| |
| |
| |
XXII
De placeres
De Vlaamsche goudzoekers waren des anderen daags zeer vroeg vertrokken en hadden met veel spoed hunne reis voortgezet, zonder zich onderweg eenige rust te gunnen. De overtuiging, dat elke stap hen nader bracht tot de placeres, gaf hun moed, en dewijl de muilezel nu weder het zwaarste gepak en de gereedschappen droeg, waren zij licht van leden en opgeruimd van geest.
Toen zij, verre in den namiddag, begonnen te overwegen, dat zij uren weegs genoeg hadden afgelegd om de mijnen te hebben bereikt, en ze evenwel niet bespeurden, dan werden zij weder zwaarmoedig door de droeve overtuiging, dat zij van de ware richting waren afgedoold en ongetwijfeld nog in het gebergte zouden moeten vernachten.
Alzoo zij sedert meer dan een uur zwijgend en teleurgesteld eene hooge vlakte beklommen, keerde Jan Creps, die de voorste was, zich eensklaps om en riep met blijdschap uit:
‘Looft God, vrienden! Daar zijn ze, daar ginder beneden. Hurrah, deplaceres!’
Zijne gezellen kwamen vooruitgeloopen, hieven de armen met geestdrift ten hemel en herhaalden zijnen roep:
‘Hurrah! hurrah!’
| |
| |
‘Ziet, ziet,’ kreet Donatus verbaasd, ‘zijn dit de placeres? Het is als een mierennest! Van waar komen toch al die menschen, indien het menschen zijn? Ik geloof, dat men er wel duizend zou kunnen tellen. Laat ons gauw naar beneden loopen, vrienden; indien al de kerels, die ginder gelijk de mollen in de aarde wroeten, eene vracht goud moeten hebben, zal er, pardjiek, niet veel overblijven voor degenen, die te laat komen!’
Zonder acht te geven op hetgeen Donatus zeide, hadden de anderen zich op den uitersten boord der hoogte nedergezet, om een beetje uit te rusten en om tevens het verrassend schouwspel der placeres te genieten, dat zij allen, behalve de Brusselaar, voor de eerste maal zagen.
Van de plaats, waar zij zich bevonden, zonk de naakte rots hobbelig, bijna loodrecht honderden en honderden voeten nederwaarts tot op eene effene vlakte, welker grond klaarblijkend uit aangespoeld slijk en steenen bestond. Op eene halve mijl, recht voor hen, verhief zich een even steil rotsgebergte en tusschen deze twee reusachtige wallen liep de Yuba-rivier kronkelende door het midden der vallei.
Deze vlakte, naar welke zijde men ook de oogen richtte, was overdekt met eenen zwerm goudgravers, die, zooals Donatus had gezegd, niet slecht geleek aan een mierennest, welks leden op eenen schoonen zomerdag over de aarde krielen en zwoegen, om van heinde en verre eenige brokjes hout of stroo aan te brengen.
Zoo zag men uit honderden putten het goudvoerend zand omhooghalen, den grond met spaden en houweelen uitgraven, de aarde naar de rivier dragen en schudden en wasschen. Het was een gaan en komen, waarop het gezicht verbijsterde; de gravers en de wasschers schenen bezield met eenen onbegrijpelijken ijver; hunne bewegingen waren snel en krachtig, zij liepen in stede van te gaan, en men zou gewaand hebben, dat onzichtbare meesters met de zweep op hunne leden hen aandreven tot vlijt en tot spoed.
Van wederzijde der rivier, aan den voet der hooge
| |
| |
rotsen, stonden de tenten der goudzoekers, altemaal van elkander verwijderd, doch te zamen den indruk doende van een kamp, dat eenige duizenden soldaten tot legerstede daar zouden hebben nedergeslagen. Van deze tenten waren de meeste overdekt met lijnwaad of zeildoek, doch men bemerkte er insgelijks vele, die uit niets bestonden dan uit de groene takken van denneboomen.
Ter linkerzijde, aan den voet der hooge rotsen, op eene plaats, waar de grond der vlakte een weinig was verheven, bevonden zich de stores of winkels. Het waren een twintigtal tenten, waartusschen zes of zeven zeer in grootte tegen de overige afstaken. Rond deze stores wemelde het veel meer van menschen, die gingen en kwamen en door-eenzwermden, dan op de vlakte, en de Vlamingen hoorden zelfs van zooverre woeste gezangen en verwarde kreten uit den schoot der krielende menigte opstijgen.
De Brusselaar gaf zijnen gezellen uitleggingen over hetgeen zij zagen; want hij kende dezen placer, waar hij eenige weken had gearbeid. Op eene uitroeping van Donatus, die zijn ongeduld niet kon beteugelen en maar seffens in de vallei wilde loopen, om onmiddellijk met goudrapen te beginnen, antwoordde Pardoes:
‘Hier is waarschijnlijk niets te doen voor ons; de gansche vallei heeft reeds hare eigenaars, en er zal geene plaats meer overschieten.....’
‘Hoe? wat wil dit zeggen?’ viel Kwik hem in de rede. ‘Eigenaars? De grond van Californië hoort aan niemand toe; en wij zijn hier zooveel meester als al degenen, die daarbeneden Gods goud bijeenscharren.’
‘Gij bedriegt u, ten minste gedeeltelijk, Donatus,’ bemerkte Pardoes. ‘Er zijn hier wel is waar geene geschrevene wetten; maar bij gebrek daarvan heeft men tusschen de goudzoekers zekere overeenkomsten, die elkeen moet eerbiedigen, wil hij zich de algemeene vijandschap niet op den hals halen. Zoo is het hier aangenomen, dat degenen, die allereerst op eene plaats komen om goud
| |
| |
te zoeken, deze plaats in vol eigendom bezitten, op eene lengte van dertig voet langs den loop der rivier en tot aan het begin der hooge rotsen. Zulke plek gronds noemt men eenen claim. Elk gezelschap goudgravers bezit er een. Herkent men, dat de claim slecht is, of geraakt hij uitgeput, dan is men verplicht er eenen anderen te zoeken, die nog niemand toebehoort. In deze vallei zal er voor ons niets te vinden zijn, mijn jongen.’
‘En waar zullen wij dan gaan?’
‘Bemerkt, Mijnheeren, dat de rotsen, nederwaarts en opwaarts de rivier, dicht tot elkander naderen en deze vlakte als eene kom insluiten. Wanneer men voorbij gindsche engten gaat, dan verwijderen de rotsen zich opnieuw en vormen andere kommen, welker aangespoelde grond insgelijks het goud min of meer overvloedig bevat. Wij zullen verplicht zijn hooger op de rivier te trekken, totdat wij eene gunstige plaats aantreffen, die nog niet ingenomen is. Ik denk, dat wij hierin zullen kunnen gelukken, mits ons een uur of twee van deze vallei te verwijderen. Daar zullen wij den placer vinden, welke mij is aangeduid geworden door den Franschman, dien wij op onze reis hebben ontmoet. Het best, dat wij kunnen doen, is onze tent hier neder te slaan tot morgen vroeg.’
‘Hier, op den berg?’ mompelde Donatus. ‘Waarom niet daarbeneden, bij die anderen? Ach, ik heb zulken lust om op het goud te slapen!’
‘Daarbeneden zullen wij waarschijnlijk geene vrije plaats meer vinden. Het hout zal er zeer schaarsch zijn, en onze muilezel zal er geen voedsel vinden. Waarom in de diepte nederdalen, dewijl wij morgen weder deze hoogte zouden moeten beklimmen om onzen weg te hernemen?’
‘Nochtans, ik zou wel eens willen gaan zien, wat er in de placeres geschiedt,’ bemerkte Roozeman. ‘Ziehier mijn voorstel. Wij zullen het lot trekken. Twee onzer zullen hier blijven, om de tent op te richten en het gepak en de gereedschappen te bewaken. De vier anderen zullen
| |
| |
naar de placeres en de stores kunnen gaan. Hier is zooveel niet te vreezen, bovenal wanneer men geen geld heeft.’
Men nam zijn voorstel aan. Creps en de matroos werden door het lot aangewezen om te blijven. De anderen haastten zich hunne ransels af te werpen, gaven hunne geweren in bewaring aan hunne kameraden en poogden eene plaats te zoeken, langswaar men de vallei kon bereiken.
‘Ik zie ginds, aan onze rechterzijde, eene diepe kloof, die tot op den grond der vallei in de rotsen is uitgespoeld door de watervallen van het regenseizoen,’ zeide de Brusselaar. ‘Langs het bed van dien waterval zullen wij in de vlakte dalen. Wij hebben nu tijd genoeg en hoeven ons niet te spoeden.’
Zij volgden eene wijl den rand der rotsen, en moesten dan verre terugkeeren om den oorsprong van den uitgespoelden waterweg te zoeken. Dien gevonden hebbende, daalden zij neder langs eene steile heilling, waar men alle oogenblikken gevaar liep van den hals te breken. Evenwel na vele moeite bereikten zij eindelijk den grond van het dal en stapten langzaam voort.
Eenen verlaten put voorbijgaande, raapte de baron eene handvol aarde op en, ze beziende, riep hij met verwondering uit:
‘De l'or, je vois de l'or!’
‘C'est pour vous de l'or?’ Goud? Laat zien, laat zien!’ galmde Kwik met jagenden boezem. ‘Het is waar, goud, goud, het glinstert tusschen het zand!’
‘Waarom zouden wij hier niet blijven?’ vroeg Victor.
‘Inderdaad,’ bevestigde Donatus, ‘vermits men er het goud met de handen kan oprapen?’
‘Die put ligt in den claim der mannen, die vóór ons bij het water bezig zijn met de aarde te wasschen,’ zeide Pardoes. ‘Zij zouden ons niet toelaten hier te arbeiden. Hoort, zij schreeuwen, dat wij moeten weggaan. Komt voort; laat ons den tijd niet verkwisten, Mijnheeren. Wat de baron daar in de hand heeft is zand, dat reeds uitgewas- | |
| |
schen is. Zulke glinsteringen beteekenen niets. Goud is schier overal met de aarde vermengd; maar de moeilijkheid bestaat in eene plaats te vinden, waar het zand genoeg goud bevat om een goed arbeidsloon op te leveren.’
Al sprekende, naderden zij tot de rivier en bleven eene wijl staan zien bij vier mannen, die eene groote wieg vol goudaarde aan het schudden waren, terwijl twee anderen onophoudelijk water er in goten.
Toen men de wieg eindelijk opende, om het gewasschen goud er uit te nemen, sprong Kwik van verbazing achteruit.
‘Hemeltje lief,’ riep hij, ‘het is altemaal goud daarbinnen! Tot nu toe heb ik gevreesd, dat wij gefopt waren; maar nu moet ik wel gelooven wat ik voor mijne oogen zie. Ah, ah, Anneken, eenen graanzak, een kasteel, hurrah, hurrah!’
En hij maakte eenige zinnelooze sprongen en juichte met zulke luidruchtige blijdschap, als hadde hij reeds de gedroomde schatten bezeten. De goudgravers zagen hem aan met eenen lichten spotlach, doch onderbraken hunnen drukken arbeid niet.
Voor de eerste maal verscheen er eene heldere uitdrukking op het gelaat des barons, en zijne oogen fonkelden van blijdschap.
‘Die mannen zijn inderdaad niet gansch ongelukkig,’ zeide Pardoes, ‘maar bedriegt u niet over de hoeveelheid goud, die gij in de wieg hebt zien glinsteren. Wat Donatus halfzot deed worden, kan eene waarde hebben van vijftien tot twintig dollars: niet meer. Het is de vrucht van schier eenen halven dag arbeid. Zij zijn met vijven, dus voor elke ongeveer vier dollars.’
De baron schudde het hoofd met bittere teleurstelling en verviel in zijne gewone stilzwijgendheid. Evenwel, het goud, dat hij bij elken nieuwen stap, dien zij deden, zag glinsteren, oefende eene wonderlijke kracht op zijn gemoed uit, en eindelijk scheen hij, door eene geheime
| |
| |
hoop verleid, meer opgeruimd en meer gespraakzaam.
Zij wandelden eenigen tijd over en weder tusschen de lieden, die aan het graven of aan het wasschen waren. De Brusselaar sprak er nu en dan eenen aan en vroeg inlichtingen aangaande de mogelijkheid, om in deze vallei nog eenen vrijen claim te vinden. Hij bekwam de overtuiging, dat hij zich niet had bedrogen, en er hun niets overbleef dan de rivier opwaarts te gaan.
Eenige mannen, die veel goud schenen te vinden, wilden hunnen claim verkoopen voor duizend dollars; maar dewijl Pardoes en zijne vrienden altezamen slechts vijftien dollars rijk waren, moesten zij natuurlijk dit aanbod weigeren, hoe voordeelig het hun ook toescheen.
Zoo geraakten zij omtrent de stores en aanschouwden eene wijl buiten het gedrang de zonderlinge menschen, die daar over- en wederzwermden. Allen waren overmatig vuil; hunne baarden, die zij nooit schoren of kamden, verborgen schier hun aangezicht, en hunne lange haren rolden zwaar en in te zaam klevende lokken op hunne schouders. De meesten droegen voor alle kleedsel een rood of blauw baaien hemd en eene broek, die met eenen riem om de leden was gegespt. Sommigen hadden groote laarzen, anderen grove schoenen, vele liepen zelfs blootvoets. Wat echter niemand ontbrak, was de gordel met één of twee revolvers of ten minste met een groot mes.
Was het uiterlijk opzicht dezer mannen weinig aantrekkelijk, nog meer terugstootend waren hunne houding en hunne woorden. Zij vloekten ijselijk en wisselden grove kwinkslagen en onedele scherts, die eenen grimlach van misprijzen op des barons lippen riepen en Victor van walg deden sidderen. Men kon bemerken, dat velen dezer lieden door den drank waren verhit; ja, men zag er, die reeds tot zooverre alle bewustheid hadden verloren, dat ze de beenen over den grond lieten sleepen, terwijl hunne vrienden hen half droegen en half voortsleurden. Hier hoorde men vermaledijdingen, ginds glinsterden de dreigende
| |
| |
messen, verder nog kondigde de knal der revolvers misschien eenen dubbelen moord aan; maar niemand keerde het hoofd om, en ieder ging en kwam, zonder zich te bekreunen met hetgeen anderen deden.
‘Blinde fortuin!’ gromde de baron met walg, ‘zij deelt hare gunsten uit aan dit onedel schelmenras. Pouah! welk ijselijk canaillevolk!’
‘Heilige deugd!’ zuchtte Kwik, ‘indien ik het niet beter wist, ik zou gelooven, dat wij in de hel zijn. Wat een hoop duivels! De mannen van San-Francisco zijn er engelen tegen! Zeg, Pardoes, willen wij maar heengaan van hier? Het is er niet pluis, en ik zou gaarne lang genoeg leven om veel goud te rapen.....’
‘Wordt gij weder vervaard?’ lachte de Brusselaar. ‘Ik dacht, dat gij slechts benauwd waart van spoken.’
‘Eh wel, eh wel, ik zou, pardjiek, niet veel geweld moeten doen, om die schromelijke rabauwen voor spoken aan te zien.’
‘Ik geloof, vriend Pardoes, dat Kwik gelijk heeft,’ bemerkte Victor. ‘Ik gevoel insgelijks weinig lust om mij in dit gedrang van ruwe lieden te begeven.’
‘Bah, bah,’ zeide de baron, ‘wij moeten zien wat er in de stores geschiedt. Het is gevaarlijk misschien; maar, kan het niet anders, wij zullen met den revolver spelen en tot groet twee of drie van die vuile schurken nederschieten.....’
‘Qui, c'est bon, baron,’ snauwde Donatus, ‘ieder voor zijne eigene rekening. C'est pour moi vouloir pas mort encore.’
‘Komt en hebt betrouwen in mijne ondervinding,’ zeide de Brusselaar, tot eenen winkel vooruitstappende. ‘Spreekt niemand aan, bemoeit u met niets en doet gelijk de anderen; dit is te zeggen, gaat uwen eigen weg zonder omzien.’
Zij bevonden zich nu omtrent den winkel van eenen goudwisselaar. Het was eene lijnwaden tent, van voren
| |
| |
geheel open. Aan den ingang stond eene houten tafel, uit ruwe berderen getimmerd en rustende op twee boomstammen, waarvan men nog niet eens de groene schors had afgedaan. Eene weegschaal, eenige hoopjes dollars of piasters, drie groote pepita's, een beetje stofgoud, een blad wit papier en twee revolvers was alles, wat er op de tafel te bemerken was.
Achter dezen toog stond een magere man met eenen bril op den neus. Hij lag voorover en hield de eene hand aan de weegschaal en de andere nevens eenen revolver, roerloos en onbewogen naar de menigte uitziende als een vos, die zijne prooi beloert.
Twee goudzoekers naderden tot den toog; een hunner haalde uit zijne borst een lederen zakje, dat hem met een snoer aan den hals hing, schudde de inhoud uit op het blad papier en zeide in het Fransch:
‘Daar, papa Crochu, weeg mij dit en geef mij er piasters voor; maar besteel mij niet, of ik smijt uwe kraam omverre.’
‘Wie roept u?’ bromde de wisselaar. ‘Neem uw goud en ga elders.’
‘Kom, kom, zoovele woorden niet. Weeg het, zeg ik u; ik zal mijn oog van uwe kromme vingeren niet afkeeren.’
De wisselaar stak zijne hand in het hoopje goudschil-fertjes en beweerde, dat het metaal niet zuiver was; de andere hield vloekend het tegendeel staande. Al sprekende en twistende woog de wisselaar het goud en betaalde een zeker getal piasters. De goudzoekers verlieten den winkel, zich beroemende, dat hij wel een slimme kerel moest zijn, die hen kon bedriegen.
Pardoes wenkte zijne vrienden. Toen hij zich genoeg van den winkel des wisselaars verwijderd achtte, zeide hij:
‘Dien papa Crochu ken ik. Het is de grootste gauwdief, welken men in gansch Amerika zou kunnen vinden. Hij heeft in Frankrijk reeds tien jaar op de galei gezeten voor het maken van valsche wisselbrieven. Gij meent, dat hij
| |
| |
die eenvoudige zwetsers niet heeft bedrogen? Driemaal heeft hij ze bedrogen. Ten eerste, hij heeft een koperen gewicht, waarin van binnen goud is gegoten en dat dus veel te zwaar weegt; ten tweede, hij heeft hun op verre na den prijs van het goud niet gegeven; en ten derde, een gedeelte van het goud dezer mannen heeft hij dwars door het papier hun ontfutseld.’
‘Dwars door het papier?’ riep Donatus verwonderd uit. ‘Vloeit het goud door het papier?’
‘Gij begrijpt niet wat ik zeggen wil. Er liggen twee of drie bladen opeen; elk dezer bladen heeft in het midden eene snede, die men niet kan zien. Terwijl men spreekt en twist, wroetelt de wisselaar met zijne vingeren door het goud, in schijn om zich te verzekeren, dat het zuiver is; hij verroert de bladen papier op zulke wijze, dat de sneden zich openen en een gedeelte van het goud er doorvalt. Hij heeft op deze wijze misschien eene once goud van zijnen laatsten klant gestolen.’
‘En hebt gij het ditmaal insgelijks bemerkt?’ vroeg Victor.
‘Zekerlijk, zoo klaar als ik u zie.’
‘Waarom hebt gij dan deze arme goudzoekers niet verwittigd?’
‘Ja wel! gij moet zóó maar redeneeren in de placeres; dan trekt gij u alle oogenblikken de ergste zaken op den hals. Ieder voor zich zelven: zooveel te erger voor wie zich laat bedriegen. Indien ik een woord gezegd had, zou de wisselaar door een gefluit, eenen schreeuw of een ander teeken de lieden der nabijliggende stores geroepen hebben, en wij zouden oogenblikkelijk van vijf en twintig dreigende kerels omring zijn geweest. De eigenaars der winkels hebben een soort van samenspanning aangegaan tot hunne gemeene verdediging. Zonder dit middel zouden zij het hier niet lang kunnen volhouden.’
Zij gingen nu voorbij eenige stores, waar men meel, spek en anderen voorraad verkocht.
| |
| |
‘Eene hesp!’ kreet Donatus. ‘Vrienden, daar hangt eene hesp. Ai mij, dit moet lekker zijn! Pardoes, laat ons ze koopen; wij zullen eens kermis houden. Ik watertand er al naar. Hesp, jongens, dit is iets, wanneer men in zoovele dagen niets gegeten heeft dan koekebakken met half bedorven spek!’
‘Onnoozele!’ zeide de Brusselaar, ‘die hesp kost eenige oncen goud misschien.’
‘Eenige oncen goud? Pardjiek, het moet hier goed zijn om varkens te houden. Eenige oncen goud? en er zijn vier hespen aan een varken!’
‘Neen, maar tabak zullen wij hier koopen; wij hebben er schier geene meer, en die troost mag ons niet ontbreken.’
Zij naderden tot den winkel. Pardoes nam een pak tabak in de hand, dat misschien twee pond kon wegen, en vroeg den prijs ervan.
‘Vijf dollars,’ was het antwoord.
‘Meer dan zes en twintig franken?’ grommelde Donatus. ‘Ik koop er te Natten-Haesdonck eene geheele karre tabak voor!’
‘Er valt niet te zeggen, vrienden,’ bemerkte Pardoes. ‘De prijzen dalen en klimmen hier nog veel erger dan op de beurs. Wij komen op een slecht oogenblik: er is weinig tabak in de stores. Indien wij wachten tot morgen, zullen wij waarschijnlijk het dubbele moeten geven. - Ziet, laat ons onder die groote tent gaan en eenen grog drinken.’
‘Indien wij liever eene flesch namen?’ vroeg de baron, die van goede luim scheen.
‘Eene flesch wijn? Zij kost ten minste eene once goud, en wij hebben altezamen nog tien dollars.’
‘Welaan dan, grogs, vermits de wijn onze middelen te boven gaat.’
De tent, waarin zij traden, was opgevuld met lieden, die allen rechtstonden en het glas in de hand hielden; want er was hier geene enkele zitplaats. Ook, zoohaast de
| |
| |
Vlamingen hunnen grog hadden gedronken en vier dollars hadden betaald, verlieten zij deze plaats, waar men walgde van de ruwe taal, die men er hoorde, van de dronkaards, die men er over- en wederzwijmelen zag en van den dikken tabakswalm, die het ademen schier onmogelijk maakte.
‘Komt nu, Mijnheeren,’ zeide de Brusselaar, ‘wij hebben genoeg gezien, en wij mogen niet vergeten, dat onze vrienden ginder op den berg insgelijks wel eens gaarne in de vallei en naar de stores zouden komen. Wij bezitten nog zes dollars. Daarvan zullen wij er twee aan Creps en den Oostendenaar geven, om ook eenen grog te drinken. De andere zullen wij bewaren tegen alle voorvallen.’
Hij bleef evenwel staan voor eene groote tent, die met volk opgevult scheen en waarbinnen men een hevig gerucht van galmende stemmen hoorde, als ware er een twist opgerezen.
‘Wat verkoopt men daarbinnen?’ vroeg de baron.
‘Het is een speelhuis,’ antwoordde Pardoes, in gepeinzen zich het hoofd wrijvende.
‘Ach, ik bemerk het wel!’ zeide Roozeman. ‘Ziet den ongelukkige, die er uitkomt! Hij is bleek als een doode, het schuim staat hem op den mond, hij rukt zich de haren uit. Arme mensch, hij heeft misschien in één uur het fortuin verloren, dat hij door zes maanden slavenarbeid aan de aarde had ontrukt!’
‘Er schiet mij eene gedachte door het hoofd,’ mompelde de Brusselaar. ‘De dollars, die wij nog bezitten, kunnen ons van groot nut zijn. Indien wij ze op het spel gingen wagen? Met eenig geluk vindt men daarbinnen soms een groot fortuin in weinige oogenblikken.’
‘Neen, voor eenen klomp goud, zoo groot als mijne vuist, ga ik daar niet binnen!’ riep Donatus. ‘Ik zou niet gaarne het lelleken van mijn ander oor kwijtgeraken.’
‘En de kameraden op den berg?’ bemerkte Victor. ‘Zouden wij het geld gaan verspelen, dat hun toebehoort? Daarenboven, men vecht daarbinnen ongetwijfeld.....’
| |
| |
Het woord was hem nog niet uit den mond, toen een pistoolknal binnen de tent weergalmde. Eene hevige vlotting ontroerde den hoop der spelers, en hij opende zich onmiddellijk om eenige mannen door te laten, die een lijk of eenen stervende bij armen en beenen naar buiten droegen, terwijl boven hunne hoofden nog dreigende messen glinsterden en gruwelijke vermaledijdingen de lucht vervulden. Het slachtoffer, dat zij uit het speelhuis droegen, had eenen kogel in de volle borst gekregen; het bloed stroomde nog uit de ijselijke wonde.
De dragers, niet minder woedend en vloekend dan hunne vijanden, verdwenen achter de tent..... Alles hernam in het speelhuis zijnen gewonen gang, en men hoorde weder de stem des bankiers het gebruis der spelers overheerschen..... De Vlamingen, door dit tooneel ontsteld, vervolgden hunnen weg en bleven eenigen tijd stilzwijgend.
‘Wat gaan zij doen met het lijk van den ongelukkigen speler?’ vroeg Roozeman.
‘Zij gaan eenen put aan den voet der rots graven en het met aarde en steenen bedekken.’
‘Geene andere plechtigheden?’
‘Niets.’
‘Is er dan geen priester hier, om ten minste een gebed op het graf te lezen?’ vroeg Donatus.
‘Een priester?’ herhaalde Pardoes. ‘Een priester in de placeres? Er is een priester hier gekomen, toen ik er was. De man meende het goed; hij begon te prediken en wilde de goudzoekers zich doen herinneren, dat zij Christenen zijn. Weet gij wat er is geschied? De arme priester, om niet van honger te sterven, is verplicht geweest goud te zoeken gelijk de anderen. Niemand wilde hem voor gezel, dewijl hij door zijne vermaningen de woeste vrijheid hinderde, die men hier als het eenige ware voordeel van het leven der placeres aanschouwt. Hij heeft als daglooner zich moeten verhuren aan andere goudgravers. Waar hij sedert dien verbleven is, weet ik niet. - Nu, Donatus, wat
| |
| |
doet gij, domme kerel, zijt gij bevreesd, dat het spook van den doode u zal vervolgen? Gij maakt kruisen en loopt met de handen te zamen? Mij dunkt, dat gij beeft?’
‘Ik bid voor de ziel van den vermoorden speler, en een beetje voor de mijne,’ antwoordde Donatus. ‘Ik beef inderdaad bij de schrikkelijke gedachte, dat de arme Donatus ook in dit vermaledijde land zou kunnen sterven. Begraven worden in eenen hoek, gelijk een hond, zonder priester, zonder gebeden! Nog geen plekje gewijde aarde, om er in vrede op het laatste oordeel te kunnen wachten!’
Pardoes borst los in eenen schaterlach.
‘Ja, ja, lach maar,’ mompelde Donatus met eenen hollen zucht, ‘ieder zijne gedachten. Ik wil nergens liggen dan op het kerkhof te Natten-Haesdonck, waar mijne ouders rusten. Dan ben ik ten minste verzekerd, dat Anneken een houten kruisken op mijn graf zal doen zetten, en soms eenen traan zal storten ter gedachtenis van haren ongelukkigen Donatus!’
En zoo diep ontroerden hem deze bittere gepeinzen, dat hij met de mouw van zijne lange frak zich de oogen begon te wrijven, om twee tranen af te drogen, die zijn gezicht verduisterden.
Roozeman, wiens geest door het gezicht van het lijk en door de gevoelvolle woorden van Donatus was versomberd geworden, troostte evenwel zijnen zwaarmoedigen vriend door de hoop, dat God, die hen tot nu toe zichtbaar had beschermd, hen behouden naar het schoone en gelukkige Belgenland zou laten terugkeeren. Hij zeide, hoe zij nu in de placeres waren aangekomen, hoe zij morgen reeds zouden beginnen goud te graven, met welke vlijt en welken spoed zij zouden arbeiden, wat overvloed van goud zij waarschijnlijk zouden vinden en hoe zij dan, rijk en verheugd, zich zouden haasten naar Europa weder te keeren, om daar Anneken, Lucia, ouders en vrienden gelukkig te maken voor altijd.
Het gemoed van Donatus was buitengewoon veranderlijk
| |
| |
in zijne bewegingen. Er was zeer weinig noodig om hem te bedroeven en neerslachtig te maken; maar er behoefde even weinig om hem de zaken onder een schooner daglicht te doen zien en hem moed en levensvreugd weder te geven. Nu reeds deelde hij in de vroolijke vooruitzichten, welke de goedhartige Roozeman slechts voor zijne oogen had doen schitteren om hem te troosten. De eenvoudige jongen had het lijk reeds vergeten en koutte van het kasteel, dat hij zou koopen, van het benijdelijk leven, dat hij zijn Anneken zou verschaffen, van hare schelmachtige zwarte oogskens en van de zuivere genegenheid, die hij wel zeker wist dat zij hem toedroeg.
Terwijl zij dus elkander moed gaven door de schildering van een zeer verwijderd geluk, en dat de baron met de Brusselaar over andere dingen sprak, kwamen zij aan den voet der rots, waarboven hunne tent stond. In eenige minuten hadden zij de hoogte beklommen, en vonden hunne kameraden bezig met koekebakken te eten.
De matroos gromde en scheen zeer verstoord, omdat zij zoo langen tijd waren weggebleven: hij wilde insgelijks naar de stores gaan; en alhoewel de avond nu begon te vallen, zou hij zich dit vermaak niet ontzeggen. Toen hij vernam, dat zij elk eenen grog gedronken hadden, eischte hij eenen dollar en zocht Jan Creps aan om met hem te gaan. Deze weerde zijn verzoek af, zeggende, dat hij te zeer vermoeid was en grooten lust had om eens goed te slapen. De Oostendenaar vertrok alleen. Zijne vrienden, na eenige pannekoeken en eenen slok koffie tot avondmaal te hebben genomen en hunnen schildwacht te hebben uitgezet, wikkelden zich in hunne dekens en kropen onder de tent. Een kwart uurs later ronkten allen zoo luid, dat men het wel op honderd stappen afstands kon hooren.
Omtrent elf uren des nachts stapte Donatus als een waakzame schildwacht over en weder bij de tent. De maan scheen aan een zuiveren hemel; zij had slechts iets meer dan het eerste kwartier van haren wasdom bereikt, doch
| |
| |
verspreidde genoeg licht om de voorwerpen van zeer verre als zwarte schaduwen te laten onderscheiden. Van tijd tot tijd dacht Donatus aan het lijk van den vermoorden speler en stortte een stil gebed tot lafenis zijner arme ziel; soms ontstond nog wel in de duisternis eene goochelschim, voor hem de gedaante nemende van den Mexicaan, die op de reis door den matroos was vermoord geworden; hij hoorde de schrikkelijke vermaledijding, door den zoon van het onnoozel slachtoffer uitgesproken, aan zijne ooren grommen; - maar hij zocht afleiding en sterkte tegen deze geheimzinnige benauwdheden in het beschouwen der diepte, welke als een halfdonkere afgrond aan zijne voeten gaapte. Honderden vuren brandden of smeulden nog in de vallei; schildwachten en schaarsche mannen, die in den rooden blaak der vlammen rondwaarden, geleken aan duivels, wakend over veroordeelde zielen. Het dal met zijne onpeilbare duisternissen, zijne doodsche stilte en zijne reusachtige rotswanden deed op den geest van Donatus eenen ontzettenden indruk, als hadde hij gemeend in het voorgeborcht der helle te zien.....
Eensklaps werd zijne aandacht afgetrokken door de galmen eener heesche stem, die verre achter hem uit het kreupelhout was opgestaan. Het scheen hem, dat daar menschen aan het twisten waren; want hij hoorde ijselijke woorden en woedende bedreigingen. - Iemand door de heesters ziende naderen, hield hij zijn geweer tot schieten gereed en riep:
‘Wie daar?’
‘Ik zal u meteen den nek gaan omwringen, vervloekte Yankee!’ werd er geantwoord met zulke grove stem, dat zij niet slecht aan het gehuil van eenen beer geleek.
‘Ah, gij zijt het, Oostendenaar?’ zeide Kwik lachend. ‘Mij dunkt, dat gij eenen zwaren kop en lamme beenen hebt. Langs hier, kameraad, langs hier!’
‘Wat hoor ik?’ gromde de andere, die nog in gedachten tegen onzichtbare mannen aan het twisten was. ‘Gij durft
| |
| |
het herhalen? Ik ben een lafaard? Zeg het nog eens! Zeg het nog eens!..... Daar, sterf, schobbejak!’
Een kogel floot nevens de ooren van Donatus voorbij.
‘Kom, kom, Oostendenaar,’ stamelde hij verbluft, ‘ik ben geen vijand, ik ben Kwik, uw vriend.’
Maar vooraleer hij deze woorden had geëindigd, stortte de matroos met al het gewicht zijns lichaams op hem en greep hem met de klemmende handen aan den gordel, als wilde hij hem verworgen. Beiden vielen omverre en rolden ter aarde.
De pistoolknal had hunne gezellen in de tent doen opspringen, nog meer verraste hen echter het hulpgeschreeuw van Donatus, wien de matroos met razende kracht eene knie op de borst hield gedrukt, terwijl hij als zinneloos uitriep:
‘Amerikanen? Mij doen zwijgen? Ik zal den sterksten Yankee zoo het hart indrukken.....’
Maar nu sprongen hunne ontwaakte vrienden den armen Kwik ter hulp en rukten den matroos van hem. Deze kende zijne vrienden niet meer en wilde met iedereen vechten. Men ontnam hem zijne wapens en poogde hem tot bedaren te brengen; maar hij sloeg, stampte en beet als. een bezetene.
‘Den lasso, den lasso!’ riep de Brusselaar.
Donatus kwam uit de tent geloopen en zeide, terwijl hij Pardoes het gevraagde voorwerp ter hand stelde:
‘Daar, daar, ik meende juist het wilde beest te stroppen. Gauw, gauw, hij zal ons eene straf des hemels op den hals trekken met zijn schromelijk vloeken!’
Pardoes wikkelde den matroos in den lasso. De dronken kerel worstelde een oogenblik nog en viel dan loodzwaar en beweegloos ten gronde. Hij brulde als een leeuw; zijne vermaledijdingen deden de vlakte dreunen.
‘Geeft mij zijne deken,’ zeide de Brusselaar. ‘Zijt niet zoo ontsteld, Mijnheeren; het is niets dan dronkenschap. Morgen zal hij niet meer weten wat hij heeft gedaan.
| |
| |
Keert terug en de tent, kameraden; ik zal een paar uren de wacht nemen en over hem waken. Binnen tien minuten zal hij slapen als een steen.’
Toen de anderen in de tent gekropen waren, zeide Donatus tot Jan Creps, die nevens hem lag:
‘Mijnheer Creps, ik heb weer eene gedachte.’
‘Kom, zwijg nu maar, Donatus; het is, alsof wij behekst waren.....’
‘Het is juist wat ik denk. Ik heb dikwijls hooren vertellen van grooten schatten, welke verwenscht waren en bewaakt werden door eenen draak met zeven koppen, die venijn spuwde; maar hier is geen draak met zeven koppen noodig om venijn te spuwen. Het venijn is hier in de lucht, en ik begin te gelooven, dat wij altemaal nog razend zullen worden. Denk eens, om de liefde Gods, waar dit naar toe gaat: daar straks, toen dit schuimend gedierte mij op de borst lag, kreeg ik eene schrikkelijke bekoring om hem den neus af te bijten; maar ik heb nog geen venijn genoeg ingeademd, want ik heb het niet gedaan. Jan, Mijnheer Jan, daar begint hij weder te huilen.’
Een zwaar gesnork antwoordde hem.
Hij liet met mismoed het hoofd op zijn ransel vallen en mompelde:
‘Gelukkige kerels, zij slapen en ronken, als lagen zij te Antwerpen in een pluimen bed!..... Waarom is mijn hart niet zoo sterk als de kas..... de kas, waarin de goede God het heeft gehangen?..... Goud, goud?..... Ik vecht nog liever tegen eenen draak met zeven......’
En hij insgelijks, door de vermoeidheid overmeesterd, bezweek onder het gewicht van zijnen slaaplust.
|
|