maar lustig het werk!’
Donatus maakte het teeken des kruises en mompelde een gebed, terwijl hij den eersten houweelslag in de aarde gaf. Allen te gelijk begonnen te arbeiden, en volgens hen zou de put welhaast gegraven zijn; maar de keien en
| |
| |
steenen, waarop hunne werktuigen onophoudend stieten, deden deze begoocheling onmiddellijk verdwijnen.
Desniettemin zwoegden zij met zooveel ijver, dat na weinig tijds het zweet bij groote druppelen hun van het voorhoofd leekte. De baron had met koortsige drift den arbeid aangevangen; hij scheen gezweept door eene krankzinnige haast en mompelde onverstaanbare woorden; maar na verloop van een paar uren waren zijne handen van binnen met blaren overdekt. Uitgeput en bezwijkend onder de pijnlijke vermoeidheid zijner leden, deed hij het voorstel, een kwart uurs te rusten, om wat adem te scheppen.
De matroos, die de harde verwijtingen over zijne dronkenschap nog niet had vergeten, bulderde, dat er niet te rusten viel; dat men niet in het Goudland kwam om den luiaard te spelen, en dat edel of canaille in Californië evenveel moesten werken.
De baron, door zijnen spot gehoond, zeide hem eenige bittere woorden. Er rees een groote twist, en de beide vrienden stonden gereed om elkander in den put zelven omverre te schieten. Door tusschenkomst van Pardoes werden de gemoederen weder bedaard, en dewijl men nu gerust had, hernam men den arbeid met nieuwen ijver.
Elk half uur vroeg Donatus aan den Brusselaar:
‘Zijn wij er nog niet?..... Daar is eene handvol aarde. Zie eens goed, of er geen goud in glinstert!’
De anderen waren niet min ongeduldig en brachten al werkende keien en leem onder hunne oogen, om de verlangde glinstering der goudschilfertjes te ontdekken; maar de Brusselaar zeide hun, dat hunne moeite vergeefsch was en zij geen goud zouden vinden, vooraleer zij eene laag van zeker grijs of roodachtig zand zouden bereiken.
De avond ging dalen; de gravers stonden zoo diep in den grond, dat zij niets meer zagen dan de lucht boven hunne hoofden. Reeds begon de mismoed hunne drift te koelen en hun te laten voelen, dat zij onmatig waren
| |
| |
vermoeid, toen Pardoes tot aller blijdschap uitriep:
‘Wij zijn er! Het goud is bereikt!’
Een dol gejuich beantwoordde zijne aankondiging, en een driedubbel ‘hurrah!’ steeg met doffe galmen uit den put in de hoogte.
‘Spoedig, mannen, geeft mij nog een paar schoppen van dit roodachtig zand; ik zal aan de rivier beproeven, wat wij er van kunnen verwachten.’
Allen sprongen uit den put en liepen den Brusselaar met koortsige nieuwsgierigheid en met kloppend hart achterna. Hij doopte den blikken schotel in de rivier, schudde en wiesch de aarde, die er in was, op zulke wijze, dat zij met het water moest wegvloeien, terwijl het goud en de keien, die zwaarder waren, op den bodem des schotels bleven liggen. Dan nam hij met de hand, zooveel hij kon, de steenen weg en wiesch immer voort, totdat hij meende over de hoeveelheid van het goud te kunnen oordeelen. Die arbeid duurde tamelijk lang, en de avond was reeds zooverre gevorderd, dat Pardoes met moeite nog kon onderscheiden wat er op den grond des schotels overbleef.
‘Welnu, welnu?’ kreet Donatus, bevend van ongeduld. ‘Hebben wij het getroffen? Is er goud? veel goud?’
‘Er is goud,’ antwoordde de Brusselaar, hun den schotel toonende. ‘Ziet het glinsteren tusschen het zand. Veel of weinig, daarover kan ik bij gebrek aan licht niet oordeelen. Laat ons het vuur ontsteken, dan zullen wij het weten.’
Allen volgden hem naar de tent. Donatus maakte vieze sprongen en was half zinneloos van blijdschap. Voor hem bestond er geen twijfel, of zij zouden in korten tijd groote schatten verzamelen en zeer spoedig een land kunnen verlaten, waar alles slecht en schrikkelijk was, behalve het goud alleen.
Toen het vuur was aangestoken en men bij de vlam van
| |
| |
het harsachtig hout kon zien wat er in den schotel was, grommelde Pardoes met teleurstelling:
‘Er is goud; gij ziet het blikkeren; maar de hoeveelheid is klein. Indien wij geene aarde vonden, die meer en grooter schilfertjes bevat, zouden wij nog niet genoeg winnen om ons dagelijksch voedsel in de stores te koopen. Vreest evenwel nog niet voor eenen ongunstigen uitslag; deze laag zand kan zeer dik zijn, en met de diepte zal zij ongetwijfeld rijker worden.’
Zijne gezellen grepen beurtelings den schotel en bezagen met verwonderde oogen de schier gewichtelooze stipjes goud, die op den bodem onder den blaak der vlammen schitterden.
‘Het is aardig,’ riep Kwik, ‘men zou haast gaan zeggen, dat het schubbetjes zijn van visschen!’
‘Geene domheden,’ zeide de matroos. ‘Komt, wij gaan voort met arbeiden nog een paar uren; de duisternis zal ons niet beletten den put te verdiepen.’
‘Arbeiden? nu nog arbeiden?’ zuchtte de baron, zijne handen toonende, waarvan eene gansch rood was van bloed.
‘Neen, neen, wij zullen eten en slapen naar gewoonte,’ sprak Pardoes op eenen toon van overheid. ‘Het is niet voorzichtig, zijne krachten dus in eenen enkelen dag uit te putten, met gevaar van zich in korten tijd eene doodelijke ziekte op den hals te halen. Men moet werken om te blijven werken.’
Daar was niets op te antwoorden; het avondmaal werd bereid, en de koekebakken en het spek met een razenden eetlust verslonden. Men zette den matroos op schildwacht, en al de anderen kropen in de tent en legden zich ter ruste, droomend van het goud, dat zij morgen zouden vinden.....
Des anderen daags bij de eerte morgenschemering, werd de wiege naar den boord der rivier gedragen, en daar op een houten gestel derwijze gezet, dat men ze kon wippen en schudden en schommelen.
Dit werktuig heeft den vorm van een bootje; het
| |
| |
bovenste gedeelte is eene grove zeef; onder op den grond zijn vele dwarse latten genageld, en in het midden is eene opening. Men werpt de goudvoerende aarde op de zeef en begiet ze overvloedig met water, terwijl de wiege onophoudend wordt geschommeld. De zeef houdt de keien en steenen terug en laat niets doorzakken dan het gruis en de goudvoerende aarde. Binnen in de wiege wordt deze aarde door het klotsen des waters tot vlotten slijk ontbonden en vloeit met het grofste gruis door de opening weg, terwijl de goudschilfertjes, met eenig zand vermengd, achter de dwarse latten blijven liggen. Dit overblijfsel wordt in eenen schotel in de zon gedroogd; door hevig blazen doet men het zand wegvliegen, en men heeft eindelijk zuiver goud in schilfertjes, niet slecht aan vischschubbetjes gelijkende.
Zóó was ten minste het werktuig der Vlaamsche goudzoekers, en zulke wijze van arbeiden leerde hun de Brusselaar.
Dien morgen zwoegden zij met evenveel drift als den dag te voren, en hitsten elkander aan door blijde kreten; zij draafden met hunne vracht aarde van den put naar de rivier, schommelden de wiege met kracht en goten stroomen water op de zeef. Pardoes alleen scheen minder opgewonden dan de anderen. Wanneer zijne gezellen bij elke opneming van het goudvoerend zand uit de wieg juichend in de handen kletsten, en dat Donatus van vreugde danste, schudde hij nadenkend het hoofd, terwijl een grimlach van twijfel op zijne lippen speelde. Hij poogde hunne vreugde te matigen door hun te doen begrijpen, dat er geene redenen bestonden om zoo blijde te zijn; maar zij zagen goud, veel goud, meenden zij; en telkenmaal dat de wieg werd geopend, glinsterde het opnieuw in hunne oogen. Wat kon hun beletten groote schatten te vergaderen, wanneer elk uur hen dus in bezit stelde van eene nieuwe hoeveelheid goud?
Toen de zon zeer hoog aan den hemel stond, en het tijd
| |
| |
zou worden om aan het middagmaal te gaan denken, deed de Brusselaar het werk bij de wiege staken en begon in hunne tegenwoordigheid en om hen te leeren, het zand door blazen van het goudstof te scheiden. Het verbaasde zijne vrienden niet weinig, de glinsterende schilfertjes door de zuivering en door de verzameling schier tot niets te zien verminderen. De baron zuchtte; de matroos grommelde; Victor zag mismoedig ten gronde; Donatus liet de lip hangen; Jan Creps lachte met de algemeene teleurstelling.
Evenwel, dewijl zij vele schotelen gewasschen aarde hadden, en dat de eene meer opleverde dan de andere, kregen zij tot eindelijk uitslag van hunnen arbeid eene hoeveelheid goudschilfertjes, die Pardoes op een zuiver gewicht van twee oncen schatte, waarvoor men in de stores, in geld of in eetwaren, acht en twintig dollars zou bekomen of ongeveer honderd vijftig franken.
‘Welnu, welnu,’ riep Kwik, ‘waarom schijnt gij zoo bedroeft, Mijnheeren? Het is, pardjiek, een dagloon van driehonderd franken voor ons zessen; vijftig franken voor elk! Ik wet niet, of de ministers ginder in Belgenland wel zooveel winnen.’
‘Het belooft niet veel goeds,’ zeide Victor met mismoed. ‘Op zulke wijze, met zulken arbeid en bij zulk hondenleven zouden wij op zes maanden vijftigduizend franken verzameld hebben. Nog geen tienduizend franken voor elk onzer!’
‘Ah sa, wordt gij zinneloos?’ riep Pardoes met ongeduld. ‘Gij verveelt mij met uwe kinderachtige rekening! Op zulke wijze en met zulk hondenleven zou er op zes maanden niemendal overschieten. Meent gij dan, dat wij niet moeten eten? En gij zult ondervinden wat onze magen kunnen verslinden bij den slavelijken arbeid der mijnen. Om gezond te blijven en onze krachten te behouden, in één woord, om te koopen wat ons in voedsel en andere dingen noodig is, moeten wij ten allerminste elk eene halve once
| |
| |
goud daags vinden. Gij schijnt verwonderd? Ziet, mijne schoene zijn versleten; ik moet er een paar nieuwen koopen. Wat meent gij, dat in de stores een paar slechte schoenen kost? Twee derden eener once goud: meer dan vijftig franken! Het zou goed zijn, dat wij een paar waterlaarzen hadden, om niet ziek te worden van dus onophoudend met natte voeten in de rivier te staan. Zulk paar laarzen kost misschien zes oncen goud: vijfhonderd franken!’
Allen bogen het hoofd met sombere teleurstelling. Donatus trok zich eene klis haar uit en mompelde in zich zelven:
‘Ezelskop, nu hebt gij het verdiende loon uwer dwaze begeerlijkheid! Daar zit gij nu te zweeten, op eenige duizenden uren van het gelukkig Natten-Haesdonck.....’
‘Komt, laat ons het middagmaal gaan nemen,’ zeide de Brusselaar. ‘Ik scheur van honger, en gij zult niet min goeden eetlust hebben dan ik.’
In weinig tijds was de koffie gekookt en de koeken gebakken. Terwijl allen in stilte, doch als uitgehongerde wolven, eene wonderlijke hoeveelheid voedsel verslonden, zeide Pardoes:
‘Het is verdrietig, inderdaad, Mijnheeren, dat wij niet, zooalswij het hoopten, op eene rijke goudlaag zijn gevallen; maar gij hebt ongelijk, daarom zoo moedeloos te zijn. Het goudzoeken is eene loterij. Er zijn lieden, die eenige maanden schier voor niets werken, en dan eensklaps, op eenen enkelen dag, een groot fortuin vinden. Ik heb eenen man gekend, die niemand tot gezel had dan zijnen zoon, en die in twee maanden tijds uit denzelfden put voor zestigduizend franken pepita's of goudbrokken had opgehaald. Gij moet geduld hebben; ons nummer is nog niet uitgekomen; maar het geluk kan ons op het onverwachts toelachen. In alle geval, indien wij hier niet genoegzaam goud vinden, zullen wij niet lang onzen tijd verspillen en zoohaast mogelijk naar den onbekenden placer op de Pluim-rivier vertrekken. Daar zijn vele pepita's en zeer groote; ik heb er eenen ganschen hoop van gezien.’
| |
| |
‘Maar zijt gij wel zeker, dat gij de aangeduide plaats zult vinden?’ vroeg Jan Creps.
‘Gansch zeker; de Zwitsersche goudzoeker heeft ze mij zeer goed beschreven en op een papier, dat ik in mijnen zak draag, de wegen afgeteekend om van de Yuba er naartoe te gaan.’
‘Welnu, laat ons dan maar seffens vertrekken!’ riep Kwik. ‘Deze placer hangt mij al schrikkelijk de keel uit.’
‘Vertrekken!’ herhaalde Pardoes met eenen spotlach. ‘Om naar den onbekenden placer te reizen, moeten wij genoeg voorraad medenemen om eene gansche maand te kunnen leven. Het is wel acht dagreizen van hier; er zijn geene stores, en indien wij, om naar den winkel te gaan en er van terug te keeren, telkens meer dan veertien dagen moesten onderweg blijven, zou ons niet veel tijds overschieten om goud te zoeken. Diensvolgens kunnen wij eenige honderden dollars hebben gespaard.’
‘Welnu, van den nood eene deugd gemaakt en met nieuwen moed het werk voortgezet!’ riep Creps opspringende.
Zij volgden zijnen raad en schommelden dien namiddag de wieg met zooveel ijver, dat zij tegen den avond als vrucht van eenen dag arbeid zes oncen goud hadden verzameld. Alhoewel dit geen schitterende uitslag was, werd hunne hoop op verbetering der grondlage er door versterkt, en den volgenden dag hernamen zij vol vertrouwen hunnen arbeid.
Dan, zij ondervonden welhaast, dat men in het goudzoeken van de eene onzekerheid in de andere valt. Dien morgen leverde het wasschen der aarde schier geen goud meer op, en de meesten hunner waren van gevoelen, dat men den put moest verlaten, om eene nieuwe graving op eene andere plaats van het dal te beproeven. Pardoes wilde echter daarin niet toestemmen en beweerde, dat men zoo diep moet graven als men konde, om te zien of men de onderliggende rots niet zou bereiken.
| |
| |
‘Daar zouden wij pepita's kunnen vinden,’ zeide hij, ‘en zoo zouden wij ten minste beloond zijn voor onzen zwaren arbeid. Gewoonlijk treft men onder de aangespoelde aarde lagen schilfersteen aan, die overeind staan en kleine Moven vormen. In deze kloven liggen de pepita's of goudklompjes.’
Zij werkten volgens dezen raad nog twee dagen in eene izeer arme aarde, zoodat op den vijfden dag, toen zij hun goud altezamen in eenen blikken schotel hadden gelegd, de Brusselaar het op ongeveer een pond zuiver gewicht schatte; minder dan hun noodig was om eene week spaarzaam te leven.
Weder lieten zij den moed zinken en werkten met minder drift, zwijgend en van zeer slechten luim. Kwik zelf scheen diep onder zijne vracht aarde te bukken, en ging en kwam van den put naar de wiege, zonder iets te zeggen. Wat men soms nog hoorde, was nu en dan een hard woord of een hevige snauw, dien zij elkander onder het werken toestuurden; want zij waren knorrig en verbitterd.
Op het onverwachtst begon Victor, die van onder in den put was, op zijne kameraden te roepen. Allen kwamen toegeloopen, in de vrees dat Roozeman misschien onder eene grondinzakking was begraven; maar hoe geweldig begon hun hart niet te kloppen, toen hij zijne hand omhoogstak, hun eene pepita toonde, zoo groot als eene boon, en schier versmacht van aandoening uitriep:
‘Ach, God zij geloofd, de schat is gevonden! Zulke brokken goud glinsteren er vele in den grond van den put!’
Donatus slaakte eenen schreeuw en liet zich zoo onbezonnen van boven in den put vallen, dat hij bijna hals en beenen brak en Victors schouder sterk bezeerde.
De baron lachte gansch zonderling en mompelde in zich zelven van Parijs, van schatten, van vrouwen en van paarden.....
Zij hadden waarlijk de goudrots bereikt, en de voorzeg- | |
| |
ging van Pardoes, had zich verwezenlijkt; want de gevonden pepita's lagen in eene kloof van den schilfersteen. Daar werd koortsig gezocht; men krabde de aarde met de hand van tusschenden harden steen, men juichte, men schreeuwde, men zong: de blijdschap had geene palen. Nu en dan vonden de opgewonden goudzoekers nog eene pepita, alhoewel niet zoo zwaar als de eerste.. Het waren meest brokjes, groot als korengraan, eenige een beetje minder, en drie of vier dik en rond als erwten.
Toen de avond kwam en de put geheel ten einde was uitgescharreld, overzag men de verzamelde pepita's en verzocht den Brusselaar ze te schatten. Na ze nauwkeurig in de hand te hebben gewikt, zeide hij, dat die namiddag hun ongeveer een pond en een half goud had opgeleverd, hetwelk nagenoeg achttienhonderd franken kon waard zijn.
De anderen ontvingen deze verklaringen met luidruchtig gejuich. Kwik en de matroos grepen elkander om de middel en begonnen, ondanks hunne vermoeidheid, te dansen en te zingen, als waren zij te huis op eene boerenkermis geweest.
‘Scheidt uit daar met die gekke streken!’ riep de Brusselaar, ‘en luistert wat ik u te zeggen heb. Het is even dwaas, Mijnheeren, zich door eene overdrevene blijdschap te laten vervoeren als het hoofd in den schoot te leggen bij den minsten tegenspoed. Rekent eens met mij. Wij hebben deze week gewerkt als paarden; zóó kunnen wij het niet volhouden. Neemt dus aan, dat onze vijf dagen arbeid ten minste voor zes gelden. Wij hebben dus eene gansche week gewerkt. Onze schilfertjes en onze pepita's te zamen genomen, hebben wij twee pond en een half goud verzameld, dit is te zeggen veertig oncen. Ik vooronderstel, dat wij te gader op eene week voor twintig oncen goud in levensmiddelen, tabak en koffie verbruiken, dus blijven ons twintig oncen over. Dit zou ten einde van een geheel seizoen van zes maanden nog geene zevenduizend franken
| |
| |
voor elk onzer bedragen. Gij ziet wel, dat er geene reden is om zoo uitgelaten te zijn.’
‘Maar de pepita's liggen daar onder den grond; wij weten het, en wij zullen ze ontgraven!’ morde de matroos.
‘Goed; het is insgelijks mijne gedachte. Bemerkt evenwel, dat wij telkens eene gansche week zullen moeten arbeiden om ze te bereiken.’
‘Wij kunnen er grootere vinden,’ zeide Creps.
‘Ja, kleinere ook; geene misschien. Gij begrijpt mij niet: de plaats is goed, niet juist om in korten tijd een klein fortuin te verzamelen, maar evenwel genoeg om hier de noodige middelen te sparen tot onze reis naar den onbekenden placer, tusschen de bronnen der Yuba en der Pluim-rivier. In dien zin is uwe blijdschap gegrond, en ik deel ze volkomen.’
Terwijl hij deze woorden sprak, was Victor bezig met koffie te koken en koeken te bakken.
Bij het einde van het avondmaal zeide de Brusselaar nog:
‘Morgen zullen wij rusten, vrienden; men werkt des Zondags in de placeres niet. Dan gaan de goudzoekers gewoonlijk naar de stores, vermaken er zich min of meer, drinken er een glas grog en eten er wat beteren kost, totdat de avond valt en het tijd wordt om met den gekochten weekvoorraad naar huis, dat is te zeggen naar de legertent te trekken. Wij zullen doen gelijk de anderen, behalve in ééne zaak, indien gij het zoo goed vindt. Gewoonlijk verdeelen de goudzoekers, die een gezelschap vormen, de gevondene schilfertjes en pepita's in gelijke hoopjes en nemen elk hun paart, om het in hun lederen zakje aan den hals te dragen. Er zijn er onder ons, die overmatig zouden kunnen drinken en ongelukken doen. Ik stel voor, dat gij mij het goud laat bewaren, zoolang wij bij de stores ons bevinden, anders mocht ons inzicht om zorgelijk te sparen, verijdeld worden.’
De matroos grommelde wel een beetje, dewijl hij
| |
| |
begreep, dat de maatregel tegen hem was gericht; doch toen Pardoes deed begrijpen, dat dit insgeliks het middel was om elkander in de stores niet te verliezen, onderwierp hij zich, en het voorstel des Brusselaars bekwam de algemeene goedkeuring.
|
|