| |
| |
| |
XVII
De buschrangers
Een uur vóór het vallen van den avond stapten de Vlaamsche goudzoekers immer voort, alhoewel zij nu dieper nog gebogen gingen en ongetwijfeld ten einde van krachten moesten zijn. Zij hadden reeds eene zware dagreis afgelegd, en meer dan eens het verlangen uitgedrukt, om hunne legertent op te richten en rust te nemen tot den volgenden morgen. Dè Brusselaar had evenwel tot dan geweigerd, aan den algemeenen wensch zijner gezellen te voldoen, om reden dat hunne baan al te zeer beheerscht was door heuvelen en rotsen, van waar men gemakkelijk en op het onverwachtst hen kon overvallen.
Nu hadden zij evenwel een breed plein bereikt. De grond was hier evenals op de meeste plaatsen, die zij reeds hadden doorgereisd, overdekt met wilde mostaard planten en looze haver; maar men kon er niettemin zeer verre naar alle kanten uitzien, behalve naar de linkerzijde, die gedeeltelijk bezoomd was met kreupelhout en denneboomen. Te midden van het dal murmelde eene klare beek. Zij zouden dus hier vinden wat hun noodig was om hun nachtleger te maken en het avondeten, hunne voornaamste maaltijd, te koken. Daarenboven, dewijl zij onderweg niets hadden ontmoet, was hunne bekommernis allengs vergaan, en
| |
| |
buiten den Brusselaar dacht niemand aan eenig gevaar.
De ransels werden afgeworpen, en terwijl Jan Creps en de baron over den voorraad en de gereedschappen bleven waken, gingen de overigen naar het bosch, om het noodige hout te halen.
Eenige minuten daarna waren deze laatsten terug. Er werden twee zware boomtakken, met mikken aan het oppereinde, in den grond geplant, een rechte tak dwars in deze vorkvormige steunsels gelegd en het zeil daarover geworpen. De tent, waarin zij op den vochtigen grond den nacht zouden doorbrengen, was gebouwd.
Terzelfder tijd had Donatus, wiens kookbeurt het was, een groot vuur ontstoken en daarover eenen ketel met water gehangen aan eenen houten gestel, dat gelijkerwijze als het eenvoudig geraamte der tent was gevormd.
De bereiding van het avondmaal was geene moeilijke zaak. Wat zij nu tot de herstelling hunner krachten gingen bekomen, was dezelfde kost, dien zij sedert hun vertrek van San-Francisco hadden gegeten en nu voortaan op hunne reis en in de mijnen zouden nuttigen. De Brusselaar had hun onder dit opzicht de levenswijze der goudzoekers geleerd en hield er aan, dat men van dien beproefden regel niet afweke. Allereerst werd er koffie gekookt: deze drank ontbreekt nooit bij de maaltijd van eenen goudzoeker. De koffieboonen worden tusschen twee steenen of op eene andere wijze grof gepletterd, en dan gezoden. Eindelijk smijt men in den ziedenden ketel een weinig koud water, waardoor de draf ten gronde valt. Ten tweede snijdt men eenige lappen gezouten spek en braadt ze in de pan. Ten derde roert men eenig tarwemeel met water en bakt daarvan met het vet van het spek eenige koeken. Buiten ongewone gevallen levert de keuken der goudzoekers geene andere gerechten op.
Terwijl Donatus ijverig bij het vuur bezig was, hadden de anderen onder het zeil zich op den grond uitgestrekt, elk in zijne wolle deken gewikkeld en met het hoofd op
| |
| |
zijnen ransel. De Brusselaar en de matroos rookten eene pijp; de Franschman scheen reeds te slapen; Jan en Victor hielden de oogen op Donatus en lachten met zijne vieze gebaren en zijne kwinkslagen.
De avond was reeds gevallen, en de uiteinden van het dal schier verborgen in de twijfelachtige klaarte der schemering. Toen de reuk van den eersten koekebak Donatus in den neus drong, begon hij van eetlust te watertanden en zong op vroolijken toon:
‘God zij geloofd! de pataten zijn binnen;
Moeder is vroolijk, de pan staat op 't vier:
Laat ons met zingen en smullen beginnen.
Vivat 't pataten feest en het plezier!
'k Voel er mijn hartje zoo kloppend naar snakken,
Koekebakken, koekebakken!
Bij het einde van zijn aardig deuntje hief hij eenen blikken schotel in de hoogte, en daarin eenen koek toonende aan degenen, die onder de tent lagen, riep hij uit:
‘Mannen, ik ben van het koekebakkenland. Zie maar eens! Wie zal er eenen zoo bruin, zoo vet en zoo.....’
Maar een pistoolschot borst los op eenige stappen der tent; een kogel doorboorde den blikken schotel in de hand van Donatus, en deze liet onder het slaken van eenen schreeuw den pannekoek in het vuur vallen.
De anderen sprongen recht, met de hand aan het geweer, en kwamen buiten de tent om zich te verdedigen tegen den aanval, welken de pistoolknal hun aankondigde. Zij bemerkten echter niets, alhoewel zij buiten den blaak van het vuur nog zeer verre door de schemering konden zien.
‘Ginder, ginder!’ riep de matroos. ‘Tusschen de boomen, een man die vlucht!’
‘Blijf gij hier, Donatus, en neem uw geweer in de hand,’ gebood de Brusselaar, terwijl hij, door de anderen
| |
| |
gevolgd, naar het bosch liep om den vluchteling binnen schot te krijgen.
Nog gansch verbluft, stond Kwik voor het vuur met het geweer in de hand, zonder bewustheid van zich zelven. Het hoofd draaide hem, en hij mompelde spijtig tusschen zijne tanden:
‘Schoon patatenfeest! Aardige koekebakken! Ach, was ik maar te Natten-Haesdonck!’
Eensklaps begon hij hevig te sidderen; hem dacht, dat hij recht voor zich in de halve duisternis eenige mannen gebukt door de dichte mostaardplanten zag naderen. Hij kon er niet langer aan twijfelen; een dier sluipende vijanden had eenen hoed op het hoofd en ging schier recht.
Donatus spande zijn geweer, blikte te hemel en zuchtte:
‘O, mijn God, vergeef het mij: het is mijne schuld niet!’
Na dit kort gebed mikte hij en loste zijn wapen. Een scherpe schreeuw klonk over de vlakte, en de man met den hoed viel achterover. De andere roovers sprongen vooruit om Donatus te overvallen; maar hij schoot er zoo duchtig onder met zijnen revolver, dat zij schenen te aarzelen.
Op dit oogenblik hergalmden van den kant der boomen drie of vier geweerschoten, en zoovele kogels doorboorden fluitend de lucht boven de hoofden der verraste Buschrangers. Dezen, bemerkende dat hun aanval mislukt was en zij tegen overmacht te doen hadden, vluchtten in allerijl door de dichte kruiden en verdwenen in het kreupelbosch.
Het waren de kameraden van Donatus, die op zijn schieten waren komen toegeloopen en door hunne verschijning de dieven hadden verjaagd.
‘Mijn arme Kwik, zijt gij niet gewond?’ vroeg Victor op medelijdenden toon, daar hij den jongen boer met het hoofd op de borst en gansch verslagen zag staan.
‘Neen, Mijnheer Roozeman,’ zuchtte Donatus, ‘maar het is ruim zoo erg: ik heb, eilaas, een mensch doodgeschoten, een redelijk schepsel Gods, gelijk ik! Het zal
| |
| |
op mijne conscientie blijven liggen als een blok lood!’
‘Wat zegt zij? Eenen man geschoten? Waar?’ vroeg Pardoes. ‘Gij zult zeker toch niet spotten op zulk een oogenblik?’
‘Ginder, op een vijftigtal stappen van hier is hij gevallen, te midden van die plek hooge mostaardplanten.’
‘Welnu, leid ons; wij willen gaan zien, of gij het niet hebt gedroomd.’
Ter aangewezene plaats gekomen, bemerkten zij, dat waarlijk iemand daar moest nedergevallen zijn; er blonk iets vochtigs ten gronde, dat bloed was ongetwijfeld.
De Brusselaar liep naar de tent, keerde terug met eenen vlammenden pijntak en belichtte den grond. Dan zeide hij;
‘Het is bloed, inderdaad. Komt, volgt het spoor met mij; maar richt uw oog naar alle kanten en houdt de geweren gereed..... Ziet, zij waren gedrieën, en twee hebben den gekwetste ondersteund. Het bloed is gestort nevens de voetstappen; de wonde is dus een schot in den arm; want hadde Donatus den roover aan lijf of beenen geraakt, het bloed zou in het spoor der voeten of onmiddellijk er achter liggen.’
‘Hij is niet dood, de arme man?’ vroeg Kwik met groote blijdschap.
‘Neen, vermits hij nog heeft kunnen loopen.’
‘God zij dank! Indien ik een mensch hadde vermoord, mij dunkt, ik zou geen oogenblik rust meer gehad hebben.’
‘Gij vreest, dat het spook van den doode u des nachts. met de teenen zou komen trekken, niet waar?’ schertste de matroos.
‘Ja, ik weet het wel, gij gelooft aan niets, leelijke ketter, die gij zijt,’ wedervoer Donatus. ‘Het zou zeker de eerste keer zijn, dat er geesten wederkomen? De grootvader van mijn moeitje heeft den geest van den grafmaker op het kerkhof van Natten-Haesdonck.....’
‘Nutteloos dat wij verder gaan,’ onderbrak de Brusse- | |
| |
laar, zich omkeerende. ‘De schelmen zijn met hunnen gewonden makker in het bosch gevlucht, en waarschijnlijk zijn zij reeds zeer vere. Keeren wij terug naar de tent; ik zal u onderweg mijn vermoeden uitleggen aangaande de list, die zij hadden uitgevonden om ons te verschalken..... Zeg mij eens, Kwik, hadden die roovers geweren?’
‘Twee hadden geweren, en zij hebben elk eens op mij geschoten, zoodanig dat er zelfs een kogel door mijnen haarbos is gevlogen.’
‘Ziet gij wel?’ morde Pardoes in gepeinzen. ‘Zij waren gevieren met dengene, die het eerste pistoolschot heeft gelost; twee slechts hadden geweren. Het zijn dezelfde mannen, die wij dezen namiddag tegen de hoomen zagen staan. Zij hebben onze voetsporen van verre gevolgd, om ons in onze legertent te verrassen.’
‘Die mannen moeten wel vermetel zijn,’ bemerkte Creps. ‘Zij weten, dat wij hun door het getal en door de wapens te machtig zijn en evenwel vreezen zij niet ons aan te randen.’
‘Ja, maar gij kent de list niet,’ antwoordde de Brusselaar, ‘en ik ben zelf dom genoeg geweest om mij er door te laten verleiden, alhoewel ik dikwijls er van heb hooren spreken. Degene, die eerst zijne pistool dicht bij de tent heeft gelost, deed het slechts om ons te verrassen en ons achter zich verre van ons nachtleger te lokken. Gelukkig, dat ik Donatus op schildwacht liet: anders zouden de kameraden van den lokvogel in onze afwezigheid onze gansche tent uitgeplunderd hebben. Het is eene streek van arme, verhongerde goudzoekers, die op zulke wijze aan voorraad, gereedschappen en dekens pogen te geraken..... Mijnheeren, ik wensch onzen vriend Kwik proficiat in naam van ons allen. Hij heeft zich als een goed en moedig schildwacht gedragen.’
‘Dit bewijst alleenlijk, dat men niet veel verstand noodig heeft om een gelukkig schot te doen,’ grom- | |
| |
melde de matroos, die over deze loftuiting nijdig scheen.
‘Het zou wel kunnen bewijzen, dat het niet noodig is, altijd menschen met den mond te dooden, om op het oogenblik van gevaar zijn leven moedig te verdedigen,’ snauwde Kwik.
‘Gij zijt een benauwde kerel; durft gij zeggen, dat het nietwaar is?’
‘Ja, ja, het is waar; ik zou liever in vrede leven met menschen en beesten; maar tusschen ik, gij en hij, weet ik toch wel, pardjiek, wie er mijn beste vriend is. In alle geval, aan het werk kent men den schoenlapper, zegt het spreekwoord.’
Zij waren nu weder bij de legertent genaderd. Donatus vatte de pan en ging voort met koeken bakken, terwijl de anderen uit blikken schalen de warme koffie dronken en daarin een weinig beschuit doopten, die hun nog overgebleven was.
Kwik zeide niet veel meer, en mompelde onder het bakken der koeken ontevreden in zich zelven. Hij overwoog, dat een dubbel gevaar hem had bedreigd: een Christenmensch daar neder te schieten gelijk eenen hond, of zelf eenen kogel door het hoofd te krijgen; het eerste boezemde hem afgrijzen in, en het tweede beviel hem nog veel minder. De koekebakken, alhoewel zij even lekker roken, bekoorden hem niet meer; hij werd zwaarmoedig en grommelde met het oog op de kissende pan:
‘Helsche kost! Duizenden en duizenden uren verre komen, om koeken te eten, die bepeperd zijn met kogels en geboterd met menschenbloed? Donatus, Donatus, jongen, gij zijt een leelijke ezelskop! Wat komt gij hier doen? Natten-Haesdonck is een aardsch paradijs tegen dezen rooverskuil, waar ze u de koeken van tusschen de tanden schieten, zonder permissie te vragen.....’
Eindelijk, het avondmaal was gereed; ieder nam zijn deel. De baron, die op schildwacht stond, werd voor eenige minuten door Jan Creps afgelost. Toen men zich om te
| |
| |
slapen onder het zeil zou nederleggen, zeide de Brusselaar:
‘Poogt uit te rusten, vrienden; want morgen, met het krieken van den dag, moeten wij alweder te been zijn. Van de schelmen, die ons hebben aangerand, is niets meer te vreezen; dezen zullen niet wederkeeren. Indien er geen ander gevaar ontstaat, zullen wij den ganschen nacht niet gestoord worden. Gij kent uwe wachtbeurten. Na den baron is het Roozeman, na Roozeman de Oostendenaar, en zoo van uur tot uur. De baron zal zijn horloge aan zijnen opvolger ter hand stellen; let wel op, dat gij geen gerucht maakt en slechts den gezel wekt, die op wacht moet gaan. Ziet naar alle kanten uit zonder verpoozing, en opent de ooren zoo wijd gij kunt. Bemerkt gij iets, lost een geweerschot, en ieder onzer zal opspringen met het wapen tot verdediging gereed. Men zwijge nu. Goeden nacht, slaapt wel.’
Niettegenstaande de ontsteltenis van dien dag, bezweken de goudzoekers zeer spoedig onder de vermoeidheid, en sluimerden zoo vast in, dat hun geronk de tent aan eenen kuil vol grollende beren deed gelijken.
Donatus alleen draaide en keerde zich in zijne deken, stak de beenen uit, trok ze weder in, legde zich op de zijde of op den rug, maar kon toch niet rusten. Na een uur en een half van pijnlijke slapeloosheid hoorde hij, dat Jan Creps, die dicht nevens hem lag, tweemaal niesde.
‘Ach, Mijnheer Jan, zijt gij wakker?’ murmelde Kwik op klagenden toon.
‘Wat let u, Donatus, zijt gij ziek?’ vroeg Creps half sluimerend.
‘Ik kan geen oog toedoen!’
‘Bah, gij moet slapen.’
‘Ik kan niet, Jan.’
‘Dit geeft er niet aan.’
‘Maar ik kan niet, zeg ik u.’
‘Gij moet het beproeven, het zal wel gaan.’
‘Al mijne ribben zijn gekraakt; ik lig hier te spartelen gelijk een paling op den rooster.’
| |
| |
‘Het is eene gedachte, Donatus.’
‘Ja, Mijnheer Jan, het is eene gedachte, eene leelijke gedachte.’
‘Nu, maakt het kort. Waaraan denkt gij?’
‘Ik denk en ik herdenk zoo in mij zelven: slapen is niemendal, indien ik maar wist, of ik nog wel levend zal wakker worden.....’
‘Laat mij gerust, gij verveelt mij, Donatus.’
‘Welaan,’ zuchtte Kwik, ‘als het niet anders zijn kan: nog een Vader-ons of drie voor mijn arm zieltje..... En dan maar geronkt op Gods genade!’
|
|