| |
| |
| |
XX
De gekwetste
Toen de goudzoekers den volgenden morgen ontwaakten en hun horloge bezagen, waren zij niet weinig verwonderd, dat de zon een uur later opstond dan den dag te voren. Er werden daarover allerlei vooronderstellingen vooruitgebracht, en de matroos beweerde zelfs, dat het ongetwijfeld moest voortkomen van eene groote aardbeving, die den wereldbol uit zijn lood had geschud. Donatus zag ten gronde en gebaarde zich, alsof hij eene hersenverkoudheid had en onophoudelijk moest niezen. Wel schouwde de baron hem eens met mistrouwen in de oogen; maar de eenvoudige jongen trok zulk een onnoozel gezicht, dat het verdenken des barons geheel verging.
Terwijl zij nedergezeten waren om de koffie te drinken, zeide Jan Creps, zich de handen wrijvende:
‘Heden zullen wij vele uren wegs afleggen. Wij hebben goed geslapen, niet waar, Kwik?’
‘Ja, ja,’ grommelde Donatus, ‘het ziet er net uit; den geheelen nacht ben ik over- en wedergesleurd geworden door vier of vijf spoken.’
‘Gij moet uwe verbeelding bedwingen, vriend Kwik,’ lachte Victor. ‘God heeft ons tot nu toe beschermd;
| |
| |
het is te denken, dat Hij over ons zal blijven waken.’
‘Zoo, dit heet gij beschermd, Mijnheer Roozeman? Ik ben nieuwsgierig om te weten, wat het vandaag alweder zal zijn. Een draak met zeven koppen, de duivel in persoon of een dozijn menscheneters?’
‘Komt, komt, niet veel tijd verloren, kameraden,’ riep de Brusselaar, ‘de ransels op! Donatus, haal den muilezel; hij staat ginder, dicht bij dien denneboom!’
Eenige minuten later waren zij opweg. Donatus wilde met geweld den ransel en het geweer van den baron dragen; naar de Franschman, die de reden dezer plotselijke dienstwilligheid niet begreep, weerde zijn aanbod af door eene fiere weigering en door koelen spot.
Kwik had wel gaarne den baron de drie kwart uurs, welke hij hem ontstolen had, in andere diensten teruggegeven; maar zoo onvriendelijk afgewezen, was hij nevens den muilezel teruggekeerd en stapte nu half ontmoedigd voort.
Met stille stem vertelde hij aan het dier, hoe hij dien droeven nacht had doorgebracht en wat ijselijke dingen hij had gezien. Hij beklaagde zijn vertrek van Natten-Haesdonck en sprak met zooveel geestdrift over het geboortedorp, over zijne vette weiden en over de rust en de vreugde, welke men er genoot, zonder moordenaars, spoken of wildemannen te moeten vreezen, dat de muilezel, indien hij het had kunnen verstaan, zeker zou gedacht hebben, dat Natten-Haesdonck in het aardsch paradijs gelegen was. Om zich zelven te troosten, poogde hij het beest moed in te spreken en het geluk van eens met Anneken op een kasteel te wonen, voor oogen te doen schitteren..... Maar te midden zijner verleidende rede voelde de muilezel zich gestoken door eene vlieg en gaf bij misgreep zulken hevigen stamp aan zijnen geleider, dat de arme Kwik hals over kop achterovertuimelde.
Zeer hard van leven moest Donatus zijn; want eer de anderen den tijd hadden om ter hulp te komen, was hij
| |
| |
rechtgesprongen en had zijne plaats nevens het lastdier hernomen.
Dit kleine voorval had dus de reis niet onderbroken, Donatus deed den muilezel een sermoen zonder einde over de vriendschap, de dankbaarheid en de gehoorzaamheid, die een muilezel zijnen meester of zijnen drijver verschuldigd is, wanneer deze hem met zachtheid behandelt. Hij was juist bezig met hem tot voorbeeld al de goede hoedanigheden van den Jantje-muil van Natten-Haesdonck op te sommen, toen de Brusselaar eensklaps bleef staan en uitriep:
‘Geweren gereed, Mijnheeren! Vele mannen vóór ons!’
‘Daar hebt gij het, pardjiek, weeral!’ zuchtte Donatus. ‘Ik geef geene pijp tabak meer voor ons leven’.
Allen bleven staan met opgerichte geweren; zij zagen een groot getal mannen komen; maar van zooverre kon men niet wel zien, wat soort van lieden zij waren.
Zoohaast die bende het gezelschap van den Brusselaar Pardoes bemerkte, hield zij insgelijks stil en bracht hare geweren in gereedheid.
‘Ah sa, kameraden,’ mompelde Donatus, ‘als wij niet anders kunnen, laat ons dan maar vechten op Gods genade; maar ze zijn ginder wel getwintigen, en er is hiernevens een bosch om. te vluchten. ‘Die het gevaar’ bemint, zal er in vergaan,’ zegt de pastoor van Natten-Haesdonck.....’
‘Zwijg, domoor,’ onderbrak Pardoes; ‘indien ik mij niet bedrieg, is hier aan geen gevaar te denken. De mannen ginder zijn met zware pakken beladen. Het zijn goudzoekers, die uit de placeres terugkeeren. Komt, vrienden, laat ons doen als zij; vervorderen wij onzen weg met omzichtigheid. Ziet, zij doen ons teeken van vriendschap.’
Inderdaad, de twee troepen naderden allengs tot elkander, en zoohaast zij zich van wederzijde verzekerd achtten, dat zij enkel reizigers hadden ontmoet, wisselden zij reeds
| |
| |
van verre eenige kreten tot groetenis. Evenwel hield iedereen zich op zijne hoede.
De Brusselaar herkende eenen Franschman, dien hij het jaar te voren in de Noordermijnen had gezien. Hij ging tot hem en bleef een paar minuten met hem in samenspraak, terwijl zijne gezellen eenige woorden met de overige goudzoekers wisselden en uit hen inlichtingen over den toestand der placeres poogden te bekomen. Er werd hun weinig gezegd, want deze mannen schenen zeer wantrouwig; en toen Donatus in zijn kwaad Fransch aan een hunner vroeg: ‘C'est pour vous beaucoup grand de l'or dans cette sac?’ dan schenen ze allen vergramd en zagen hem met dreigende blikken aan.
De voorsten der bende hadden zich reeds weder opweg begeven; de Brusselaar drukte de hand van den Franschman en wenschte hem vaarwel.
Pardoes naderde tot zijne vrienden, die insgelijks hunne reis hernamen. Zij zagen hem in de verwachting aan, dat hij hun iets zou mededeelen van hetgeen hij had vernomen: maar hij schudde het hoofd met zichtbare bekommernis en bleef stilzwijgend.
‘Hebt gij erge tijdingen, Pardoes, dat gij er zoo ernstig uitziet?’ vroeg Jan Creps.
‘Erge tijdingen,’ was het antwoord.
‘Ja? alweder wat nieuws?’ mompelde Donatus. ‘Wildemannen hebben wij nog niet gehad.’
‘Wildemannen zijn het, die wij zouden kunnen krijgen,’ zeide Pardoes.
‘Eh wel, gij moogt het nemen gelijk gij wilt,’ riep Kwik vergramd uit, ‘ik geef, pardjiek, mijne demissie van goudzoeker, en ik trek naar huis. Ik ben al een half oor kwijtgeraakt in dit betooverd land; maar ik zou niet gaarne te Natten-Haesdonck aankomen met eenen kop, zoo bloot en zoo kaal als eenen blikken schotel!’
‘Houd uwen mond toe, Donatus, en luister, zoo gij wilt. Ziehier, Mijnheeren, wat de Franschman mij heeft gezegd.
| |
| |
Tusschen ons en de placeres der Yuba is eene groote bende wilde Californianen verschenen. Men heeft in de stores de tijding ontvangen, dat zij vóór vier dagen een gezelschap reizigers hebben aangerand. De mannen, welke ons daar zijn voorbijgegaan, hebben de wilden van zeer verre gezien. De Franschman heeft mij aangeraden, westwaarts af te wijken gedurende een paar uren, om zoo uit het spoor der wilden te geraken. Aan den voet van gindschen berg zullen wij dien raad beginnen te volgen. Geeft acht en houdt u altijd tot verdediging gereed.’
Nadat zij hunne baan ten Westen hadden genomen en eenigszins van den indruk der kwade aankondiging waren hersteld, zeide de Brusselaar:
‘Buiten dit, kameraden, is er goed nieuws van de mijnen. Men heeft hooger op naar de bronnen der Yubarivier nieuweplaceres ontdekt, die nog rijker zijn dan die, welke men tot hiertoe had gevonden. De Franschman, wien ik verleden jaar eenigen dienst heb kunnen bewijzen, heeft mij nauwkeurige aanduidingen gegeven; en dewijl de nieuwe placeres op onzen weg gelegen zijn, ben ik van gedachte, dat wij wel zouden doen met daar gedurende eenige dagen de fortuin te beproeven. Er zijn stores op een paar uren afstands; gij zult er kunnen uitrusten en intusschen er ambacht van goudzoeker leeren. De eerste de beste is niet van den beginne af een bekwaam goudzoeker; het is een stiel, die ook zijne leerjongens heeft.’
Donatus luisterde niet op deze uitleggingen; hij stapte grommelende nevens den muilezel en zag onverpoosd achter zich met angstige blikken, gemarteld als hij was door de vrees, dat er ongetwijfeld wildemannen gingen verschijnen. Het was uitgemaakt voor hem, dat men in dat vermaledijd land van Calfornië altijd het ergste moest denken, om niet beneden de schrikkelijke wezenlijkheid te blijven. Van tijd tot tijd bracht hij de hand aan het hoofd en trok zich met de haren, om overtuigd te zijn, dat hij nog niet kaal was.
| |
| |
Eensklaps ontsprong hem een gil, en hij, riep verbleekend:
‘O God, daar zijn ze!’
Een zonderling gerucht had zich verre in het kreupelbosch laten hooren, en de gezellen van Donatus, even verrast als hij, bleven luisterend staan.
Het was eene stem, die kermde en om hulp scheen te smeeken. Men kon in het eerst niet herkennen, welke de taal van den klagende was; maar nu hoorden zij onderscheidenlijk het woord ‘God’ uitspreken.
‘Is het mogelijk?’ riep Victor uit. ‘Een Vlaming in deze streken? Komt, komt, laat ons gaan zien. Het is een ongelukkige landgenoot waarschijnlijk.’
‘Laat ons te zamen blijven,’ zeide de Brusselaar. ‘Houdt de geweren vaardig; want onder alles kan eene list schuilen. Donatus, poog ons met den ezel door het kreupelbosch te volgen.’
Op den smartelijken hulpkreet zich richtende, vonden zij eenen jongeling tegen eenen boom gezeten. Hij was bleek, zijne wangen waren ingevallen en een zijner voeten was zeer dik omwonden met lappen, die hij van zijne kleederen had gescheurd. Zijne eerste woorden getuigden, dat hij een Engelschman moest zijn, en men had zich daarover misgrepen, omdat het woord ‘God’ hetzelfde is in het Engelsch en in het Vlaamsch.
Hij verhaalde, dat hij en zijne gezellen door Buschrangers waren overvallen geworden, en hij eenen kogel door den voet had gekregen. Zijne wonde had zich ontstoken; zijn voet was uiterst gezwollen en pijnlijk; hij kon niet gaan en had nu reeds vier dagen in het bosch rondgekropen, levende van kruiden en wortelen, en in afwachting van eenen ijselijken dood. Hij smeekte zijne aanhoorders met saamgevouwen handen om de liefde Gods hem toch niet in de woestijn te laten liggen. Zijn vader hield eenen grooten store of winkel in de placeres op de Pluim-rivier, en hij zou zijne redders rijkelijk beloonen.
| |
| |
Victor en Jan Creps spraken oogenblikkelijk van den jongeling op den ezel te zetten en hem mede te nemen; maar de matroos vloekte, dat de menschlievendheid in Californië eene domheid was, en hij geenen lust had om voor de schoone oogen van dien Engelschman weder onder eene ezelsvracht te bezwijken.
Dewijl daarover tusschen Roozeman en den Oostendenaar harde woorden ontstonden, zeide de Brusselaar:
‘Komt een weinig met mij terzijde, Mijnheeren; de zaak is gewichtig genoeg om er over te beraadslagen.’
En toen men hem op een twintigtal stappen had gevolgd, hernam hij:
‘Vrienden, wij hebben bij geluk eenen muilezel gevonden. Het is ons eene kostelijke hulp, en het liet ons toe met groote dagreizen en veel snelheid tot het doel te naderen, waarnaar wij allen snakken. De muilezel is oud en zwak. Gaan wij ons nu beladen met dien gekwetsten mensch, dan zullen wij weder de gereedschappen en de wieg op onzen rug moeten dragen, en wij zullen er zeer door worden vertraagd. Wat de belooning betreft, die hij ons belooft, vertrouwt daar niet op; eens in veiligheid, zal men ons zeggen: ‘gij zijt bedankt en goeden dag.’
‘Maar zullen wij dan een Christenmensch, onzen evennaaste, onmeedoogend in deze woestijn laten sterven?’ riep Victor. ‘Gaat, vervordert uwen weg, Mijnheeren; moet het zijn, ik zal alleen hier met den ongelukkige blijven en hem dragen, indien ik kan.’
De gekwetste, die hen van verre zag, bemerkte wel, dat de jonkman met het blonde haar ten zijnen voordeele pleitte. Ook stak hij smeekend de handen tot hem uit en hield den biddenden blik op hem gericht.
‘Welnu, ik stel mij volstrekt tegen het belachelijk voornemen van Roozeman,’ snauwde de matroos. ‘Drage de gereedschappen wie wil, mij komt geen enkel stuk meer op den rug.’
| |
| |
‘Het zij,’ zeide Victor, ‘dan zullen wij alles dragen, niet waar, Jan?’
‘Zeker, het is afschuwelijk, zulke gevoelloosheid!’
‘En gij, Donatus?’
‘Ik, om eenen mensch het leven te redden, draag de wieg en de bijlen tot aan het andere einde der wereld. Het zal ons God genadig maken, en Hij zal misschien tot belooning de wildemannen ons van het lijf houden.’
‘Wat zegt gij er van, baron?’ vroeg Pardoes.
‘Ik denk,’ was het antwoord, ‘dat een menschenleven de moeite niet waard is om er zooveel beslag over te maken; dan, de ongelukkige is nog jong: ik wil mijn deel van de gereedschappen wel dragen.’
Reeds hadden Victor en zijne vrienden den muilezel grootendeels ontlast, en nu lichtten zij den gekwetste voorzichtig van den grond en hieven hem op het beest. De arme jongeling dankte Victor met tranen in de oogen en verzekerde hem in vurige woorden, dat hij tot op den boord van het graf de herinnering aan zijne edelmoedigheid zou behouden.
Volgens hunne belofte namen Roozeman en Creps de meeste gereedschappen op hunnen rug, en men bond de wieg op den ransel van Donatus.
De reis werd hernomen. Onderweg Vertelde de Engelschman, hoe het ongeluk hem was geschied.
‘Mijn naam is John Miller; wij zijn van Kilkenny, in Ierland,’ zeide hij. ‘Ik moest mij naar Sacramento begeven, om daar eenen voorraad meel voor den winkel mijns vaders te gaan koopen. Dewijl wij aan de Pluim-rivier de noodige muilezels niet konden bekomen, ben ik over de placeres der Yuba gereisd en heb daar, na eenige dagen wachtens, de muilezeldrijvers gevonden, die ik noodig had. Wij zijn met snelheid de bergen afgezakt, want onze muilezels waren goed. Niet bijzonders ontmoetten wij op reis, tot den derden dag. Een paar uren vóór den middag zagen wij aan den voet van de hoogte, die onze baan
| |
| |
beheerschte, eenen man zitten, ineengeplooid en voorovergebogen als iemand, die zeer afgemat is. Dewijl hij alleen was en geen ander zichtbaar wapen had dan eenen revolver, boezemde hij ons geen mistrouwen in. Op onze ondervragingen zeide hij ons, dat hij van San-Francisco was vertrokken om naar de placeres van het Noorden te gaan, zijnen weg had verloren en bij gebrek aan voorraad schier van honger bezweek. Wij gaven hem wat beschuit en een goed stuk gezouten vleesch. Die man had groote, rosse knevels en wonderlijk kleine oogen.....’
‘Was het een Franschman?’ vroeg Victor met verrassing.
‘Ja, het was een Franschman; tusschen ons waren er twee, die met hem konden spreken.’
‘De rosse knevel van de Jonas!’ murmelde Roozeman. ‘Donatus heeft zich niet misgrepen!’
‘Ik zou op zijn gelaat dus niet bijzonderlijk gelet hebben,’ ging de gekwetste voort, ‘maar mij dacht, dat hij ons allen één voor één van hoofd tot voeten bezag en onze wapens telde. Hij was opgestaan en had zijnen weg vervolgd; wij hadden, na hem de goede baan te hebben gewezen, onze reis in de tegenovergestelde richting hernomen. Vervolgd door wantrouwen, deed ik mijne gezellen een oogenblik stilhouden en beklom eenen heuvel, om den onbekende achterna te zien. Hij was verdwenen en kon zich op deze vlakte nergens verborgen hebben dan in het kreupelhout of in het bosch. - Wij vreesden eenen aanval van Buschrangers, die er nu zeer talrijk rondloopen; maar dewijl wij, na anderhalf uur met snelheid te hebben gegaan, niets hadden ontmoet, hielden wij stil om de lastdieren te laten eten en voor ons zelven het noenmaal te bereiden. Even waren wij weder op onze muilezels gezeten en gereed om het teeken tot het vertrek te geven, toen op eene hoogte boven ons eenige mannen verschenen, en vijf of zes kogels ons werden toegezonden. Wij stelden ons te weer en losten insgelijks onze vuurwapens; maar dan
| |
| |
stortte van boven het gebergte een tiental roovers, om ons op het lijf te vallen, vooraleer wij den tijd zouden gehad hebben om onze geweren opnieuw te laden. Een onzer riep: ‘Vlucht, vlucht!’ en ik zag mijne gezellen hunne muilezels geweldig aanzetten en hun heil in de snelheid dezer dieren zoeken. Ik wilde doen gelijk zij; maar dezelfde man met den rossen knevel en de kleine oogen mikte op mij en schoot mij eenen kogel door den voet. Mijn muilezel deed eenen sprong, wierp mij ter aarde en liep de anderen achterna. De roovers vervolgden mijne gezellen: ik hoorde lang nog geweerschoten, die meer en meer uit de verte klonken. Denkende dat de Buschrangers zouden terugkeeren om mij te berooven, ben ik voortgekropen tot in het bosch. Sedert vier dagen, lig ik hier; mijn voet is ontstoken. Ik kon mijne leden niet meer verroeren, en ik zag niets meer te gemoet dan eenen schrikkelijken dood, toen God zich mijner ontfermde en mij onverwachts hulp en redding zond.’
Victor en Jan spraken langen tijd te zamen over de rol, welke de rosse knevel van de Jonas in deze geschiedenis had gespeeld, en Jan Creps verzekerde, dat hij den schurk eenen kogel door het lijf zou jagen, indien hij hem ooit ontmoette.
Eindelijk bereikten de Vlamingen de plaats, waar zij zouden vernachten.
Terwijl men het avondmaal bereidde, ontblootte Victor den voet van den jongen Engelschman, wiesch zijne ontstoken wonde met veel zorg en wikkelde het pijnlijk lid in eenen zuiveren doek. Die reiniging en dat nieuwe verband verlichtten de smarten van den ongelukkige zoo wonderlijk, dat hij de handen van Roozeman aangreep en ze met tranen van dankbaarheid besprengde.
Donatus stond zijne deken aan den gekwetste af, en alhoewel deze honderdmaal dit edelmoedig aanbod weigerde, bleef Kwik hardnekkig bij zijn voornemen en legde zich neder op den blooten grond.
| |
| |
Dien nacht sliepen allen zeer gerust onder de bewaking van hunnen schildwacht. Donatus, gansch tevreden en vroolijk, omdat hij tot een goed werk had mogen bijdragen, droomde niet en sluimerde zoo vast, dat men hem minuten lang over en weder moest schudden, toen het zijne beurt werd om op wacht te staan.
|
|