| |
| |
| |
XIII
De wapens
Toen Jan Creps des anderen daags ontwaakte, greep hij de hand van zijnen vriend Roozeman, die met open oogen in het bed lag, en vroeg hem met kommervolle belangstelling,
‘Eh, eh, hier is Kwik.’ (Bladz. 108.)
hoe hij zich gevoelde. De bleekheid van Victors aangezicht, - gevolg waarschijnlijk van het groote bloedverlies, - verschrikte hem.
| |
| |
Roozeman drukte met helderen glimlach de overtuiging uit, dat zijne wonde niet erg was en ongetwijfeld in weinige dagen zou genezen. Om zijne woorden te staven, sprong hij van het bed; doch deze beweging, waardoor hij zich op de gekwetste spieren plooide, ontrukte hem eenen versmachten schreeuw en deed zijn gelaat tot eene smartelijke grijns verkrampen.
Creps nam zijn vriend in de armen en zeide op treurigen toon:
‘Eilaas, mijn goede Victor, gij verbergt uw lijden om mij niet te bedroeven. Het ongeluk, dat u is geschied beneemt mij allen moed. Hadde ik de wonde bekomen; maar gij? Het verbrijzelt mij het hart. Ach, waren wij in België gebleven, in dat gezegend oord, waar ten minste met de vrijheid ook recht en veiligheid heerschen!’
‘Gij verschrikt ten onrechte, Jan,’ antwoordde Roozeman, ik heb, van het bed springende, het verband der wonde ontschikt: het is natuurlijk, dat die beweging mij een beetje pijn veroorzaakt.’
‘Dezen morgen nog zal er een ander chirurgijn uwe wonde nauwkeurig onderzoeken,’ murmelde Creps.
‘Het is geheel nutteloos, en daarenboven wij hebben de middelen niet meer om den chirurgijn te betalen.’
‘Kwik heeft nog geld genoeg.’
Dit zeggende, keerde Jan de oogen naar het bed van Donatus, die de gewoonte had met zijne deken over het hoofd te slapen.
‘Zie! waar is hij gebleven? Het bed is ledig!’ riep hij.
‘Hij is vroeg opgestaan,’ antwoordde Roozeman, ‘hij heeft zich zeer stil gekleed, om ons niet te wekken.’
‘Hebt gij hem niet gevraagd, waar hij naartoe ging?’
‘Ja; hij heeft mij lachend gezegd, dat hij naar het lelleken van zijn oor ging zoeken.’
‘Ik begrijp, ik begrijp,’ mompelde Creps. ‘Donatus Kwik bezit nog eenige honderden franken; hij is slim; hij is in stilte opgestaan en heeft zich uit de voeten gemaakt,
| |
| |
om zijne dollars niet voor ons te moeten uitgeven. Hij heeft gelijk, het is de wet van Californië: ieder voor zich zelven.....’
‘Neen, Jan,’ onderbrak Roozeman, ‘heb toch zulke gedachte niet over Donatus. Hij mag grof en dwaas zijn somwijlen; maar hij is dankbaar en goed van harte.’
‘Wij zullen het zien. Mij zou het geenszins verwonderen, dat Donatus de dollars, welke hij door uwe mildheid bezit, voor zijn uitsluitelijk gebruik poogde te behouden. Californië is het land der ijselijkste zelfzucht; men ademt hier dit hatelijk gevoel met de lucht in.’
‘Uwe innige vriendschap tot mij en uwe ongegronde bekommerdheid over mijne wonde maken u zwaarmoedig, Jan; anders zoudt gij dien armen jongen niet van zulke lafheid bekwaam achten.’
‘Het zij, Victor, wij zullen het haast weten. Laat ons nu eens met koelheid over onzen ergen toestand spreken. Wij bezitten niets meer; er kunnen nog vele dagen verloopen, eer de Bestierders der Californienne op San-Francisco aankomen. Wat gaan wij intusschen beginnen?’
‘Het is gansch eenvoudig,’ bemerkte Roozeman. ‘Wij zullen op den grond slapen onder een zeil, en naar middelen uitzien om eenige dollars te winnen, al moesten wij aan de haven gaan staan om reispakken en koffers te dragen.’
‘Zonder twijfel, Victor, dit zal voor mij nog wel het gereedste middel zijn. Maar dat gij op den grond zoudt slapen? dat gij zoudt gaan arbeiden, u vermoeien en gevaar loopen van uwe wonde te ontsteken? Dit zal niet gebeuren, al moest ik nacht en dag werken gelijk een slaaf en mij voeden met brood en water! Op den grond slapen, gij, die zoo teergevoelig zijt?’
‘Maar Jan,’ zeide Roozeman met eenen spijtigen grimlach, ‘gij hebt eene verkeerde gedachte over mij. Ik dank u evenwel er om; want het is een gevolg uwer goede vriendschap. Teergevoelig ben ik inderdaad over zekere dingen, die den geest of het gemoed raken; maar wat de
| |
| |
lichamelijke pijnen of dervingen betreft, wees zeker, dat ik ze even goed als wie het zij kan dragen. Kom, kom, geen verdriet; laat ons beneden gaan om te ontbijten.’
‘Ontbijten?’ mompelde Jan. ‘Waarmede zullen wij het ontbijt betalen?’
‘Donatus zal betalen bij zijnen terugkeer.’
‘Ja, Donatus? Loop hem achterna! Neen, Victor, gij blijft hier; gij neemt een goed ontbijt: het is noodig tot de herstelling uwer krachten. Ik zal intusschen uitgaan en een dagloon pogen te verdienen. Zoo zal ik wel de middelen vinden om u hier te laten herbergen, totdat uwe wonde genezen zij. Naar Kwik wachten ware eene bedrieglijke....’
‘Eh, eh, hier is Kwik!’ riep Donatus, de deur openwerpende.
De Antwerpenaars deinsden verwonderd terug. Daar stond Donatus voor hen met eenen rooden gordel om de leden, waarin een dolkmes van anderhalven voet lang en twee revolvers staken. Onder den arm droeg hij twee messen van mindere lengte en nog een paar gordels van roode saai. Hij lief het hoofd achterover en deed geweld om zich een oorlogzuchtig voorkomen te geven.
‘Ah sa, van waar komt gij? Wat beteekent dit?’ mompelde Creps.
‘Wat het beteekent?’ antwoordde Donatus, zijn lang Catalaansch mes uit den gordel trekkende, ‘het beteekent, dat ik den eerste den beste, die mij nog verkeerd beziet, aan het spit zal steken gelijk een speenvarken. Ik heb den rossen knevel van de Jonas op straat ontmoet, en ik heb hem tegen het lijf geloopen; maar wel bekwam het hem, dat hij deed, alsof hij het niet bemerkte, want anders, pardjiek, het ging er door gelijk door eene platte kaas!’
‘Maar waar hebt gij deze wapens gekregen?’
‘Gekregen? Er is hier niemendal te krijgen. Ik heb ze gekocht. Die revolvers en die messen kosten slechts het bagatelleken van driehonderd vijf en zeventig franken. Ik
| |
| |
wil er te Mechelen eenen halven wapenmakerswinkel voor koopen.’
‘Zooveel geld verkwisten,’ zeide Creps verwijtend, ‘op het oogenblik, dat die arme Roozeman gewond is en onzen bijstand noodig heeft!’
‘Daar is voor gezorgd,’ viel Donatus hem in de rede. ‘Eten is in dit land het eerste niet, zooals bij ons; een revolver is het eerste. Wat mij betreft, met dit lange mes heb ik genoeg; de revolvers en de andere messen heb ik gekocht voor u. Daar, neemt ze en prijst mijne scherpzinnigheid! want gij zult daar al meer deugd van hebben dan van eenen gouden maaltijd en een zacht bed. Ik heb voor alles gezorgd: hier zijn de gordels, om de pistolen er in te steken. Nu ten minste zullen wij op de straat tusschen dien hoop rabauwen kunnen gaan en keeren, met het hoofd rechtop en gereed tot verdediging van ons leven, van onze ooren en van onze beurs..... zoohaast er weder iets inkomt, want nu is ze plat gelijk een gevouwen blad papier.’
‘Hebt gij dan geen geld meer?’ vroeg Victor met zekeren angst. ‘Wij moeten hier nog negen dollars van slapen betalen.’
‘Onvoorzichtige!’ grommelde Creps. ‘Nu weten wij nog niet, hoe wij zullen ontbijten.’
‘Voor dit alles is gezorgd,’ antwoordde Kwik met eenen slimmen lach. ‘Ah, gij meent dat de arme Donatus zoo dom is als hij er uitziet? Neen, neen; ik heb vandaag al schrikkelijk veel werks afgedaan. Zit eens neder: mijne uilegging zou een beetje kunnen duren. Zoo! nu, luistert wat ik heb gedaan.’
De twee vrienden lieten zich verwonderd en nieuwsgierig op eene bank nederzakken.
‘Den geheelen nacht heb ik gedroomd van mannen met revolvers en messen,’ zeide Donatus, ‘en zoo droomende, heb ik gehuild van razernij, omdat ik geene wapens had om mij te verdedigen, - want ik weet toch niet inder- | |
| |
daad, waarom wij ons gelijk schapen door de schobbejakken van Californië zouden laten vermoorden. Een ezel stampt wel tegen, als men hem kwaad doet. Dan heb ik besloten ons te wapenen van hoofd tot voeten. Is er een revolver te kort, het komt, omdat ik geen geld genoeg had. Gij noemt mij onvoorzichtig? Gij meent, dat ik aan den toestand van M. Roozeman niet heb gedacht? Voordat ik het hôtel verliet, heb ik den baas negen dollars gegeven voor ons slapen van dezen nacht, en nog daarboven driehonderd franken, die moeten dienen om het verblijf van M. Victor gedurende nog acht dagen hier te betalen.’
‘Dank, dank, Donatus, gij zijt eene goede ziel van een jongen!’ riep Jan Creps, hem de hand met gevoel drukkende.
‘Laat mij voortgaan,’ hernam Donatus. ‘In Californië moet men zelf voor het kind van zijnen vader zorgen; men moet weinig spreken en veel doen en gauw doen. Ik ben naar de haven gegaan, bij den Brusselaar, en ik heb hem twee dollars beloofd om mij te vergezellen en mij raad te geven. Ik heb van hem eenen ganschen hoop dingen vernomen, die ons nuttig zullen zijn; hij kent Californië en San-Francisco op zijn duimken. Ik heb hem gezegd, dat ons laatste geld aan de wapens was besteed, en hem gevraagd, wat ons nu best te doen stond om niet van honger te vergaan. Aan de haven is tegenwoordig weinig te verrichten; er loopen daar te vele mannen, die den stiel bederven. Meest al onze gezellen van de Jonas dwalen er rond om eenige dollars te verdienen. De edelman van uwe gamelle draagt er dennenplanken op zijnen schouder; de Duitsche bankier is in een wagentje gespannen en voert er balen koopwaren, met den gazetschrijver en den procureur. De kameraad van den rossen knevel zoekt weggeworpen kurken, flesschen en vuile hemden voor eenen ouden Jood, die met dit ambacht van voddenraper in het groot reeds schatten heeft vergaderd. Het gaat hier aardig. Een nieuw katoenen hemd kost eenen dollar, en om het te laten
| |
| |
wasschen, betaalt men, pardjiek, twee franken en een half! Iedereen draagt het hemd zoolang hij kan en werpt het dan weg. De Jood komt, raapt het op, doet het wasschen en verkoopt het voor een nieuw. Zoo ook met de ledige flesschen, welke men hier de gewoonte heeft door de vensters te smijten. De speelhuizen moeten de flesschen van den Jood weder afkoopen. Indien ik geen beter stieltje had gevonden, ik wierd zelf Jood, ik wil zeggen voddenraper. Maar ik loop van mijn stuk. De Brusselaar kent vele menschen in San-Francisco. Hij is met mij huis in huis uit gegaan, om een postje voor u en voor mij te zoeken. Ik ben aanvaard als schotelwasscher en telloorlikker in eene groote restauratie, tegen vijf dollars per dag, den kost en vrij slapen in een soort van hondekot, tusschen de provisie. Nu zal ik zeker niet van honger vergaan. Voor M. Creps heb ik iets beters gevonden: knecht bij eenen beenhouwer.....’
‘Knecht bij eenen beenhouwer?’ riep Jan, met spijtigen grimlach. ‘Dan laat ik mij nog liever in eene karre spannen gelijk de Duitsche bankier!’
‘Inderdaad,’ zeide Donatus, ‘het schijnt, dat de beenhouwers hier een zonderling ambacht doen. Er hing voor de deur een groot, leelijk, grijs beest met schromelijke tanden. Ik meende, dat de ossen in Californië misschien zulk lang haar hadden; maar de Brusselaar zeide mij, dat het een beer was. De menschen eten hier, pardjiek, berenvleesch; het verwondert mij niet, dat zij zoo boosaardig zijn! Gij zult dus geen beenhouwersknecht worden, Mijnheer Creps; maar ik heb posten tot uwe keus. Er is nog eene plaats van pailjas open in het groote speelhuis.....’
‘Pailjas? Wat beteekent dit? Ah sa, Donatus, mij dunkt, dat wij genoeg in verlegenheid zijn om niet te spotten.?’
‘Het is gemeend: acht dollars daags om als lokvogel met het geld van den bankier te spelen. Hadde ik drie of vier talen kunnen spreken, gelijk gij, ik zou het postje wel aanvaard hebben.’
| |
| |
‘En ik begeer het niet; er zal wel iets anders te vinden zijn.’
‘Nog ééne plaats weet ik: schoenenpoetser, flesschenspoeler en lampenontsteker in het hôtel, recht voor de haven. Zeven dollars, zonder kost en slapen.’
Jan Creps schudde ongeduldig het hoofd.
‘Gij moogt niet al te lekker zijn, Mijnheer Jan,’ bemerkte Donatus, ‘gij zult reisgezellen van de Jonas zien, zelfs van de eerste klasse, die al andere vreemde stielen doen. Daarenboven, zeven dollars! Wat zou u beletten, hier in het hôtel te komen slapen, totdat M. Roozeman genezen is? Drie van zeven blijft toch altijd vier.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Jan eensklaps. ‘Welaan, ik zal schoenenpoetser worden.’
‘En hebt gij niets voor mij gevonden?’ vroeg Roozeman. ‘Gij gaat toch niet gelooven dat ik hier op mijne renten zal leven van de vrucht uws arbeids?’
‘Voor u ten minste heb ik eene gemakkelijke en goede plaats,’ antwoordde Donatus, ‘alhoewel gij er misschien zult om lachen: winkeldochter..... ik wil zeggen klerk in eene appelkraam.’
Inderdaad, ondanks hunne weinige redenen om vroolijk te zijn, schoten de beide vrienden te gelijk in eenen schaterlach.
‘Het is ernstig, zeer ernstig,’ hervatte Kwik. ‘Er is eene groote tent, waar men sinaasappels, citroenen, vijgen en ander fruit verkoopt. De baas heeft iemand noodig, die kan schrijven in het Engelsch en in het Fransch. Hij geeft zes dollars, zonder kost en slapen. Op verzoek van den Brusselaar, die hem vele klanten aanbrengt, zal hij de plaats nog vijf of zes dagen openhouden. Gij zult de beste zijn, Mijnheer Roozeman; het is ten minste een zuiver en eerlijk stieltje.’
‘Ik bedank u, vriend Donatus,’ zeide Victor, ‘en ik aanvaard die plaats met vreugde.’
‘Schoenenpoetser in een hôtel!’ schertste Jan.
| |
| |
‘Telloorlikker in een smerig soepkot!’ morde Donatus.
‘Boekhouder in eene appelkraam! Indien mijne moeder, indien Lucia het konden weten!’ lachte Victor, het hoofd schuddende.
‘Wat doet dit?’ viel Donatus in. ‘Eens dat wij de mijnen zullen zien en het goud met volle handen kunnen bijeenscharren, zal alles vergeten zijn. Ik zal zooveel te meer weten te vertellen aan Anneken en aan mijne kinderen.....’
‘Kom, kom, hurrah voor Californië!’ riep Creps. ‘Het begin is wonderbaar schoon, op mijn woord. Dan, wij zullen het ons nog niet aan het hart laten komen. Onze vriend Roozeman schijnt sterk en wel te moede. Dit is het voornaamste. Voor het overige zullen wij van den nood eene deugd maken. Het zal, God lof, niet lang duren. Misschien zullen de Bestierders der Californienne morgen of overmorgen reeds aankomen. In afwachting zal ik mij straks naar het groote hôtel begeven, om te zien wanneer ik mijnen dienst van schoenenpoetser kan beginnen.’
‘Ik zal met u uitgaan,’ zeide Victor.
‘En uwe wonde? Gij zoudt u stil moeten houden.’
‘Neen, denk aan mijne wonde niet; zij zal van zelve genezen. Ik ben nieuwsgierig om mijne appelkraam te zien.’
‘Wat mij betreft,’ bemerkte Kwik, ‘dezen namiddag, te twee uren, zal ik met de bloote armen in het vette schotel water staan, plonzen, dat het een plezier zal zijn.’
‘Hadden wij nu nog slechts ontbeten,’ mompelde Creps, ‘eene ledige maag geeft niet veel moed.’
‘Het ontbijt heb ik betaald, voordat ik dezen morgen uitging,’ zeide Donatus.
‘Gij zijt een wonder van vooruitzicht en goede zorg,’ juichte Jan, hem op den schouder kloppende. ‘Ik geloof, dat ik mij over u heb bedrogen, vriend Kwik.’
‘Mogelijk,’ was het antwoord, ‘maar indien
| |
| |
M. Victor niet ziek ware geweest, zou Donatus waarschijnlijk den ganschen nacht niet slapeloos gebleven zijn, om te bepeinzen wat hem te doen stond. Voor M Roozeman zou ik alles kunnen: door een vuur vliegen, mij een lid laten afkappen en verstand krijgen ook al, pardjiek!’
Roozeman vatte zijne hand en drukte ze dankbaar; want de jonge boer had deze laatste woorden met gevoel gesproken, en de Antwerpenaar wist, dat Donatus hem diep was verkleefd sedert de zaak van den leeuwenkuil op de Jonas.
‘Welaan, laat ons dus gaan ontbijten!’ riep Jan.
‘Neen, zóó niet,’ zeide Kwik, ‘gij moet de gordels aandoen en de revolvers er in steken. Van nu af mogen deze wapens u geen oogenblik verlaten, noch in uwe kamer, noch op straat, noch aan uw werk. Het is de Brusselaar, die het mij heeft gezegd. Inderdaad, gij kunt ze noodig hebben zelfs terwijl gij slaapt. Waartoe zouden zij u dienen, indien gij ze niet bij de hand hadt op het oogenblik van gevaar?’
‘Om te gaan ontbijten!’ murmelde Victor, die afkeerig scheen van het dragen dier moorddadige wapens.
Maar Donatus Kwik deed zelf hem den gordel aan en stak de pistool er in, terwijl hij zeide:
‘Om te ontbijten? En indien die leelijke mannen van gisterenavond weder aan tafel zaten en ons twist zochten?..... Ziezoo; laat de rabauwen nu maar komen! Ik gaf eene geheele week van mijn dagloon om den schobbejak te kennen en te ontmoeten, die met het lelleken van mijn oor is gaan loopen. Hij zou aardig staan zien met eenen kop gelijk een kieken, zonder schijn van ooren!’
‘Maar, mijn goede Donatus,’ bemerkte Roozeman, ‘gij moet voorzichtig zijn en u door oploopendheid geene slechte zaken op den hals halen. Uwe woorden doen mij vreezen, dat gij een onbezonnen gebruik van uw schrikkelijk mes zoudt kunnen maken.’
| |
| |
‘Bah, ik ben zoo boos niet als ik er uitzie, Mijnheer Victor,’ lachte Kwik. ‘Stout gesproken is half gevochten, zegt het spreekwoord. Ik zal niemand uitdagen en zelfs nog al veel verdragen; maar, maar indien er, pardjiek, iemand.....’
‘Het ontbijt! het ontbijt!’ riep Jan, terwijl hij zijne twee gezellen de deur uitduwde.
|
|