| |
| |
| |
XV
Het bankroet
Op zekeren morgen, den vijfden dag na de aankomst van de Jonas, liep er eene groote menigte lieden juichend en met blijdschap naar de haven. Het waren de reizigers van de Jonas en van nog twee andere schepen, die de maatschappij la Californienne naar San-Francisco had gezonden. Er was een driemaster met de Fransche vlag in top geseind, en het gerucht had zich verspreid, dat de Bestierders eindelijk daar waren met de werktuigen en wat er verder behoefde, om de aandeelhebbers naar de placeres te leiden.
Toen eindelijk na lang wachten eene boot van het schip in de haven landde, werden de aankomelingen omringd, en ieder wilde nieuws uit Frankrijk en tijding van de Californienne hebben. Een schreeuw van wanhoop en van razernij liep door de menigte. De maatschappij la Californienne was bankroet gegaan en zij bestond niet meer! Al het betaalde geld was dus verloren, en de actiën, welke men de reizigers had ter hand gesteld, waren geen enkelen centiem meer waard. Was het nu eene reusachtige fopperij, had de maatschappij zich in hare berekeningen misgrepen, of had zij ongelukken ontmoet, althans de vier- of vijfhonderd aandeelhouders te San-Francisco konden zien, ho zij zich uit de verlegenheid zouden redden. Meest allen waren
| |
| |
zonder geld; velen, die te lui of te trotsch waren geweest om te werken, hadden tot dan zeer ellendig geleefd en onder den blooten hemel geslapen als een hoop bedelaars.
Dien avond waren de Antwerpenaars weder met den Brusselaar te zamen, en natuurlijk werd er van niets gekout dan van het bankroet der Californienne en den nieuwen toestand, waarin die erge tijding hen plaatste.
‘Ik heb wel lust om u een voorstel te doen,’ zeide eindelijk de Brusselaar. ‘Gij hebt mij dienst willen bewijzen; ik bezit het middel om uwe vriendschap te erkennen. Zult gij moed hebben en moed toonen? Donatus is geen held, ik weet het; maar hij is sterk en taai: in de placeres is dit een groot voordeel. Aan u, Jan Creps, twijfel ik geenszins; maar Roozeman, alhoewel tamelijk struisch van leden, schijnt mij niet bestand tegen het leven in de mijnen. Hij zou er onmiddellijk de landziekte krijgen, zich laten ontmoedigen en een last voor de anderen worden.’
‘Bah, wat zegt gij,’ riep Donatus met verontwaardiging uit. ‘M. Victor heeft meer moed dan wij allen misschien. Haddet gij hem aan het werk gezien zooals ik, gij zoudt wel anders spreken. Stille waters hebben diepe gronden, vriend Pardoes.’
‘Ware ik in uwe plaats, Roozeman,’ antwoordde de Brusselaar, ‘ik bleve stillekens in mijnen fruitwinkel, en liete mijne vrienden naar de placeres gaan; want men heeft veel sterkmoedigheid en harde leden noodig, om ginder niet te bezwijken, hetzij onder den drukken arbeid, hetzij onder de aanrandingen van eenen hoop roofzuchtige lieden.’
‘Wat gij zegt, kan waar zijn, Pardoes,’ wedervoer Victor zeer bedaard, ‘maar dat ik naar de mijnen zal gaans, al ware ik gansch alleen en al bestonden er honderdmaal meer gevaren, wees daar zeker van. Gij insgelijks ziet mij dus aan voor een zwak wezen? Kan men dan geenen moed hebben zonder te vloeken of grovelijk te spreken?’
‘Nu, laat het zijn gelijk het kan,’ hervatte de Brusse- | |
| |
laar. ‘Ik wil iets doen voor u. Luistert nu met aandacht op hetgeen ik u ga zeggen. Er zijn twee wegen om naar de mijnen te gaan; de eene is naar het Zuiden, langs de San-Joaquin-rivier; de tweede naar het Noorden, langs de rivier, die men Sacramento noemt. Ik heb deze beide wegen reeds gevolgd. In het Zuiden is veel minder goud dan in het Noorden en daarenboven het is tevens de streek, waar de wildemannen zich het meest toonen. Onze vriend Kwik zou er diensvolgens niet met vermaak naar toe gaan. De reis naar het Noorden is veel langer en moeilijker, inderdaad; maar de placeres zijn er rijker en meer uitgestrekt. Wat mij evenwel het meest aandrijft om daar terug te keeren, is een gewichtig geheim, dat ik u ga toevertrouwen. Komt dichterbij, kameraden, en luistert wel. Het is geen drie maanden geleden, dat ik nog met goud-wasschen bezig was aan de boorden der Yuba rivier. Ik had er tamelijk geluk en moest, zooals ik u gezegd heb, de placeres tegen dank verlaten, omdat het regenseizoen den arbeid onmogelijk maakte. Op mijne terugreis had ik onder anderen voor gezel een Zwitser, die ziekelijk was en daarom naar Europa wilde varen. Onderweg bewees ik hem veel dienst, en ik verdedigde zelfs zijn leven ten koste van mijn bloed; want ik ontving in een gevecht tegen de Buschrangers eenen dolksteek in den arm. Deze Zwitser droeg onder zijne kleederen eenen lederen gordel vol pepita's en groote goudkorrels. Om mij te beloonen voor mijne bescherming, vertrouwde hij mij, dat hij dit goud gevonden had in eene tot dan ongekende plaats, waar de pepita's zoo overvloedig zijn, dat men ze slechts met de hand heeft op te rapen, zonder eenigen arbeid. Deze plaats is gelegen zeer hoog op naar de Sierra-Nevada of Sneeuwgebergte, tusschen de bronnen der Yuba en der Pluim-rivier; en hij heeft ze mij zoo nauwkeurig beschreven en zooveel herkenningsteekens mij aangeduid, dat ik, die den aard van het land goed ken, den goudrijken placer schier met gesloten oogen zou vinden. Welnu, om u te
| |
| |
toonen, dat ik erkentelijk ben voor uwe vriendschap, stel ik u voor, een gezelschap tusschen ons te vormen en te zamen naar de goudmijnen te reizen. Aanvaardt gij dit voorstel?’
‘Ja, ja!’ riepen de anderen met blijdschap.
‘Het is wel: ik zal mij bezighouden met nog een paar sterke kameraden te vinden; - want wij moeten ten minste gezessen zijn, om ginder doelmatig te kunnen arbeiden: twee die de aarde opgraven, twee die ze naar de rivier dragen, en twee die het goud er uitwasschen.’
‘O, Pardoes, Pardoes lief, laat ons morgen vertrekken!’ kreet Donatus.
‘Neen, nog zoo spoedig niet. Het seizoen is nog niet gunstig, en wij zijn niet gereed.’
‘Kwik heeft gelijk,’ bemerkte Victor. ‘Waarom hier nutteloos zooveel tijds verliezen? Waarom teruggeweken voor een beetje ellende min of meer, indien wij slechts tot de goudmijnen mogen naderen? Wij zullen toch zooveel lijden niet ontmoeten als wij op de Jonas hebben doorstaan.’
‘Gij meent het?’ schertste de Brusselaar. ‘Ik wensch, dat gij u niet bedriegt.’
‘Maar weet gij het dan niet, Pardoes? Van de bedrogene aandeelhebbers der Californienne zullen er reeds morgen wel tweehonderd vertrekken, zoowel naar het Noorden als naar het Zuiden. De meesten bezitten geene vijf dollars.’
‘Laat ze gaan, laat ze gaan,’ antwoordde de Brusselaar met eenen zonderlingen grimlach. ‘Zij weten niet wat ze doen. Velen zullen misschien nooit de placeres zien, en het zou mij niet verwonderen, dat wij onderweg hier en daar lijken ontvleeschde geraamten vonden, om van hunne onbezonnenheid te getuigen. Ah, gij gelooft, dat men naar de Noordermijnen gaat gelijk van Brussel naar Antwerpen? Gij zult het zien en ondervinden. Al ware het seizoen gunstig, en al waren wij gansch gereed, ik zou
| |
| |
niettemin ons vertrek uitstellen, en ziehier waarom. In weinige dagen zullen er nu van San-Francisco misschien drie- of vierhonderd aandeelhebbers der Californienne naar de placeres reizen zonder geld, zonder genoegzamen voorraad en zonder de noodige gereedschappen. De honger, de nood en de ellende zullen een groot gedeelte dezer mannen tot dieven en moordenaars maken, want in Californië kent men geene andere wet dan het geweld, en de sterkere ontneemt hier den zwakkere wat hij verlangt te bezitten. Ook zal ik ditmaal niet op reis gaan, vooraleer wij elk een geweer hebben; de revolver is goed voor de twisten in de placeres; maar op reis, waar men soms van zeer verre met kogels wordt aangerand, zijn de geweren het noodzakelijk middel tot verdediging tegen alle gevaar. In afwachting zal ik mij bezighouden met den aankoop van alwat ons noodig is. Ik zal de meeste zaken bij gelegenheid pogen te bekomen.; zoo zullen zij ons niet half zoo duur kosten. Er is veel noodig: bijlen, spaden, houweelen, schotels, zeven, ketels, dekens om in te slapen, een zeil om onze legertent te dekken, eene wieg om de goudaarde te wasschen, en vele andere dingen meer.’
‘Maar wanneer zullen wij dan, pardjiek, vertrekken?’ grommelde Kwik ontevreden.
‘Zoohaast het weder beter wordt en wij geld genoeg bezitten, om ons het noodige te verschaffen. Gij hebt nog niet veel kunnen sparen, meen ik?’
‘Ik heb acht en veertig dollars!’ riep Kwik, op zijnen zak slaande.
‘Ja, maar Creps en Roozeman?’ vroeg de Brusselaar.
‘Ik dertig. Ik vier en twintig,’ werd hem geantwoord.
‘Gij zijt rijker dan ik dacht. Er is een goed middel om uwe dollars te vermeerderen. Roozeman heeft eenen reiskoffer, die waarschijnlijk welvoorzien is met fijne hemden en ander linnen; Donatus heeft insgelijks eenen goeden reiszak. Gij zult mij dit alles geven, en ik zal het
| |
| |
ten duurste verkoopen. In de placeres draagt men geen lijnwaad; men heeft er niets dan een hemd van roode of blauwe baai en men verandert er nooit van kleederen. De wollen stoffen zijn ginder alleen goed, zoowel tegen koude en vochtigheid als tegen hitte..... Het begint laat te worden, en ik ben vermoeid. Geeft mij nu elk tien dollars, opdat ik onze aankoopen voor gezamenlijke rekening reeds van morgen zou kunnen beginnen.’
Jan en Victor gaven het gevraagde geld, zonder eenige bemerking te maken. Donatus, met een beteuterd gezicht, tastte in al zijne zakken, voelde zelfs in zijne laarzen en zeide:
‘Het is spijt; daar heb ik nu immers mijn geld in mijn hondekot laten liggen! Het is niets: ik zal het morgen geven.’
‘Ah, ah,’ lachte de Brusselaar, ‘gij overdrijft mijnen raad, Donatus. Men moet weten met wien men te doen heeft. Gij vreest, dat ik met de dollars zal opsteken, niet waar?’
‘Alles is mogelijk in Californië, gij zegt het zelf,’ stamelde Kwik, ‘maar wees zeker, ik heb mijn geld niet op mij. - Wat ik zeg, is zoo waar, als ik hier zit,’ voegde hij er bij, terwijl hij in allerhaast rechtstond.
De Brusselaar sloeg hem met de hand op den zak, zoodat de dollars hoorbaar klonken.
‘Zie, zie, ik heb ze gelijk toch op mij!’ morde Donatus meesmuilend. ‘Daar, daar zijn de tien dollars. Ik zal dezen nacht een gebed storten, opdat gij geene slechte gedachten in uwen slaap zoudt krijgen.’
‘Nu dan,’ zeide de Brusselaar, ‘wij zullen sparen zooveel wij kunnen, om haast gereed te zijn. Spreekt aan niemand van onze inzichten of van het doel onzer reis of van iets anders, dat gij uit mij zoudt kunnen vernemen. Indien men te weten kwame, dat wij ons naar onbekende en zeer rijke placeres wilden begeven, zou men ons vooruitloopen of ons volgen, en ons met geweld het bezit der
| |
| |
gelukkige plaats betwisten. Hebt goede hoop; wij zullen ginder ernstig arbeiden. Er is veel kans, dat wij met eene goede lading goud uit de mijnen wederkeeren. Vaartwel, tot morgen; wij zullen eiken dag over onze aanstaande reis kunnen spreken.’
Dien nacht hadden Creps en Roozeman gouden droomen. Victor keerde in den geest naar het vaderland, maakte zijne moeder rijk en gelukkig, en zag zich zelven den echtgenoot der zoete Lucia Moreels.
Donatus, die op eenige meelzakken lag onder het afdak, dat hij zijn hondekot noemde, had eenen zeer ongerusten slaap. Nu eens droomde hij, dat hij den garde champêtre van Natten-Haesdonck zooveel goud voor de voeten wierp, dat hij er in stond tot aan de knieën, hem omhelsde van opgetogenheid en hem zijn Anneken tot vrouw gaf; dan weder zag hij zich omringd door wildemannen, die hem het hoofd wilden villen, of van beren met schromelijke tanden, of hij riep met luider stem: ‘Houdt den dief, houdt den dief!’ wanneer hij Pardoes met zijne dollars zag gaan loopen.
Nochtans, alles wel ingezien, sliepen de drie vrienden dien nacht nog den zachtsten slaap, welken zij te San-Francisco hadden mogen genieten.
|
|