| |
| |
| |
XXI
De vaquero's
De tegenwoordigheid van den gekwetsten Ierlander scheen hun geluk aan te brengen; want zij vervorderden hunne reis gedurende anderhalven dag, zonder iets te ontmoeten, dat van aard ware om hen te bekommeren of hun vrees in te boezemen.
De zekerheid, dat zij niet meer dan twee nachten in de gebergten zouden moeten doorbrengen, en dan de placeres der Yuba-rivier zouden bereiken, verblijdde hen en maakte hen licht van harte.
Men schertste met den schrik, welken de arme Donatus gedurende deze reis had uitgestaan, en poogde hem te doen begrijpen, dat zij tot nu toe wel vele bewijzen van gebeurde ongelukken hadden ontmoet, doch zonder hinder of ware schade tot hun doel waren genaderd. Kwik weerde evenwel deze geruststellingen af, schudde twijfelend het hoofd en mompelde, dat men het vel van den beer niet mag verkoopen, voordat men hem gevangen heeft, en dat men geen oogstfeest mag vieren, voordat het graan in de schuur is.
Zeer verre in den morgen gingen zij over eene vlakte en zagen, zonder er veel acht op te geven, eenige rotsen, die eenzaam te midden van het plein stonden en uit den grond schenen op te rijzen.
| |
| |
Toen zij nog een paar honderd stappen er van waren verwijderd, hield de Brusselaar plotseling stil en zeide met verdoofde stem:
‘Staat, vrienden, er schuilt verraad achter die hoogte!’ Met den vinger vooruitwijzende, voegde hij er bij:
Greep den Vaquero bij het haar. (Bladz. 179.)
‘Ginder, boven de rots, hoeden die bewegen. Die hoeden zijn Mexicaansche Sombrero's. Degenen, die achter de rotsen staan, om ons in het voorbijgaan te overvallen, en zich goed verborgen achten, zijn ongetwijfeld Salteadores. Houdt u gereed, Mijnheeren, en geeft vuur bij de eerste verschijning der roovers!’
Terwijl hij sprekende was, gingen de hoeden in de hoogte, en drie kogels vlogen over de hoofden der Vlamin- | |
| |
gen. Dezen losten te gelijk hunne geweren op de vijanden; maar nu verschenen nevens de rots vijf of zes man te paard, en, om den goudzoekers den tijd tot het herladen hunner wapens niet te geven, kwamen zij op den snelsten draf hunner paarden en met zegevierend geschreeuw op hen losgestormd.
‘De revolvers!’ riep de Brusselaar. ‘Het zijn Vaquero's! stropwerpers! Past op den lasso!’
Donatus maakte een kruis, terwijl hij klagend zuchtte:
‘O, lieve God, wees mijn arm zieltje genadig!’
Maar hij had den tijd niet om dit kort gebed te eindigen. De lasso's kliefden fluitende de lucht, en de snel herhaalde knal der revolvers hergalmde boven de vlakte..... Om niet door de paarden vertrapt te worden, waren de goudzoekers al schietende in verschillige richtingen uiteengeweken.
Een lasso slingerde Victor Roozeman om de middel en klemde hem de armen nevens het lichaam. De ruiter, aan wiens zadel het einde van den vreeselijken strop was vastgehecht, gaf zijn paard de spoor, rukte dus den ongelukkigen Vlaming omverre en sleurde hem in eenen snellen loop langs den grond.
Donatus, die dapper schoot om zijn dierbaar leven te verdedigen, bemerkte op dit oogenblik den hachelijken toestand van Victor. Een schreeuw van wanhoop ontsprong hem, en met eene wonderlijke snelheid liep hij zijnen vriend ter hulp. Onderweg wierp hij zijn ontladen revolver ten gronde, trok zijn groot Catalaansch mes uit den gordel en bereikte juist den Mexicaan op het oogenblik, dat hij van eene helling ging springen en daardoor onfeilbaar het hoofd van zijn slachtoffer zou verbrijzelen..... Kwik sloeg zijn mes zoo diep in de zijde van het paard, dat het arme dier doodelijk getroffen ten gronde stortte. De Vaquero, die uit den zadel gesprongen en op de knieën gevallen was, trok eenen moordpriem, stak Donatus naar de keel en trof hem werkelijk; maar de Vlaming, door het gevaar, dat Victor bedreigde, uitzinnig
| |
| |
geworden, greep den Vaquero bij het haar, rukte hem achterover en plofte hem zijn mes tot aan den hecht in de borst. Dan ijlde hij naar Roozeman, sneed den strop los en liep zonder iets te zeggen naar de plaats van den strijd. Hij huilde van razernij, bloed stroomde hem van het aangezicht, schuim stond hem op den mond, en hij zwaaide ijn schrikkelijk mes boven zijn hoofd.
Toen hij zijne andere vrienden ging bereiken, zag hij de Mexicanen in de richting der eenzame rotsen vluchten. Zonder omzien liep hij alleen hen achterna, ofschoon de Brusselaar op alle tonen schreeuwde, dat hij zou blijven staan.
Kwik erkende welhaast de nutteloosheid der vervolging, en keerde weder. Victor kwam hem te gemoet, noemde hem zijnen verlosser, drukte hem in de armen en betuigde eenen diepen angst bij het zien van het bloed, dat in overvloed langs de wang van Donatus leekte. Deze stelde hem gerust: de Vaquero had hem een moordpriem in de borst willen steken, maar door het afkeeren van den slag had het wapen zijnen schedel geraakt en had hem boven het oor eene tamelijk groote snede toegebracht.
Ook Jan Creps, de Brusselaar en de Franschman grepen Kwik de handen en overlaadden hem met gelukwenschen over zijnen moed in het gevecht. De ontroerde jongen weerde deze loftuitingen af en zeide:
‘Bah, ik ben geen grooter held dan gisteren; menschenbloed, hetzij van mij zelven of van anderen, boezemt mij schrik en afgrijzen in. Maar M. Victor was in doodsgevaar; dit heeft mij zinneloos gemaakt; ik wist niet meer wat ik deed. God vergeve mij de schuldige woorden, maar hadde ik honderd Mexicanen moeten dooden, om M. Roozeman te redden, mij dunkt, ik hadde het gedaan.’
‘Nu hebt gij een Christenmensch vermoord,’ mompelde de matroos. ‘Het spook......’
‘Spoken? die leelijke Mexicaan?’ riep Donatus met eene nieuwe vlaag van woede. ‘Hij heeft M. Victor
| |
| |
willen vermoorden; hij mag komen spoken zoowel hij wil, dan zal ik, pardjiek, zijnen geest ook mijn mes door de ribben steken!’
Intusschen waren de anderen bezig met elkander te vertellen wat hun in het gevecht was overkomen. De Franschman had insgelijks den lasso om de leden gehad en was eenige stappen verre gesleurd geworden; maar Jan Creps had zich vooruitgeworpen en den strop doorgesneden. De Brusselaar had eenen der vijanden zijn mes in de bil gestoken; een andere had zeker eenen kogel in het lijf gekregen; want men had hem zien voorovervallen op zijn paard, en het waren zijne noodkreten en zijne vlucht, die zijne gezellen den strijd hadden doen verlaten.
‘Ik ben het,’ riep de matroos, ‘die den kerel dien kogel in de borst heeft gezonden.’
‘Ah sa, waar stondt gij? Ik heb u geen oogenblik in het gevecht bemerkt,’ vroeg Creps.
‘Wij ook niet,’ bevestigden de anderen.
‘Gij denkt aan niets,’ antwoordde de Oostendenaar. ‘Om onzen armen gekwetste den hals niet te laten breken, heb ik het koord van den muilezel aan mijnen gordel gebonden, om het beest het vluchten te beletten. Beschut tegen den lasso, heb ik mijn geweer herhaalde keeren kunnen laden en met zekerheid die schelmen kunnen treffen. Het is een geweerkogel, dien de Vaquero in de borst mededraagt. Zonder mijne tegenwoordigheid van geest zouden wij misschien altemaal dood zijn.’
‘Zie, dat is geene slechte gedachte,’ zeide Kwik lachend. ‘Zoohaast wij nog eens worden aangerand, zal ik ook achter den muilezel gaan staan.’
Door deze scherts diep vernederd, sprong de matroos eenen stap achteruit, zwaaide zijn mes en scheen Donatus er mede te willen treffen; maar Jan Creps greep hem de hand en grolde, terwijl hij hem den pols te pletten neep:
‘Op uw leven, raak geen haar van zijn hoofd. Eénebeweging nog, en ik brand u door den kop!’
| |
| |
Pardoes en Victor sprongen tusschen beiden. Met ootmoed en op biddenden toon vroeg Donatus den matroos om verschooning, beweerde geen het minste inzicht te hebben gehad om hem te hoonen, en riep luid, dat zij allen aan zijne behendigheid en aan zijne koelmoedigheid de spoedige vlucht der vijanden te danken hadden. Dit bedaarde den Oostendenaar, en hij drukte zelfs de hand van dengene, dien hij een oogenblik te voren schier had doorstoken.
Men onderzocht de wonden van Donatus en van den baron: want deze laatste, door het slepen over den grond, had een gedeelte van de huid zijner wang verloren. Er werd bevonden, dat er niemand een erg letsel bekomen had, en men onmiddellijk de reis zou kunnen voortzetten.
De matroos wilde naar den gesneuvelden Vaquero en naar het gevallen paard gaan, wellicht om te zien, of daar niet het een of ander voorwerp van waarde te nemen was; maar Pardoes hield hem terug en zeide:
‘Neen, laat hem liggen. Vooruit, Mijnheeren; verliezen wij geenen tijd. Het is hier op deze vlakte niet veilig. De Mexicanen zijn wraakzuchtige lieden, en het zou mij niet verwonderen, dat de roovers in grooter getal terugkeerden. Wij moeten ons haasten om gindsche rotsachtige hoogten te bereiken, waar de paarden geenen grond hebben tot eenen aanval tegen ons.’
Toen zij een eind verre waren gegaan, vroeg de matroos:
‘Maar ik begrijp het niet: wij zagen eerst boven den rand der rots vier of vijf strooien hoeden, en de ruiters, die ons aanvielen, waren blootshoofds. Waar zijn wel de mannen met de hoeden gebleven? Daar steekt iets onder, dat mij nog andere gevaren doet voorzien.’
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde de Brusselaar. ‘Het is eene list, waarvan ik reeds dikwijls in de placeres heb hooren spreken. Deze Vaquero's betrouwen zich op hunnen lasso veel meer dan op vuurwapens; want door de beweging van het paard is hun schot altijd onzeker. Den
| |
| |
revolver vreezen zij niet veel; maar de geweren boezemen hun schrik in, omdat een welgemikte kogel te veel vat heeft op hen en op hunne paarden. Zij hadden ons van verre zien komen, ongetwijfeld; zoolang onze geweren geladen waren, zouden zij ons niet durven aantasten. Wat middel om ons tot het afschieten onzer geweren te verlokken? Het is eenvoudig: zij hebben hunne sombrero's of hoeden, en wellicht hunne vesten daarbij, op stokken gezet en ze voor ons gezicht doen bewegen; daarbij nog hebben zij twee of drie pistoolschoten gelost; en wij, door deze menschen-gedaanten bedrogen, hebben te gelijk op onze gewaande vijanden vuur gegeven. Anders ligt er niets verborgen onder de verschijning der sombrero's.’
Donatus ging nevens den muilezel en keerde en draaide iets in zijne handen, dat hij ter plaatse des gevechts had opgeraapt. Het was een lederen koord, uit drie dunne riemkens te zaam gevlochten en van meer dan twintig voet lengte, dat aan een zijner einden eenen strop droeg.
Sedert hunne laatste verzoening scheen de matroos genegen om Donatus vriendschap te betoonen; hij was hem nu op zijde gekomen en zeide:
‘Wat gij daar in de hand hebt, is een lasso, Kwik.’
‘Ik weet het,’ was het antwoord, ‘maar ik denk mij dwaas om te begrijpen, hoe men daarmede een mensch kan vangen; die kerels moeten wonderlijk in het stropwerpen geoefend zijn.’
‘Inderdaad, Donatus, zij weten zeer rap met den lasso om te gaan, doch het is niet zonder moeite, dat zij deze vaardigheid verkrijgen. Ik heb op mijne reizen eens schipbreuk geleden op de kusten van Mexico, en daardoor gelegenheid gehad om de Vaquero's van nabij te zien. Het is al zonderling: nauwelijks kunnen de kinderen dezer lieden alleen gaan, of zij spelen met den lasso; eerst stroppen zij katten of honden, dan muilezels en eindelijk ossen en paarden; want de lasso is eigenlijk slechts uitgevonden om ossen en paarden te vangen.’
| |
| |
Zoo koutende, vervorderden de goudzoekers hunnen weg. Victor was aan de andere zijde van den ezel gekomen en sprak met John Miller, wiens voet reeds merkelijk was ontzwollen en wiens pijnen door de broederlijke zorgen van zijnen beschermer zeer waren verminderd. De Engelschman betuigde zijne diepe dankbaarheid en verzekerde dat hij God zou bidden, hem eens eene gelegenheid te verleenen om de genotene weldaad te vergelden.
Jan Creps en de Brusselaar spraken van de mijnen, welke zij waarschijnlijk overmogen zouden bereiken, en van hunne ontwerpen om met de meeste kans van geluk hunnen arbeid in de placeres te beginnen.
Tegen den avond zagen zij in de verte drie of vier legertenten en zoovele groote vuren. Zij bleven staan om te herkennen, of zij vrienden of vijanden voor zich hadden. Welhaast echter zeide de Brusselaar:
‘Het zijn muilezeldrijvers, die eenen voorraad meel van Sacramento naar de placeres brengen. Ik zie de ladingen der lastdieren nevens de tenten geschikt; daarenboven hoor ik de klokjes der muilezels. Laat ons dus gerust vooruitgaan; wij hebben niets te vreezen.’
De muilezeldrijvers, toen zij zoovele mannen in de verte zagen verschijnen, grepen hunne geweren en hielden zich gereed tot verdediging; dan zij bemerkten welhaast, dat het vreedzame goudzoekers moesten zijn, en riepen hun den vriendengroet toe, waarop de Brusselaar geruststellend antwoordde.
John Miller herkende den overste der muilezeldrijvers, die meer dan eens meel en anderen voorraad had vervoerd voor zijnen vader. Op de betuiging zijner verwondering, hem gekwetst in deze gebergten aan te treffen, verhaalde de jonge Engelschman met dankbare geestdrift, hoe zijne vreemde gezellen hem schier stervend in een bosch hadden opgeraapt en hun eenig lastdier voor zijne redding hadden ten beste gegeven.
Hierop werden de Vlamingen aangezocht te dezer plaatse
| |
| |
te vernachten. Hun ter eere bereidden de muilezeldrijvers wat zij het beste in hunnen voorraad hadden. Er werd gegeten en bovenal lustig gedronken; want deze lieden hadden eenige flesschen refino of Catalaanschen brandewijn, en maakten daarvan met warm water eene soort van grog, die de afgematte goudzoekers wonderlijk verkwikte en hun nieuwen levenslust in den boezem goot.
Wat hen nog het meest verblijdde, was de verzekering, dat zij morgen, in den namiddag, de eerste placeres der Yuba zouden bereiken. Er werd beslist, dat John Miller met de muilezeldrijvers zou blijven, dewijl dezen den last aanvaarden om hem binnen weinige dagen naar de placeres der Pluim-rivier te voeren. Hij wilde zijnen redders geld geven, doch vermits zij dit weigerden, deed hij hen eenen nieuwen voorraad meel en gezouten spek aanvaarden. Het kon hun wel van nut zijn, meende hij, dewijl in de mijnen, sedert den nieuwen toeloop van goudzoekers, alles onbegrijpelijk duur was geworden. Het stond den Vlamingen vrij, hunne nieuwe vrienden te volgen; doch zij vonden het niet geraadzaam, aangezien de sterkgeladene muilezels niet dan zeer langzaam konden gaan en nog wel twee dagen onderweg zouden zijn. De Brusselaar wilde van geen vertraging hooren; hij zou dus met zijne gezellen voor den opgang der zon vertrekken.
Nadat John Miller zijne redders nog eens vurig had gedankt, nadat hij Roozeman en Creps en Kwik in de armen had gedrukt, kropen allen in de tenten en sliepen gerust.
|
|