| |
| |
| |
XVI
De goudzoekers
Ongeveer eene maand later stapten zes vermoeide reizigers door een wijd en eenzaam dal, ten oosten der Sacramento-rivier. Zij droegen zware ransels op den rug en waren beladen met voorraad, bijlen, spaden, houweelen, wollen dekens en ander gerief; daarenboven nog droeg er een het zeil om de legertent te dekken, een ander den grooten ketel om water te koken, en een derde de houten wieg van meer dan zes voet lengte en bestemd tot het wasschen der goudaarde.
Elk had een geweer, dat hem aan eenen riem over den schouder hing, en eene draaipistool of een mes in den gordel. Vele dagen moesten zij reeds op weg zijn, want zij waren vuil en beslijkt van hoofd tot voeten; en dewijl zij nu met gebogen rug, met lamme voeten en hijgend hunnen weg vervorderden, hadden zij waarschijnlijk dien dag reeds eenige uren afgelegd.
De plaats, waar zij zich bevonden, was de oostelijke boord der Sacramento-vallei, tusschen de Beer-rivier en de Yuba. Aan hunnenlinkerkant strekte zich eene onafzienbare vlakte uit; aan hunnen rechterkant integendeel zagen zij het land zich verheffen tot heuvelen en tot bergen, welker toppen en ruggen door ceders, cipressen en denneboomen
| |
| |
waren bekroond. Op vele uren verre, achter de immer hooger wordende bergen, brak hun gezicht op de reusachtige graten der Sierra-Nevada, welke kruinen zoovele duizende voeten ten hemel zich verheffen, dat zij met eeuwige sneeuw en ijs blijven bedekt.
De reizigers waren aan eene plaats gekomen, waar zij de groote vallei zouden verlaten, om oostwaarts eene engte tusschen twee heuvelen te beklimmen. Het had veel geregend eenige dagen te voren, Nu scheen de zon, en het was goed weder; maar de doorweekte grond was slibberig en moeilijk, en de reizigers hijgden nog meer dan te voren van afgematheid.
De mannen, uit welke dit gezelschap goudzoekers bestond, waren geene anderen dan de Brusselaar Pardoes en zijne vrienden Creps, Roozeman en Kwik, benevens twee nieuwe makkers. De eerste dezer, die meest nevens Pardoes zich hield, was een Oostendenaar, die op een Amarikaansch schip de wereld schier had rondgevaren en nu laatst van Callao was gaan loopen, om in Californië goud te komen zoeken. Het was een kerel, sterk als een beer, ruw van taal, bekrompen van verstand en zonder eenig gevoel van edelmoed of van zedelijkheid. Hij moest twistzoekend van aard zijn; want hij beroemde zich onophoudelijk over zijne behendigheid in het vechten met messen. Aan zijne linkerhand ontbrak de kleine vinger; dit lid had hij in zulk gevecht verloren. De Brusselaar had hem in het gezelschap aanvaard, alhoewel hij aonder middelen was, in aanzien zijner lichaamssterkte en zijner vooronderstelde taaiheid tegen het lastig leven der mijnen. De tweede was een Fransch edelman van omtrent veertig jaar, mager, hoog opgeschoten van gestalte en met regelmatige wezenstrekken. Deze persoon was zichtbaar van hooge afkomst; er was iets in zijnen gang, in de fijnheid zijner leden en zelfs in de uitdrukking zijner lippen, dat van eene uitgekozene opvoeding getuigde en zonderling afstak tegen het ruw en onedel gelaat van den Oostendenaar. De
| |
| |
Franschman was echter geen vermakelijke kameraad; hij sprak slechts enkele woorden, wanneer hij niet zonder onbeleefdheid stilzwijgend kon blijven; en wat hij dan nog zeide, was bitter en getuigde van onverschilligheid of van hoogmoed. Meesttijds scheen hij droomachtig en sprak in zich zelven als iemand, die vervolgd wordt door geheime gedachten of door een knagend geweten, hetgeen Donatus deed zeggen, dat hij het hoofd vol muizenissen had en dat er waarschijnlijk eene vijs in zijne hersens was losgeschoten.
De reden, waarom Pardoes dezen zwijgenden makker in het gezelschap had toegelaten, was, dat de Franschman al het geld, dat hij nog bezat, had aangeboden om hun reisgenoot te mogen zijn; en dewijl dit geld toereikend was om de noodige wapens en wat hun nog ontbrak aan te koopen, hadden de Vlaamsche vrienden zijn voorstel met blijdschap aanvaard.
Victor was de eenige, die uit toeneiging en uit zeker gevoel van medelijden den edelman vriendschap betoonde; de Oostendenaar was de gewone kameraad van Pardoes geworden; Jan Creps scheen zich even goed met allen te verstaan. Dit was insgelijks het geval met Donatus Kwik, die wel de taaiste van het gezelschap moest zijn; want, alhoewel hij de groote wieg op den rug droeg en overmatig beladen was, deed hij nog dikwijls de anderen door zijne vieze sprongen en koddige kwinkslagen in eenen schaterlach losbarsten.
Terwijl zij dus de steile helling van een dal beklommen, keerde de Brusselaar, die altijd vooruitging, zijn hoofd naar alle kanten, als vreesde hij eene ontmoeting; nu schouwde hij naar den top der heuvelen, dan blikte hij ten gronde en scheen onduidelijke voetsporen te volgen; maar de anderen gaven daarop geene acht, aangezien Pardoes van den eersten dag zich op dezelfde wijze had gedragen en had gesproken, al moest bij elken stap een nieuw gevaar voor hunne voeten ontstaan.
| |
| |
Op dit oogenblik slibberde de Franschman over den vochtigen grond en bukte diep onder zijnen last.
‘Eh, eh, Baron,’ riep Donatus, ‘c'être pas bon avec cet ransel sur son dos. Plus bon à Paris in de koets, n'est-ce pas?
Maar de baron scheen de woorden van Donatus niet te hebben gehoord.
‘Mij dunkt, pardjiek, dat mijn Fransch verstaanbaar genoeg is,’ morde deze in zich zelven. ‘Die edellieden kunnen nooit vergeten wat zij geweest zijn. Hij is er vet mede, met zijn baronschap in Californië. M. Van Hoogenberg met eenen ketel op den rug!’ En zijnen stap een weinig vertragende, naderde hij tot Victor en zeide:
‘Mijnheer Roozeman, waarom wilt gij mij uwe bijl en uwe deken niet laten dragen? Het zou mij eene ware vreugde zijn, indien gij u een beetje op mijnen rug wildet ontlasten.’
‘Zwijg, Donatus,’ antwoordde Victor met eenen glimlach, ‘gij zijt reeds beladen als een muilezel: die groote wieg doet u gelijken aan een zeilend schip. Ik bezie u; want morgen is het mijne beurt om de wiege te dragen.’
‘Gij zult ze niet krijgen.’
‘Geen jok, Donatus; ik ben u dankbaar voor uwen goeden wil ten mijnen opzichte; maar ik zal doen gelijk de anderen. Spreek aldus daarvan niet meer: het is nutteloos..... Wat heeft Pardoes bemerkt, dat hij zoo ernstig naar alle kanten uitkijkt?’
‘Wat zou hij bemerkt hebben? Niemendal. De Brusselaar schiet geen klein beetje met spek, sedert wij op reis zijn. Met zijne eeuwige historiën van struikroovers, beren en wildemannen vreesde ik, dat wij na drie dagen altezamen naar het pierenland zouden gevaren zijn; en wij hebben nog geen ander levend wezen gezien dan hier en daar eenen haas, en in de verte twee of drie kleine herten met zwarte staarten. Het is wel de moeite waard om daar benauwd van te zijn. Weet gij wat, Mijnheer Roozeman?
| |
| |
De Brusselaar wil zich doen gelden; hij gaat vooruit, leidt en gebiedt ons als eens generaal, en hij maakt beslag en hij zwetst, om gewichtig en noodig te schijnen. Ik wil tien jaar moedermensch alleen hier rondloopen..... Zie! wat heeft Pardoes gevonden?’
Zij naderden tot den Brusselaar, die was blijven staan en roerloos ten gronde zag, terwijl hij met zeer stille stem zeide:
‘St! er is onraad voorhanden!’
‘Ziet gij goud?’ vroeg Donatus. ‘Wat mij betreft, ik bespeur niets dan gras en gele bloemen.’
‘Zwijg, babbelaar,’ snauwde Pardoes.
‘Ik zwijg, ik zwijg; maar wat ziet gij dan, pardjiek?’
Hun teeken doende, dat zij zouden blijven staan, ging de Brusselaar eenige stappen verder, terwijl hij immer over den grond zich gebogen hield. Dan tot zijne gezellen terugkeerende, zeide hij:
‘Neemt uwe geweren in de hand tegen alle voorvallen.’
‘Welnu, welnu, wat zal er om Gods wil hier gaan gebeuren?’ vroeg Donatus. ‘Ik zie geene levende ziel. Het zijn die mastboomen toch niet, die ons zullen opeten, zeker?’
‘Geene domheden, Kwik; het is zeer ernstig. Bemerkt gij daar voor u op het gras, Mijnheeren, en hier op deze naakte plaats die voetstappen?’
‘Ik kijk mij de oogen uit het hoofd; ik geloof, dat ik blind geworden ben,’ mompelde Kwik.
‘Met een weinig ondervinding en een scherp oordeel,’ ging de Brusselaar voort, ‘kan men aan deze onduidelijke teekens raden, wie hier zijn voorbijgegaan, hoevelen ze waren, wat ze hier hebben gedaan en zelfs wat soort van menschen het zijn. Ziet, de indrukken der voeten zijn niet zoo breed als die onzer voeten, en gansch zonder spoor van schoennagelen. Hier zijn Mexicanen voorbijgegaan. Het voorste gedeelte van den voet is diep ingedrukt, terwijl
| |
| |
men aan de meeste teekenen den hiel niet bemerkt. Zij hebben diensvolgens geloopen. Vreedzame reizigers loopen niet. Het zijn dus Salteadores of struikroovers.’
‘Maar,’ bemerkte Victor, ‘de voeten staan met de punten naar ons gekeerd. Wat lieden hier ook voorbijkwamen, zij zijn achter ons en verwijderen zich.’
‘Moet gij ons daarom alweder den dood op het lijf jagen?’ grommelde Donatus. ‘Wie weet, of die sal... sal... die struikroovers niet reeds te San-Francisco zijn?’
‘Geen uur is het geleden, dat die indrukken zijn gemaakt,’ wedervoer de Brusselaar zeer ernstig en met verzwaarde stem. ‘En dewijl ik ze niet eerder heb bemerkt, moeten de Salteadores ergens hier de heuvelen beklommen hebben. Hoe het zij, vrienden, houdt uw geweer in de hand en werpt al gaande de oogen links en rechts, achter en voor u. Stilte, vooral stilte!’
De plechtigheid dezer aanbeveling deed eenig uitwerksel, ten minste op Donatus, alhoewel hij het poogde te verbergen. Nu hield hij zich vooraan nevens den Brusselaar en keerde onophoudend het hoofd om, waarschijnlijk dewijl men gezegd had, dat de roevers hun achteruit waren.
Zij hadden schier een half uur gegaan, zonder het minste te vernemen. Het dal was breeder geworden; maar nu zouden zij zich opnieuw in eene tamelijk nauwe engte begeven.
De Brusselaar bleef staan en zeide:
‘Laat ons eenige minuten hier rusten. Ik zoek u aan, kameraden, voortaan altijd op uwe hoede te zijn, alles wel te bezien, wat uwe oogen kunnen bereiken, en aandacht te geven op het minste gerucht, dat uwe ooren treft. Tot nu toe hebben wij geene gevaren ontmoet, omdat ik zorg heb gedragen de gewone baan der goudzoekers te ontwijken. Nu wordt dit onmogelijk. In deze valleien, tusschen de Beer-rivier en de Yuba, kruisen elkander de richtingen der goudzoekers. Zijn er Salteadores of Buschrangers, dan
| |
| |
kunnen wij van nu af ze elk oogenblik ontmoeten. Diens-volgens, altijd gereed tot verdediging, bovenal wanneer onze baan beheerscht wordt door heuvelen of bosschen, zooals nu weder gedurende eenigen tijd het geval zal zijn.’
Zij stapten voort en ontmoetten niets tot op het oogenblik, dat zij het einde der engte bereikten. Daar sprong Kwik eensklaps met eenen angstschreeuw terug.
‘Wat is het? Wat ziet gij?’ riepen de anderen.
‘Daar, daar!’ antwoordde Donatus, ‘eene gansche bende roovers!’
Allen bleven staan en hielden hunne wapens gereed; want zij zagen vóór zich, aan den voet van eenen heuvel en half verborgen, vier mannen tegen de boomen leunend en waarvan de twee voorsten met den arm op lange geweren rustten.
‘Welnu, wat zullen wij doen?’ morde Creps. ‘Wij kunnen hier zoo besluiteloos niet blijven staan. Zij zijn slechts met vieren. Waarom zouden wij vreezen?’
‘Ja, maar voorzichtigheid is ook moed,’ antwoordde Pardoes. ‘Zij zijn misschien veel meer in getal dan wij meenen. Laat ons een oogenblik afzien, wat hun inzicht mag zijn. Het is wonder: zij bemerken ons, en indien ik mij niet bedrieg, lachen zij.’
‘Komt, laat ons voorbijgaan,’ zeide Roozeman, ‘Terugkeeren is onmogelijk. Indien deze mannen ons willen aanranden, kunnen zij ons in alle geval toch bereiken.’
‘Zijt gij vervaard, Pardoes?’ vroeg Jan Creps.
‘Vervaard? Ik ben voorzichtig. Gij kent het land niet. Maar er is een ander middel: vooruit dan..... en bij de minste vijandige beweging, geeft vuur!’
Zij vervorderden hunnen weg. Toen zij op een veertigtal stappen de gewaande Buschrangers voorbijgingen, verroerden dezen geen lid en bleven op hunne geweren leunen, zonder een woord te spreken en zelfs zonder het goedendag, dat hun werd toegestuurd, anders te beantwoorden dan
| |
| |
door een kort gegrol en een licht teeken des hoofds.
Nauwelijks waren de Vlamingen een half geweerschot verwijderd, of Donatus riep verwonderd uit:
‘Hemeltje lief! zal ik mijne oogen gelooven? Het is, pardjiek, de rosse knevel van de Jonas!’
‘Gij hebt u misgrepen,’ bemerkte Roozeman. ‘Hij is er niet bij.’
‘Ja, ja, hij is er bij met lijf en ziel..... maar zonder zijne dikke bakkebaarden, die hij waarschijnlijk te San-Francisco heeft laten afsnijden. Een der twee zonder geweren. Zou die rosse schelm een struikroover geworden zijn? Ik heb op mijn woord altijd in mij zelven gezegd, dat hij naar het schavot rook.....’
‘Bah, het zijn geene struikroovers,’ lachte Victor; ‘gij ziet het wel, het zijn vermoeide lieden, die rusten.’
‘Geene struikroovers?’ herhaalde de Brusselaar, altijd achter zich kijkende. ‘Men kan wel hooren, dat gij eerst in Californië aangekomen zijt. Indien deze mannen naar de placeres wilden reizen, zouden zij evenals wij beladen zijn met gereedschappen; indien zij van de placeres kwamen, zouden zij insgelijks voorraad dragen, en daarenboven ik zou het zien aan hunne kleederen.’
‘Inderdaad,’ onderbrak Donatus, ‘zij gaan niet naar de mijnen, zij komen er niet vandaan, dus, gelijk de koster van Natten-Haesdonck zegt: ergo het zijn struikroovers...’
‘Loop naar de maan met uwe domheden,’ snauwde de Brusselaar, hem achteruitstootende.
‘Gij moogt ervan gelooven wat gij wilt, kameraden,’ ging hij voort, zich tot de anderen wendende. ‘Het zijn struikroovers; en de zonderlinge kerels, die wij hebben gezien, vormen waarschijnlijk slechts een gedeelte der bende. Gij moet weten, dat de ware mannen van den stiel zeer zelden reizigers aanvallen, die naar de placeres gaan, dewijl dezen nog geen goud bezitten. Ik vermeen dus te mogen denken, dat de Buschrangers ginder op schildwacht stonden, om de goudzoekers af te wachten, die
| |
| |
terugkeeren van de mijnen. In alle geval, gelooft mij, de tegenwoordigheid dezer mannen is een slecht teeken. Laat ons wat sneller gaan om vooruit te geraken, en houdt gedurig een oog in 't zeil; want elke boom, elke plooi der heuvelen, elke rotskloof kan vijanden verbergen, die op
‘Ginder, ginder!’ riep de matroos. (Bladz. 140.)
ons zouden storten op het oogenblik, dat wij ons het minst er aan zouden verwachten. Maar vooral stilte. En gij, Donatus, geef wel acht. Ik zal handelen als een overste in oorlogstijd; en indien gij uwen snaterbek niet toehoudt, zal ik u straffen met eene buitengewone nachtwacht. Vooruit nu en past op, Mijnheeren.’
Zwijgend en met versnelde stappen volgden de reizigers hunnen leidsman.
|
|