wilden terug, dat hij den Brusselaar door zijne vragen begon te vervelen.
Eenen avond onderbrak hij hem weder in zijn verhaal door de woorden:
‘En hebben die wildemannen inderdaad een rood vel?’
‘Zeker, daarom heeten ze de roodhuiden.’
‘Ja, maar rood?’
‘Donkerrood, bijna bruin.’
‘En zijn ze leelijk?’
‘Afgrijselijk.’
‘En schieten ze met vergiftige pijlen?’
‘Men zegt, dat zij hunne pijlen doopen in het sap eener venijnige Yedra of klimop.’
‘En snijden ze waarlijk een mensch de kalot van zijn hoofd met haar en vel? Ai, ai, als ik er aan denk, griezelt er mij iets tot in de beenen!’
‘Wacht,’ zeide Pardoes, ‘ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen en u toonen, hoe de wildemannen iemand scalpeeren; want zoo noemt men die vriendelijke behandeling. Houd u stil, Kwik, en buig het hoofd. - Zie, zoo doen zij het!’
En dit zeggende, greep hij met de linkerhand de dichte haren van Donatus en trok er aan, als wilde hij ze uitrukken, terwijl hij met den nagel van den rechterduim schier snijdend eenen cirkel rondom het hoofd van den verschrikten jongen beschreef.
‘Het is gedaan,’ riep hij, ‘gij hebt noch huid noch haar meer op den kop!’
Donatus, die vreesde, dat het ernst kon zijn, slaakte eenen angstschreeuw, sprong recht en aanschouwde verbaasd en bevend den Brusselaar, die zich hield, als verborg hij wezenlijk iets achter zijnen rug.
Een lange schaterlach steeg op onder de vrienden, en Donatus deelde zelf in de algemeene vroolijkheid, zoohaast hij door het betasten van zijn hoofd zich verzekerd had, dat het slechts jok was geweest. De onaangename gewaar-