| |
| |
| |
XVIII
De pepita
Des anderen daags bij het opgaan der zon, na alweder koffie gedronken en koekebakken met spek te hebben gegeten, hadden de Vlaamsche goudzoekers zich op weg begeven. De grootste helft van den dag was reeds voorbij, zonder dat zij iets bijzonders hadden ontmoet. Hunne baan voerde hen door eene afwisseling van dalen en heuvelen, nu eens zich verwijderende, om plaats te verleenen aan eene breede vlakte, dan weder elkander naderende, om eene engte te vormen, welker steile rotswanden op de reizigers schenen te willen nederstorten.
Terwijl de anderen in den namiddag zich tot rusten op den grond hadden nedergezet en hunne ransels voor een kwart uurs hadden afgelegd, was Donatus naar eenen kleinen waterval gegaan, die op een honderdtal stappen van hen bruisend over verbrokkelde rotsen stroomde. Hij had dorst en wilde drinken. Over de kristalklare beek zich buigende, zag hij iets in het water glinsteren: het was een kei, zoo groot als eene vuist, en die in het midden scheen doorgebroken. Het hart van den verrasten jongen begon geweldig te kloppen; hij was bleek en bleef beweegloos op het schitterend voorwerp staren, als hadde een wonderbaar gezicht hem met verstomdheid geslagen. Evenwel hij greep
| |
| |
den kei, bezag hem met opgespalkte oogen, kuste hem in verrukking en liep dan schreeuwend en juichend door de mostaardstruiken naar zijne gezellen terug. Onder het maken van allerlei uitzinnige flikkers en sprongen riep hij reeds van verre:
‘Mannen, dankt God, ik heb den schat gevonden! Goud, goud, eenen klomp, wel van tien pond! Genoeg om een kasteel te.....’
Maar hij struikelde en viel met het aangezicht ter aarde.
‘Goud? tien pond? Is het wel mogelijk?’ vroeg Victor.
‘Zeker is het mogelijk,’ antwoordde de Brusselaar. ‘Het is zóó, dat men soms de grootste pepita's vindt. Indien Kwik eens eenen kostelijken placer had ontdekt.’
‘Het geluk is altijd voor de onnoozelen,’ lachte de matroos.
‘Haast u, haast u, Kwiksken lief,’ riep Jan Creps met vroolijk ongeduld.
Al de anderen staken insgelijks ten teeken van verlangen de handen tot hem uit.
Donatus kwam buiten adem geloopen en stamelde:
‘Ziet, ziet, wat groote klomp! En zwaar, zwaar? veel meer dan lood!’
Dit zeggende, gaf hij den goudkei aan den Brusselaar, die, na hem bezien te hebben, den steen met een heesch gegrol van teleurstelling zooverre over de vlakte wierp als zijne kracht het toeliet.
‘Gij moest de kramp krijgen, onbegrijpelijk zothoofd!’ snauwde hij tegen Kwik, die hem verbaasd en beteuterd aanschouwde en schier krijschend mompelde:
‘Was het geen goud?’
‘Goud? Het was een solferkei van het soort, dat men pyrite noemt, en hij bevat niets anders dan ijzer en zwavel.’
‘Gij moet daarom niet zoo boos op mij zijn,’ zeide Donatus, terwijl zij hunne ransels opnamen om de reis te
| |
| |
vervorderen. ‘Ik verlies er immers evenveel aan als gij? Er zijn er zeker nog meer aan bedrogen geweest. Waarom zou men anders het spreekwoord uitgevonden hebben: het is niet al goud wat er blinkt? Kom. kom, wij zijn niet armer dan te voren. Liggen er hier geene goudklompen, wij zullen ze verder zoeken. Pardjiek, Mijnheer Victor, het is toch spijt: al loopende, zag ik den garde champêtre van Natten-Haesdonck met zijn Anneken lachend de armen tot mij uitsteken, juist toen ik ginder met mijnen neus in den mostaard viel. In Gods naam, de schelmachtige kei is verloren; maar de hoop dragen wij toch mede op onzen rug, ik wil zeggen in ons hart.’
Welhaast veranderde de bittere teleurstelling in vroolijkheid, en menige domme of geestige kwinkslag op de lichtgeloovigheid van Donatus gaf den vrienden stof tot lachen.
Zij waren reeds meer dan vijf mijlen voorbij den waterval, waar zij hadden gerust, en stapten nevens een gebosch van doornachtig kreupelhout, dat niet hoog genoeg scheen om eenen rechtstaanden man te verbergen.
Eensklaps hield de matroos stil en velde zijn geweer, als iemand, die wil schieten.
‘Wat ziet gij?’ vroegen de anderen verrast.
‘Daar, een menschenhoofd; iemand, die ons afloert en zich verdoken houdt in de doornen!’
‘Waar? Wij zien niets.’
Tot alle antwoord mikte de matroos en zond eenen kogel in de heesters,
Een doodskreet herklonk, en onmiddellijk daarop ontstond uit den schoot van het gebosch eene kermende stem, zoo fijn en zoo zacht als hadde men eene vrouw of een kind getroffen.
‘Hemel, gij hebt een ongeluk gedaan!’ riep Victor, die door den pijnlijken toon der stem tot in het diepste der ziel was geroerd. ‘Komt, komt, vrienden, ijlen wij ter hulp van het arme slachtoffer!’
| |
| |
En dewijl hij en Creps en Donatus ondanks de bemerking van den Brusselaar door de doornen drongen, volgden deze laatste en de baron hun voorbeeld.
De matroos, waarschijnlijk ontsteld door de gedachte, dat hij eenen onschuldige kon hebben vermoord, vloekte, dat zij eene onvoorzichtigheid begingen, en bleef op de vlakte staan.
De anderen vonden in eene kleine opene plaats, tusschen het kreupelhout, het lijk van eenen man., wien de kogel het voorhoofd had doorboord. Over het lichaam lag een jongeling of eerder een kind van dertien of veertien jaar gebogen. Hij omarmde den doode, stortte tranen op zijn misvormd gelaat en was zooverre door wanhoop en smart verdwaald, dat hij in het eerst de tegenwoordigheid van zooveele vreemdelingen niet scheen te bemerken.
Aan hunne kleederen kon men herkennen, dat deze menschen Mexicanen waren, en dewijl de jongeling op scheurenden toon immer de woorden pobre padre herhaalde, bleek, dat hij weende op het lijk zijns vaders.
De baron, die eenige woorden Spaansch kende, vroeg hem, wie zij waren en hoe het kwam, dat zij zoo alleen en zonder wapens in deze gevaarlijke streek op reis waren.
Wat de jongeling in korte en scherp afgebetene woorden zeide, kon de baron niet wel verstaan; doch hij meende echter te begrijpen, dat deze ongelukkige lieden reeds te voren waren aangerand en uitgeplunderd geworden, en vluchtend van hunne gezellen waren afgedwaald. Het kind was blijkbaar half zinneloos van smart en woedend tegen de moordenaars zijns vaders, die hij aanzag als ware struikroovers; want hij sprak met groote snelheid en hevige gebaren, terwijl hij zijne vlammende oogen en zijnen vinger ten hemel hief, of op het roerloos lichaam wees, of dreigend eene vermaledijding over zijne aanhoorders toeriep.
‘Wat zegt hij?’ vroeg de Brusselaar.
‘Hij roept de wraak des hemels over ons en verzekert,
| |
| |
dat de geest zijns vaders ons zal vervolgen en ons geene rust zal laten, tot op ons doodbed.’
‘God bescherme ons!’ zuchtte Donatus, een kruis makende. ‘Dit ontbrak er nog aan. Wij hadden reeds menschen en dieren te vreezen, daar komen nu de geesten ook al in het spel. Slaapt gerust met zulke ijselijke maledictie op de knoken!’
Terwijl Kwik deze overwegingen maakte, hadden de anderen een besluit genomen over hetgeen hun te doen stond. Zij wierpen de ransels neder en grepen hunne houweelen.
‘Sta daar niet zoo beteuterd, Kwik,’ zeide de Brusselaar. ‘Neem uwe spade; wij zullen den ongelukkigen Mexicaan begraven.’
De jongeling zat neder op zijne hurken en schouwde met verglaasden blik en beweegloos op den arbeid der lieden, welke hij voor struikroovers aanzag. Zijne tranen vloten als een stroom over zijne wangen, en zijne wraakzucht scheen hem eenigszins gekoeld. Misschien dat de zorg der vreemdelingen, om zijnen vader niet zonder graf te laten, hem deed twijfelen, of het wel vijandige menschen waren, die hem omringden en hem op medelijdenden toon poogden te troosten.
Donatus hield met ijzing het gezicht van het verkrampt gelaat des dooden afgekeerd; doch, wat hij ook geweld inspande, het trok hem aan als zeilsteen, en hij richtte er telkens weder met nieuwen schrik het oog op. Toen hij mede het lijk moest aangrijpen, om het in den uitgegraven put te helpen leggen, beefde hij van top tot teen, zijn haar rees te berge op zijn hoofd, en er griezelde iets tot in het diepste merg van zijn gebeente. Overwonnen door zijne ontsteltenis, liet hij zich geknield bij het graf nederzakken en begon te bidden, terwijl de anderen het lichaam met aarde en steenen overdekten.
Toen het graf gansch was gevuld, vroeg de Brusselaar:
‘Ah sa, gezellen, wat gaan wij doen met dit kind?’
| |
| |
‘Wat wij gaan doen?’ antwoordde Victor. ‘Wij gaan het medeleiden naar de placeres, er goed voor zorgen en het bij onze aankomst tusschen menschen de middelen geven, om zijne woonplaats te bereiken.’
‘Het zal een groote last zijn, Mijnheeren.’
‘Wat geeft dit? Na den vader te hebben gedood, zullen wij toch niet wreed genoeg zijn om dit arm kind in de wildernis ten prooi der verscheurende dieren te laten. Al moest ik, door mijne vrienden geholpen, hem op de schouders dragen, hij zal mede met ons, totdat wij hem in veiligheid hebben gebracht.’
‘Het is verdrietig, maar gij hebt gelijk. Baron, doe hem eens begrijpen, dat hij ons moet volgen.’
De jonge Mexicaan richtte zich op en gehoorzaamde lijdzaam; hij stapte met gebogen hoofd en scheen onverschillig aan zijn lot geworden. Evenwel, toen hij het plein bereikte, hief hij het hoofd op, wees met den vinger naar den matroos en riep in het Spaansch eenige woorden, welke lieten vermoeden, dat hij den moordenaar zijns vaders herkende. Maar alsof hij eensklaps weder tot bedaardheid was geraakt, richtte hij zijne gloeiende oogen naar den grond en volgde zijne geleiders, in schijn met dezelfde gelatenheid.
‘Komt, komt, Mijnheeren,’ zeide de Brusselaar, ‘bemoeit u niet langer met dien jongen. Wij hebben veel tijd verloren en moeten vooruit!’
Zij meenden hunne reis voort te zetten, en hadden reeds een honderdtal stappen gedaan, toen de jonge Mexicaan, vooraleer iemand iets had bemerkt, onder het slaken van eenen luiden zegekreet en met eene navaja of zakdolk in de hand, wegsprong door het kreupelhout en met bliksemsnellen loop uit het gezicht verdween. Daarenboven werd de aandacht der Vlamingen van den vluchteling afgetrokken door eenen pijnlijken schreeuw, die den matroos op hetzelfde oogenblik was ontsnapt.
De Oostendenaar hield de hand op zijne zijde en zeide,
| |
| |
dat hij eenen dolksteek ontvangen had. Men hielp hem zijne kleederen uitdoen, en iedereen sidderde bij de vrees, dat hij doodelijk door den zoon van zijn slachtoffer kon getroffen zijn.
Toen men zijne zijde had ontbloot, bevond men met blijdschap, dat de moordpriem op den eenigen dollar, dien de matroos in zijnen lederen gordel droeg, had gestooten en in het afschampen hem slechts een weinig door de huid gesneden had. Hij bekende zelf, dat het de moeite niet waard was om er aan te denken, en niet erg genoeg om zijnen gang eene minuut te vertragen.
De ransels werden weder opgenomen. Men sprak nog eene wijl over het voorval; maar dan benevelden allengs de gemoederen onder de beheersching van treurige gepeinzen, en het gezelschap ging zwijgend en somber voort over heuvelen en dalen.
Donatus Kwik schudde al gaande onophoudend het hoofd en mompelde in zich zelven:
‘De geest zal ons vervolgen en ons geene rust laten tot op ons doodbed! Ze moesten den eerste, die nog naar dit vermaledijd land wil komen, in een zottenhuis zetten. Menschen zijn menschen; maar geesten, wie kan daar iets tegen doen? Nu, nu, het wordt hoe langer hoe beter. Het zou mij niet verwonderen, dat vandaag of morgen Lucifer zelf ons te gemoet kwam. Inderdaad, Mondjepek ontbreekt er nog. Anders hebben wij het geheele magazijn van schrikkelijke dingen. Indien het waar is, dat ik eenen graanzak, of neemt slechts een meuken vol goud vind, dan zal ik het, pardjiek, niet gestolen hebben. Die leelijke matroos met zijn schieten! Daar zijn wij nu in oorlog geraakt met de andere wereld. Het is om van mijn geheele leven geen oog meer te kunnen toedoen!’
|
|