| |
| |
| |
XIX
Het spook
Een uur of twee later, terwijl zij in stilte niet verre van een hoog kreupelbosch voorbijgingen, bleef de Brusselaar eensklaps staan en schouwde verrast ten gronde. Het scheen inderdaad, dat de kruiden rondom hen op eene bijzondere wijze waren vertrapt, en de aarde droeg de diep ingedrukte sporen van paarden.
‘Er is hier iets gebeurd,’ morde Pardoes, eenige stappen ter zijde gaande. ‘Komt..... Ziet, hier is de plaats, Eene geweerprop? Men heeft geschoten. Al die verwarde paardenstappen? Men zal waarschijnlijk met den lasso gespeeld hebben.’
‘Boeh!’ riep Donatus Kwik, ‘daar ligt een plas bloed, als hadde men er eenen os gekeeld!’
‘Drommels? wij zijn op eenen slechten weg, Mijnheeren,’ zeide de Brusselaar. ‘Mij dunkt, dat wij beter zouden doen met eenige mijlen noordwaarts af te wijken. Misschien zullen wij door dat middel in eene streek geraken, die niet zoo onveilig is. Komt, wij zullen aan den voet van dien heuvel nevens de heesters voorbijgaan, totdat wij weder onze eerste richting naar het Oosten kunnen hernemen.’
Zij verlieten de vlakte aan de linkerzijde. Kwik volgde
| |
| |
morrend en tusschen zijne tanden het land vemaledijdend, waar men schier bij elken stap eene ijselijkheid ontmoette.
Nauwelijks hadden zij een half uur gegaan, of Donatus schreeuwde verschrikt:
‘Hulp, hulp! een wild beest, een leeuw, een beer!’
‘Waar, waar?’ riepen de anderen met het geweer opgeheven.
‘Daar, ginder, tusschen het hout. Een bakhuis, Mijnheeren, een muil en oogen, oogen!’
‘Wij zien niets.’
‘Zijt ge dan blind? Bespeurt gij daar, boven het doornbosch, de twee hoorns niet, die op- en nedergaan? Ai mij, het komt, het komt!’
‘Ah, ah, domkop!’ lachte de Brusselaar, ‘het zijn een paar ezelsooren, die gij ziet. Houdt u stil, vrienden; het is misschien de hemel, die ons eene kostelijke hulp toezendt. Deze muilezel behoort waarschijnlijk aan de lieden, die werden aangerand ter plaatse, waar wij liet bloed vonden liggen. Het arme beest is uit den strijd gevlucht en dwaalt nu zonder meester in het bosch. Blijft eenige oogenblikken gerust: er mocht soms wel eene list onder de verschijning van het dier verborgen liggen.’
‘Een goede kameraad voor u, Donatus,’ grommelde de matroos; ‘gij zult voortaan met tweeën zijn.’
Het scheen, dat Kwik het insgelijks zoo verstond; want hij liep juichend naar het gebosch, terwijl de anderen hem achternazagen. Een paar minuten daarna verscheen hij op de vlakte met zijnen arm over den hals van eenen muilezel, die zich zeer gedwee liet leiden. Kwik scheen opgetogen van vreugd en streelde den ezel onder het uitspreken van zoete woorden. Ja, terwijl de anderen hem te gemoet gingen, zagen zij, dat hij het beest eenen kus op den neus gaf.
Het was een oude, uitgemergelde muilezel, die nauwelijks de kracht scheen te hebben om op zijne beenen te staan; maar de Brusselaar deed zijnen kameraad begrijpen, dat deze dieren zeer taai en sterk zijn, en deze, ondanks
| |
| |
zijnen ouderdom, hun nog veel dienst zou kunnen bewijzen en waarschijnlijk hun zwaar gepak zou voeren tot in de placeres. Het beest droeg een ingebrand merk op de bil en had geen ander tuig, dan een koord aan den hals en twee saamgevoegde houten korven op den rug; aan het koord hing een klein klokje, waarvan de klepel met een lederen snoer was opgebonden om het klinken te beletten.
Onmiddellijk werden de bijlen, houweelen, ketels en dekens van de ransels genomen en op den muilezel geladen; men bond hem insgelijks de groote wieg op den rug, en ieder ontlastte zich van zijn gepak zooveel hem lustte.
‘Donatus, ik maak u muilezeldrijver!’ zeide de Brusselaar met koddigen ernst.
‘Ik ben het van geboorte,’ antwoordde Kwik. ‘Vertrouw op mij; ik zal er zorg voor dragen gelijk voor mijnen eigen broeder.’
‘Vooruit, Mijnheeren, vooruit nu, licht van hart en licht van leden!’
Allen stapten vroolijk en juichend voort. Het was inderdaad geen klein vermaak, zich verlost te gevoelen van den zwaren last, welke hun reeds zoovele dagen de leden had verpletterd. Als een getrouwe muilezeldrijver ging Donatus nevens het beest en hield, tot bewijs van vriendschap, meesttijds de hand op zijnen hals.
Reeds had het voorval van zijne nieuwigheid verloren, en de anderen vervorderden stilzwijgend hunnen weg, toen Donatus nog niet opgehouden had van tot den ezel te spreken. Wel spotte de matroos van tijd tot tijd met de wederzijdsche genegenheid van twee boezemvrienden, die elkander zoo onverwachts teruggevonden hadden; doch Donatus antwoordde hem niet en zette zijne samenspraak met den muilezel voort.
‘Ja, kameraad,’ zeide hij, ‘gij moogt niet gelooven, dat gij in vreemde handen gevallen zijt. Mijn vader zaliger, God wille zijne arme ziel genadig zijn, had ook eenen muilezel en ik was het, die voor hem zorgen moest, hem
| |
| |
haver geven, hem naar de weide brengen en zijn legerstroo leggen. Wij waren zulke goede vrienden, dat ik dikwijls mijne roggeboterham met Jantje-muil deelde, want zoo heette hij. Gij moet mij insgelijks gaarne zien, al was het maar, omdat ik zoo goed gezorgd heb voor den Jantje-muil van Natten-Haesdonck. Al de menschen zijn gebroeders en de muilezels ook. Gij beziet mij? Ik geloof pardjiek, dat gij mij verstaat! Het verwondert u, niet waar, dat iemand, dien gij nog niet kent, u zooveel genegenheid betoont; maar het heeft zijne redenen. Gij moet weten, mijn vriend, dat ik iemand gaarne zie. Het is de dochter van eenen garde champêtre. Ik ben er genoeg over gestraft geweest, dat ik mijne oogen zoo hoog heb durven verheffen; want de garde champêtre, toen ik hem ging vragen om met Anneken te mogen trouwen, heeft mij zoo geweldig buiten de deur gesmeten, dat ik met mijn gezicht in het slijk ben gevallen. Anneken is toch niet kwaad op mij; en ik van mijnen kant, ik zie haar altijd voor mijne oogen, zoo klaar als ik nu uwe twee lange ooren zie. Gij moet weten, ik was eens met uwen broeder Jantje-muil naar Mechelen gereden. In het terugkeeren, tusschen Willebroek en Natten-Haesdonck, vind ik Anneken van den garde champêtre nevens den weg zitten krijschen. Het arm kind had haren voet omgeslagen en kon niet meer gaan. Ik heb haar op den rug van Jantje-muil geholpen. Zij was zoo blij! Den ganschen weg hebben wij te zamen gekout. Als zij van boven den ezel met hare vriendelijke, zwarte oogskens op mij nederzag, was het mij, alsof mijn hart van binnen in mijn lijf opzwol en zoo groot werd als een kinderkop. Ik was gelukkig, gelukkig! Waarom, dit weet ik niet juist, maar ik was toch uitnemend gelukkig. Zie, ik kan dit niet zoo uitleggen; gij zoudt moeten een mensch zijn om het te begrijpen. Geen wonder dus, dat ik u gaarne zie, omdat gij een muilezel zijt; want hadden er geene muilezels bestaan, ik zou nooit kennis gemaakt hebben met Anneken..... Het is waar, ik zou in Californië ook niet
| |
| |
zijn; maar daar zullen we niet van spreken. Anneken, Anneken is toch boven alles..... Ju, ju, gij zult een goed leven met mij hebben. Ik zal u insgelijks, Jantje-muil heeten. Wees maar welgemoed; als ik veel goud vind, zeer veel, dan zal ik u mede naar Belgenland nemen. Het zou geen klein beetje in uwe kaart zijn, eh! schelm, indien ge met mij en met Anneken op een kasteel mocht wonen? Ju, Jantje-muil, ju!’
Donatus zou misschien nog uren lang dit vroolijke gepraat hebben voortgezet; maar nu werd hij onderbroken doordien zijne gezellen stilhielden, als zouden zij dien dag niet meer verder gaan.
‘Kameraden,’ zeide de Brusselaar, ‘ik stel voor, hier onze tent op te slaan. Wij zijn op eene hoogte en kunnen verre uitzien. Er is water daarbeneden in de beek, en wat verder is gras en kreupelhout om den muilezel er in te laten weiden. Het is nog klaar dag, en wij zouden wel een half uur verder kunnen gaan; maar wij zijn niet zeker, dat wij eene zoo voordeelige plaats zouden vinden. Legt dus uwe ransels af: wij zullen hier vernachten.’
Hij ontgespte de buikriemen van den muilezel en ontlastte hem van zijne vracht; dan maakte hij den klepel van het klokje los en stampte twee- of driemaal tegen de beenen van het arme dier, dat vooruitsprong en met groote snelheid boschwaarts rende.
‘Och God, Jantje-muil!’ schreeuwde Donatus. ‘Hij zal verloren loopen!’
Maar de Brusselaar weerhield hem en zeide:
‘Vrees niet, Donatus. Men handelt hier nooit anders met de muilezels. Hij zal zeer tevreden gedurende den nacht eten en slapen. Morgen vroeg zullen wij hem terugvinden. Het klokje zal ons zeggen, waar hij is. Hij zal zich niet verwijderen; hij is daaraan gewend.’
Men ging naar het bosch, kapte daar het noodige hout en begon de tent op te richten. Jan Creps, die kok zou zijn en
| |
| |
zich bezighield met een vuur aan te steken, zeide tot Kwik:
‘Daar, neem den ketel, Donatus, en loop beneden den heuvel in de diepte om water; de koffie zal zooveel te eerder gereed zijn.’
Kwik greep den ketel en verwijderde zich in de aangewezene richting.
‘Sa, vrienden, een beetje spoed aan het werk,’ riep de Brusselaar. ‘Wij hebben verleden nacht niet te best en bovenal niet te lang geslapen. Laat ons nu eens goed uitrusten, om zeer vroeg ons opweg te kunnen begeven. Indien wij niet lui worden, zullen wij welhaast de mijnen der Yuba bereiken.’
‘Welhaast? Wanneer dan?’ vroeg de matroos.
‘Drie of vier dagen nog, en wij zijn er. Daar zullen wij een beetje kunnen uitrusten en onzen voorraad in de stores of winkels vernieuwen, om verder op naar den onbekenden placer te reizen.’
‘Maar wat verkoopt men wel in de stores?’
‘Van alles, wat de goudzoekers kunnen noodig hebben: meel, spek, hesp, suiker, koffie, brandewijn.’
‘Eene zonderlinge gedachte, eenen winkel te gaan oprichten ter plaatse zelven, waar de anderen goud zoeken en goud vinden!’ zeide Victor.
‘Ja, vriend Roozeman, het zijn verre uit de slimsten,’ bemerkte Pardoes. ‘Zij verkoopen dingen, die geenen dollar waard zijn, tegen eene once goud; en terwijl er vele mijners even arm naar huis gaan als zij gekomen zijn, verlaten de winkeliers nooit de placeres, zonder een zwaar fortuin te hebben vergaderd.’
‘Het zijn zonder twijfel Mexicanen?’
‘Neen, van alle slag van lieden: Franschen, Noord-Amerikanen, Spanjaarden, Duitschers en Mexicanen insgelijks.’
‘En hoe verdedigen zij hunne koopwaren tegen de dieven en roovers?’
‘Gij kent de zaken van ginder niet. De stores bevinden
| |
| |
zich waar de goudzoekers in groot getal tegenwoordig zijn. Daar geeft men niet veel acht op eenen dolksteek of een revolverschot; maar zoohaast een dief wordt betrapt, hangt men hem op zonder.....’
Hij werd in zijne rede onderbroken door de komst van Donatus, die zijnen ketel water bijna op den grond liet vallen en met bleeke wangen en met de armen in de hoogte stamelde:
‘God beware mij! Daar heb ik iets gezien, zoo leelijk, zoo ijselijk, dat ik schier mijn verstand kwijt ben van schrik. Ik geloof, dat er tooverij in dit land is en dat de duivel.....’
‘Gaat gij zeggen wat gij hebt gezien, babbelaar!’ snauwde Pardoes met grimmig ongeduld.
‘Ja; laat mij wat ademhalen. Ginder, den berg af, bij het water, hangt een mensch aan eenen boom, en hij spartelt nog met de beenen. Hij zou schreeuwen, zeker; maar hij kan niet, want hij hangt in eenen strop aan een koord!’
‘Nu, komt, wij zullen gaan zien wat het is.’
Donatus bracht hen beneden den berg en toonde hun inderdaad eenen man, hangende aan den grootsten tak van eenen boom. De wind, die door de nauwe engte waaide, deed het lijk aan het koord draaien; deze beweging had Kwik doen denken, dat de gehangene nog levend kon zijn.
Dichter bij den boom komende, bemerkte Victor, dat er een blikken schotel tegen den stam genageld was. Donatus bleef sidderend staan en durfde niet tot het lijk naderen; evenwel, de spotternijen van den matroos dwongen hem de anderen te volgen.
Op den blikken schotel had men met eene ijzeren punt indrukken gemaakt, die letters vormden. Victor las het en zeide:
‘Het is Engelsch; het beteekent: Eerbiedigt de Lynchwet. Jack Kalef heeft hier zijnen boezemvriend vermoord, om zijn goud te stelen.’
| |
| |
‘Zie, nevens den boom steekt een houten kruisken in den grond,’ deed de baron bemerken; ‘dáár is het graf van den vermoorde’.
‘Bah, het zijn dingen, die ons niet aangaan,’ zeide de Brusselaar, zich omkeerende. ‘Laat ons den kostelijken tijd niet verkwisten met naar den schurk op te kijken. Komt, wij keeren weder tot de tent.’
‘Hemel! gaat gij dien man daar laten hangen?’ mompelde Kwik met afgrijzen.
‘Hij hangt er reeds zes weken, zeker.’
‘En gij zult hem niet begraven? Het is misschien een Christenmensch als wij!’
‘Laat mij gerust, Donatus. Zoudt gij dom genoeg zijn om uwe handen aan dat kreng te steken?’
‘Maar, maar de geest van dien man zal wederkomen en ronddwalen, zoolang zijn gebeente niet onder de aarde ligt.’
Een schaterlach was het antwoord, dat hij bekwam. Onderweg poogde Victor hem te doen begrijpen, dat hij in zijn medelijden eene onderscheiding moest maken. De gehangene was een afschuwelijke moordenaar en had zijne straf wel verdiend.
Kwik was echter niet gerust te stellen; hij keerde met angst het hoofd om, als vreesde hij door het lijk te worden vervolgd; hij zuchtte hol en grommelde schier onhoorbaar:
‘Ik slaap nog liever op het kerkhof van Natten-Haesdonck, alhoewel het daar, pardjiek, ook niet pluis is om twaalf uren 's nachts..... Nu, nu, Donatusken lief, draai u in uwe dekens, leg u op den zachten grond en droom van Anneken en van goud, totdat er een spook komt om u den nek te breken. Wat land toch, wat schromelijk land!’
De koffie was spoedig gekookt en de koeken gebakken. Men nam het avondmaal; Victor werd als schildwacht uitgezet, en de overigen kropen onder de tent om te slapen.
Donatus lag nu nog veel onrustiger te spartelen dan den
| |
| |
dag te voren. Hij hield de oogen evenwel toegenepen; want zoohaast hij ze opende, kreeg de duisternis allerlei schrikwekkende vormen. Hij zag het lijk van den Mexicaan, het lijk van den gehangene en het lijk van den vermoorde voor zijne oogen heen- en wedervlotten en hem bedreigen. Wat hem echter met dieperen angst vervulde, was het gepeins, dat hij in het midden van den nacht zou worden geroepen om den schildwacht af te lossen. Hij zou dus in de duisternis alleen staan! Zijne kameraden in de tent ronkten zeer sterk en schenen in eenen weldoenden slaap verzonken; hij benijdde deze gerustheid des harten en zeide in zich zelven, dat hij wel eenen klomp goud, zoo groot als een appel, zou gegeven hebben om gelijk zij te kunnen vergeten, dat er geesten zijn, die wederkomen. Hij begon met innigheid te bidden; en hetzij die afkeering zijner gedachten zijnen schrik verminderde, of dat hij bezweek onder de vermoeienissen der reis, hij geraakte eindelijk in eenen lichten sluimer, die allengs in eenen echten slaap verdiepte.
In het midden van den nacht voelde hij eensklaps, dat er iets aan zijne beenen trok en hem in de braaien neep.
Hij sprong op en zuchtte met te berg staande haren:
‘O God, sta mij bij! Een spook, een spook!’
‘Zwijg, ezel die gij zijt,’ snauwde de matroos. ‘Gij moet op wacht; het is elf uren.’
‘Ja?’ morde Kwik, uit de tent gaande, ‘zoo valt een ongelukkig mensch van den eenen put in den anderen.’
‘Daar is het uurwerk,’ zeide de Oostendenaar. ‘Te middernacht moet gij den baron wakker maken om u af te lossen.’
‘Hebt gij niets gezien in de duisternis?’ vroeg Kwik op angstigen toon.
‘Ja, Donatus, iets leelijks, jongen; pas maar op, het stinkt daarbuiten.’
‘Wat hebt ge gezien? Om Gods wil, bedrieg mij niet!’
‘Wat ik gezien heb? Een spook, eenen geest met een
| |
| |
wit laken op den rug!’ zeide de matroos met holle stem. ‘Het heeft mij aangesproken.....’
‘Kom, kom, is het waar? En wat heeft het gezegd?’
‘Is er onder uwe gezellen geen domme jongen, die Kwik heet? heeft het gevraagd. Ja, heb ik geantwoord, hij zal juist te middernacht op wacht staan. Eh, wel, heeft het spook gezegd, dat is precies een goed uur om dien vervaarden zwetser den nek om te wringen. Slaap wel, tot morgen, Donatus!’
Toen de arme Kwik zich alleen zag in de duisternis, begon hij van angst op zijne been en te wankelen. Hij had lust om zijne oogen gesloten te houden, maar tusschen al zijne zwakheden had hij toch vele goede hoedanigheden, en eene daarvan was, dat hij trouw en ernstig den last wilde vervullen, dien hij eens had aanvaard. Niettegenstaande zijne ontsteltenis, herinnerde hij zich, dat hij daar stond om over het leven zijner kameraden en bovenal om over Victor Roozeman te waken.
Hij schouwde diensvolgens naar alle kanten uit; maar hoe het koude zweet hem uitbrak en wat zonderlinge gezichten en goochelgedaanten voor zijne oogen ontstonden, is onbeschrijfelijk. Alles, boomen, rotsen, wolken, het nam eene dreigende en angstwekkende gestalte.
Tot nu toe echter gevoelde hij zich moed genoeg om de wacht niet te verlaten; maar hoe zou zijn schrik niet klimmen, naarmate het gevreesde uur van middernacht zou naderen, dat uur, waarop, volgens de vertellingen zijner kindsheid, geesten en spoken rondwaren en wraak zoeken?
Eensklaps ontsnapte hem een versmachte kreet, en zijn haar rees als een borstel te berge op zijn hoofd. Hij zag, of meende te zien, dat in de verre verte eene menschenschim met een wit laken over het hoofd uit den grond was opgestaan, eh nu langzaam, doch rechtstreeks naar hem toekwam.
Hij week terug tot bij het vuur en moest aan den kook- | |
| |
paal zich leunen, om niet te vallen. Daar schoot hem eene reddende gedachte te binnen! Hij haalde het uurwerk uit zijnen zak, opende het, boog zich naar de vlam en zette met zijnen bevenden vinger den wijzer bijna drie kwart uurs vooruit. Dan kroop hij in de tent, trok er iemand bij de beenen en zeide:
‘Baron, baron, word wakker: douze heures. C'est pour vous faction, twaalf uren!’
‘Wat, twaalf uren?’ morde de Franschman, uit de tent tredende. ‘Het is geen half uur geleden, dat ik u heb hooren aflossen.’
‘Kom, kom,’ brabbelde Donatus in kwaad Fransch: ‘Quand dormir, pas savoir, si douze heures ou pas. Tiens la horloge, juste cela!’
De baron nam het uurwerk en zette zich op schildwacht.
Donatus wikkelde zich in zijne deken, legde zich neder, maakte het teeken des kruises en murmelde binnensmonds:
‘Het is niet eerlijk, ik weet het; maar ik zal het hem wedergeven, al moest ik op eenen anderen tijd tienmaal op schildwacht staan voor hem. Ik ben niet vervaard; ik heb moed genoeg; maar tegen spoken vechten! Nooit!..... Ai mij, ai mij, slaap wel, Donatus!’
En hij liet mismoedig het hoofd op zijnen ransel vallen.
|
|