| |
| |
| |
XII
Het speelhuis
De drie Vlamingen hadden den ganschen dag in de straten van San-Francisco gewandeld en rondgeslenterd, beziende wat hun nieuw was, staande voor de winkels en magazijnen, en koutende over het verrassend schouwspel van den zonderlingen menschenzwerm, in welks midden zij nu leefden. Wat de stad zelve betreft, deze bood niets bijzonders aan. Alhoewel op dit oogenblik misschien meer dan vijftigduizend mannen van alle natiën der wereld hier ondereen krielden, bestond San-Francisco slechts uit houten huizen met één verdiep, benevens eenige duizenden lijnwaden tenten en barakken, die als voorgeborchten veldwaarts zich uitstrekten.
Het was diensvolgens de bevolking alleen, die het voorwerp der nieuwsgierigheid van Victor en zijne makkers kon zijn. Dewijl zij in den loop van eenen ganschen dag nog niets dreigends of onaangenaams hadden ontmoet, eindigden zij met daaruit te besluiten, dat zij als ware kinderen zich hadden laten verschrikken door dingen, welke overal konden gebeuren, en waarover zij in alle geval zich niet meer te bekreunen hadden dan hun lustte.
Hunne goede luim had evenwel nog eene andere oorzaak. Om hunne aankomst op San-Francisco te vieren,
| |
| |
zooals zij het hadden voorgenomen, waren zij in een zeker getal koffiehuizen gegaan, hadden goed gegeten en tamelijk gedronken, zoodat het uitwerksel van den wijn of van den grog niet vreemd aan hunne vroolijke gemoedsstemming moest zijn, alhoewel zij nog gansch bij rede en klaarziende waren.
Des avonds laat, toen zij meenden naar hun hôtel te gaan, stapten zij voorbij een speelhuis, dat het woord Verandah voor uithangbord had. Een heldere lichtgloed drong van binnen tot op de straat en deed de oogen der verwonderde vrienden schemeren. Zij meenden eene wijl te blijven staan om eenen blik in de zaal te werpen; maar de half dronken lieden, die onophoudend uit en in het speelhuis stroomden, dwongen hen zich ter zijde te schikken.
‘En waarom zouden wij niet daar binnentreden?’ vroeg Jan Creps.
‘Ja, waarom zouden wij niet eens gaan zien, wat daar geschiedt?’ bevestigde Donatus, die in de verte iets had zien glinsteren als een hoop goud.
‘Een speelhuis!’ mompelde Victor aarzelend.
‘Kom, kom,’ riep Creps, ‘wij hoeven niet te spelen. Met eenen dollar zijn wij er af. Nog elk een druppeltje rum: het laatste. Wij kunnen San-Francisco toch niet verlaten, zonder te zien wat een speelhuis is.’
‘Bovenal,’ bemerkte Donatus, ‘dat ik daarginder op eene tafel eenen berg goud heb zien blinken van dezelfde soort, als hetgeen wij zullen vinden. Dit geeft toch altijd eenen voorsmaak.’
Victor liet zich gezeggen en volgde zijne vrienden in het speelhuis, waar zij gelukkiglijk in eenen hoek eene bank vonden om zich neder te zetten. Toen zij hunne glaasjes rum hadden gekregen en betaald, lieten zij hunne oogen rondgaan op hetgeen zij hier zagen.
Het was eene groote zaal, overvloedig verlicht, doch tot zooverre met tabaksrook en spiritusdamp vervuld, dat de
| |
| |
inkomenden eene wijl zich de tranen in de oogen voelden en smachtend hijgden, vooraleer zij zich aan die verdorvene lucht en aan dat mistig licht konden gewennen. Er zwermde hier een verrassend mengsel van lieden over en weder. Men zag er wel enkele personen van deftig voorkomen; maar de groote meerderheid der bezoekers van dit speelhuis bestond uit alwat Californië het meest zedeloos, woest en terugstootend kon aanbieden. Buiten de spelers dwaalden hier kerels rond met kwaadvoorspellende aangezichten, die waarschijnlijk reeds alles hadden verloren, en den ganschen avond in het speelhuis doorbrachten om goud te zien, en misschien de gelegenheid afspiedende om goud te bekomen door welk middel het ook ware. Er heerschte een oorverdoovend gebruis van verwarde stemmen, van zegekreten en van vermaledijdingen; maar boven dit alles hergalmden de tonen eener aanjagende muziek. Het orkest bestond nochtans slechts uit een enkel kunstenaar. Deze man had eene rietfluit voor den mond, eene trommel op den rug, koperen bekkens aan de handen en eenen ganschen boom met klokjes op het hoofd. Zoo toegetakeld en zich bewegende als een razende, maakte hij meer gerucht dan eene gansche bende muzikanten.
In het diepe einde der zaal stond eene zeer breede tafel, waarachter de bankier met zijne talrijke bedienden de monte bestierde, zijnde dit een Mexicaansch bankspel met kaarten, dat algemen te San-Francisco in zwang is. Voor den bankier lagen hoopen goudstof, ongewoon groote goudklompen, pakjes banknoten en stapels van eene achtkantige gouden munt, waarvan ieder stuk tweehonderd vijftig franken waarde had, - maar nevens elk hoopje lag eene draaipistool van zes schoten.
De spelers stonden voor en ter zijde der tafel. Zij volgden elke uitkomst der kaart met popelend hart en ontvlamde oogen, en begroetten den uitslag door een hol gehuil van woede, terwijl hij hun goud in den onverzadelijken afgrond der bank zagen verzinken. Evenwel, zij waagden
| |
| |
telkens de kans opnieuw, totdat zij gansch verdorven, arm en het hart vol gal en razernij, het spel vervloekten en de noodlottige tafel verlieten.
Waren er hier lieden, die in weinige uren al het goud verloren, dat zij gedurende maanden, ten koste van veel ellende, in de placeres hadden verzameld, men zag er ook anderen, welke de fortuin gansch bijzonderlijk begunstigde. Op dit oogenblik zelf bevond zich bij de tafel een man, wiens wonderbare kans dreigde de bank te doen springen. Sommigen glimlachten over dit schijnbaar geluk en mompelden het woord pailjas, waardoor zij het vermoeden uitdrukten, dat de winner slechts een aangestelde lokvogel was, die met het geld der bank zelve speelde. Dit belette echter niet, dat men tot aan de uiteinden der zaal vertelde, hoe deze persoon zijn spel begonnen had met slechts vijf dollars op te zetten, en hoe hij na een uur tijds reeds twintigduizend dollars had gewonnen.
Donatus, toen hij dit hoorde zeggen, riep met verbazing uit:
‘Hemel, het is honderdduizend franken! Dit is hier eene ware goudmijn voor wie een beetje geluk heeft. Il ben met den helm geboren, ik! Wie weet, Mijnheeren, zoo ik de kans eens beproefde? Twee dollars min of meer zullen de zaak niet maken. Indien ik slechts naar de tafel durfde gaan.....’
‘Speel niet, ik bid u,’ zeide Victor met eene soort van schrik.
‘Twee dollars slechts. Verlies ik ze, dan schei ik er uit.’
‘Inderdaad, wat doen ons eenige dollars?’ bemerkte Creps. ‘Ik wil zien hoe dit montespel gaat; daarenboven, een tiental dollars is niet te veel om te weten, of de fortuin soms geenen lust heeft om ons te begunstigen.’
Victor bleef zitten en zag half spijtig zijne vrienden achterna, die met langzame stappen tot de speeltafel naderden.
Gewis volgden zij het spel eenigen tijd, vooraleer hun
| |
| |
geld te wagen; want slechts een half uur daarna keerden zij tot Roozeman weder. Jan lachte zegevierend; Donatus krabde zich ontevreden achter de ooren en grommelde, dat hij zeven dollars had verloren op de vijf en twintig, die Victor hem uit medelijden op de Jonas had gegeven.
Wat Creps betreft, die was gelukkiger geweest; ja, hij had zelfs een oogenblik meer dan drieduizend franken bezeten; maar het lot had zich eindelijk tegen hem verklaard, en hij was van de tafel weggegaan op den raad van eenen Amerikaan, om de kans den tijd tot veranderen te geven. In alle geval had hij toch ongeveer vijfhonderd franken van zijne winst overgehouden, en kon dus onbekommerd het spel hervatten.
Jan wilde zijne vrienden op het gewonnen geld onthalen, en deed drie warme grogs brengen. Onder het drinken spoorde hij Roozeman aan om insgelijks eens een paar dollars te wagen, ten einde men ten minste wiste, of de fortuin hem gunstig wilde zijn of niet. Hij schertste met den afkeer, dien zijn vriend voor het spel scheen te gevoelen, en kwetste hem zelfs door zijne spotternij. Waarschijnlijk was Victor reeds min of meer door den drank aangejaagd; want hij stond eensklaps recht en zeide:
‘Welaan, gij wilt het, ik zal spelen! Maar op ééne voorwaarde; ik neem tien dollars en zet ze te gelijk op éénen slag der kaart; na het verlies van dit geld gaan wij naar ons hôtel, zonder eene minuut langer hier te blijven. Aanvaardt gij dit?’
‘Ja; maar indien gij wint?’
‘Ik zal verliezen.’
‘Gij kunt het niet weten.’
‘Maar, Jan, waarom geweld doen om mij hier te houden?’ zuchtte Roozeman met droefheid. ‘Dit speelhuis is eene hel, die mij verschrikt. Het zij! indien ik win, zal ik tot viermaal toe opzetten, meer niet; en weigert gij dan mij naar het hôtel te volgen, wees zeker, ik zal alleen vertrekken!’
| |
| |
‘Nu, verstoor u niet; wij aanvaarden uwe voorwaarde.’
De drie vrienden naderden te zamen tot de speeltafel. Het ging, zooals men het somtijds ziet: het lot was gunstig aan dengene, die innerlijk op eenen tegenslag hoopte. Roozeman won herhaalde malen, en dewijl hij, om van dit onzuiver geld verlost te zijn, al meer en meer groote sommen opzette, vermeerderden de goudstukken en banknoten voor hem op eene verbazende wijze. Dit geld verblinde hem eindelijk, en de aandrift der worsteling tegen het lot, dat hem hardnekkig begunstigde, ontstelde hem dermate, dat hij de gestelde voorwaarde vergat en als met onbewustheid van zich zelven het spel voortzette. Het gebeurde ook wel eens, dat hij verloor, maar de goede kans keerde dan spoedig terug, en ondanks de wisselvalligheden van het lot bleef het geluk hem bij.
Onderwijl waagden zijne vrienden een meer gematigd spel. Creps verloor zonder verpoozing. Donatus ontmoette denzelfden tegenspoed niet; want hij had een goed hoopje dollars voor zich liggen.
Er kwam een oogenblik, dat de fortuin zich met eene wonderbare standvastigheid voor Victor verklaarde. Hij won slag op slag, en de bankier wierp hem grommelende gansche handen vol goud en banknoten toe.
Men omringde den gelukkigen speler, en menige gloeiende blik was met nijd op den gewonnen rijkdom gevestigd. Victor zag niets van hetgeen hem omringde, zoozeer was hij in het spel verslonden; ja, hij had schier vergeten, dat zijne makkers nevens hem insgelijks in worsteling waren met het lot.
Eensklaps hoorde hij eenen hollen kreet van razernij met eene vermaledijding uit den boezem van Jan Creps opstijgen. Hij werd met diepen angst geslagen bij den wilden blik, bij de bleekheid en bij de schorre stem van zijnen vriend.
‘Vervloekt spel!’ morde deze. ‘Ik heb alles verloren;
| |
| |
geen enkelen dollar meer. Gauw, leen mij een paar honderd franken, Victor!’
Maar Roozeman, met schrik tot het geweten van hunnen toestand terugkeerende, stak de banknoten in zijne brieventasch en het goud in zijne zakken.
‘Leen mij tweehonderd franken, zeg ik u!’ herhaalde Jan met zonderlinge aangejaagdheid.
‘Neen, neen, ontvluchten wij dit huis!’ wedervoer zijn makker. ‘Om Gods wil, Jan, speel niet meer. Volg mij naar het hôtel, of ik ga alleen!’
Dit zeggende, liep hij naar de deur der zaal; zijne vrienden volgden hem grommelend, en altezamen verlieten zij het speelhuis.
Er kwam tusschen de spelers eene zonderlinge vlotting. Alsof de verwijdering van dien gelukkigen jongeling de drift van velen had gekoeld, bleef de tafel eenige oogen-blikken zonder liefhebbers, ondanks het aanlokkend geroep der bankiers. Ja, een groot getal mannen verlieten de eene na den andere het speelhuis.
De Vlaamsche jongens vervorderden intusschen hunnen weg door de donkere straten. Het was zeer laat geworden, en buiten de nabijheid der speelhuizen ontmoette men schier geene voorbijgangers meer. Volgens hunne schatting moest Roozeman niet minder dan veertigduizend franken hebben gewonnen; Donatus van zijnen kan bezat ongeveer achthonderd franken. Niettegenstaande het verlies, dat Creps had geleden, bestond er voor hen geene reden om ontevreden over den uitslag van dezen avond te zijn. Nu Victor onder den open hemel en verre van het speelhuis zich bevond, ademde hij vrijer en deelde in de vreugde zijner gezellen, die juichten over het onverwachts verkregen fortuin. Dewijl Roozeman hun reeds had verklaard, dat hij de winst aanzag als een gemeen goed en het niet anders wilde begrepen hebben, spraken zijn in dien zin.
‘Het is waar,’ zeide Jan, ‘zoohaast de Bestierders
| |
| |
der maatschappij la Californienne te San-Francisco aankomen, hebben wij niets meer noodig; maar in tusschentijd kunnen wij leven zonder zorg, ons niets laten ontbreken en in het hôtel blijven, waar wij nu geherbergd zijn. Daarenboven, het goud, dat wij reeds hebben, zal ons toelaten zooveel te eerder terug te keeren naar het vaderland.’
Donatus telde op zijne vingeren en mompelde met blijdschap in zich zelven:
‘Veertigduizend en achthonderd, dat is voor elk dertienduizend en zeshonderd franken. Pardjiek, als het zoo voortgaat, weet ik niet, waarom ik met het kasteel omtrent Natten-Haesdonck nog geen groot huis in de stad zou koopen. Het is hier goed, overheerlijk, een echt aardsch paradijs!’
En in de duisternis eenige dwaze sprongen makende, begon hij te zingen:
‘Moeder, zet de pap aan 't vier,
De reus is hier, de reus is hier!’
Maar hem werd het woord in den mond versmacht door eene sterke hand, die hem de lippen te zamen knelde als in eene nijptang. Even ras duwde men hem eene prop tot in de keel. Een zware slag in den nek deed hem ten gronde vallen. Hij kon niet schreeuwen; maar in de gedachte, dat men hem dus aanrandde om zijn geld te stelen, stak hij met bliksemsnelle beweging zijne hand in de zak en liet zijn geld in zijne laarzen glijden.
Creps en Roozeman waren terzelfder tijd en op dezelfde wijze aangerand geworden, Beiden lagen ten gronde met neusdoeken in de mond gepropt, en omringd door dieven of moordenaars, die dreigden hun bij de minste beweging hunne dolkmessen in het hart te stooten.
Victor was door vele mannen te gelijk aangevallen geworden; drie of vier hielden hem als ten gronde genageld; twee anderen doortastten zijne zakken. Terwijl
| |
| |
men hiermede bezig was, gelukte het Victor zijne leden los te rukken, recht te springen en eenen der dieven om het lijf te grijpen; maar een mes, dat de arme jongeling in zijne zijde voelde dringen, deed hem loslaten; hij viel van den fellen steek achterover op de straat, en de moordenaars wierpen zich weder op hem om hem den mond gesloten te houden.
Eensklaps traden er uit eene zijstraat vijf of zes menschen, die zeer luide spraken. Op het gerucht dezer stemmen gaf een der roovers een sein, en allen vluchtten weg in de duisternis. De lieden, door wier komst zij waren verjaagd geworden, keerden eene andere straat in.
Jan Creps liep tot Victor en hielp hem opstaan; maar hij voelde een warm en kleverig vocht aan zijne hand, en riep met doodelijken angst:
‘O, God, Victor, gij zijt gewond?’
‘Lichtelijk, het zal niet erg zijn,’ was het antwoord.
‘Waar, waar?’
‘In de zijde: een dolksteek. Wees niet bekommerd.’
De verschrikte Creps wilde aan het eerste huis het beste gaan aankloppen en om hulp roepen; maar Victor beweerde nog sterk te zijn en eischte, dat men rechtstreeks naar het hôtel ginge. Het was niet verre, en, met de hand op zijne wonde om de bloedstorting te verminderen, zou hij zonder zwarigheid tot daar geraken, meende hij.
Alhoewel Roozeman, om zijne vrienden gerust te stellen, hunne hulp weigerde, werd hij door beiden ondersteund. Donatus weende tranen van medelijden met Victors ongeluk en mompelde wraakzuchtige woorden, waartusschen hij dikwijls zeide: ‘De moordenaars, de schurken, zij zullen mijn oor betalen, zij zullen mijn oor betalen!’ maar de anderen gaven geene acht op zijne woorden.
Toen men het hôtel had geopend, deed Jan zijnen gekwetsten vriend op eenen stoel nederzitten, en kermde om eenen dokter of chirurgijn.
Een bediende zeide, dat er een chirurgijn op twee
| |
| |
huizen van daar woonde, en hij hem onmiddellijk zou gaan roepen.
‘Haast u, haast u, vijf dollars voor uwe moeite!’ riep Creps.
De bediende liet het zich geen tweemaal zeggen en vloog naar buiten.
Uit Victors wonde vloeide veel bloed; er lag reeds een kleine plas aan den voet van zijnen stoel. Evenwel, hij glimlachte en deed geweld om zijnen vrienden te doen begrijpen, dat zij ongelijk hadden zoo bekommerd en zoo neerslachtig te zijn, dewijl hij wel gevoelde, dat hier aan geene erge wonde was te denken. Ziende, dat er bloed van Donatus' wangen leekte, vroeg hij met angst:
‘En gij, mijn arme vriend, gij klaagt niet en zijt slechts om mijn lot bekommerd? Wie weet, of gij niet ongelukkiger zijt dan ik? Eene wonde aan het hoofd; ach, het kan gevaarlijk zijn!’
‘Neen, neen,’ antwoordde Donatus, ‘er is geen gevaar. Ik meende, dat ik mijn oor kwijt was; maar het is niets dan het lelleken. Ik zal geene oorringen meer kunnen dragen: dit is al.’
De chirurgijn verscheen in de kamer en begon zwijgend en met zeer ruwe bewegingen den gekwetste zijne kleederen uit te doen. Hij ontblootte zonder meer te spreken zijne zijde, duwde op de wonde, peilde ze met eene zilveren naald, droogde het bloed af, plakte eene breede kleefpleister op de gapende snede, legde een verband, hielp den zieke zijne kleederen weder aantrekken en stak dan de opene hand tot Jan, terwijl hij zeer kort zeide:
‘Ziedaar, gentlemen, de zaak is klaar. Een nachtelijk bezoek: eene once goud, zestien dollars.’
‘Zestien dollars! Het zij! maar zeg ons ten minste, wat wij moeten vreezen of mogen hopen.’
‘Er is niets te vreezen,’ was het antwoord. ‘Een halve duim meer naar binnen, en de jonge gentleman zou nu reeds in de andere wereld zijn; maar het mes is op eene
| |
| |
ribbe afgeschampt en is tusschen vel en vleesch doorgegaan. Het is eene gansch eenvoudige wonde, zonder ernstigheid. Hadde de gentleman zooveel bloed niet verloren, hij zou daar niet zieker van zijn dan van eene goede snede in de hand. Eene once goud, zestien dollars. Ik heb niet veel tijd en wil gaan slapen!’
Roozeman zocht in zijne zakken. Alles, goud en banknoten, hadden de roovers hem ontstolen. Gansch verlegen, smeekte Jan den chirurgijn om uitstel van betaling uit medelijden met hun ongeluk.
‘Medelijden?’ grommelde de andere lachend. ‘Van waar komt gij? Welke spot! Kom, kom, betaal mij spoedig; nog tien minuten, en ik eisch dubbel loon.
‘Maar wij bezitten niets meer; men heeft ons alles ontstolen.’
‘Gij hebt een uurwerk waarschijnlijk? Laat zien, wij zullen het schatten.’
Creps tastte naar zijn uurwerk; het was insgelijks weg.
Donatus had deze samenspraak stilzwijgend en met linkschen blik afgeluisterd, en gepoogd zooveel mogelijk den zin van de woorden der Engelsche taal te vatten. Toen hij zag, dat de chirurgijn met woede ten gronde stampte, maar bovenal toen hij meende te verstaan, dat de meester van het hôtel verklaarde, dat hij geene lieden zonder geld wilde herbergen en hen oogenblikkelijk de deur ging uitzetten, dan trad Donatus vooruit en zeide:
‘I money, I pay, ik zal betalen!’
En zich bukkende, haalde hij eene handvol geld uit zijne laars en gaf den chirurgijn de geëischte zestien dollars.
De meester van het hôtel vroeg om verschooning en toonde zich eensklaps uiterst beleefd en minnelijk.
‘Ah sa, Donatus,’ mompelde Jan, half verstoord, ‘waarom laat gij ons zoolang in verlegenheid? Verstondt gij dan niet wat er geschiedde?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de boer met arglistigen lach, ‘maar ik begin te begrijpen, ziet gij, dat men in
| |
| |
Californië er niet komen kan, zonder slim tegen slim te spelen. Ware de chirurgijn heengegaan zonder betaling, wij zouden nog de zestien dollars hebben, die wij nu kwijt zijn.’
Nu trad de bediende nader en eischte de vijf dollars, welke men hem had beloofd om naar den chirurgijn te loopen. Jan Creps bekende met droefheid, dat hij werkelijk deze belooning had versproken, en bad Donatus nog vijf dollars voor te schieten.
De jonge boer voldeed grommelend en meesmuilend aan dit verzoek.
‘Komt, komt, wij zullen gaan slapen,’ zeide Jan. ‘Wij hebben met al dien tegenspoed nog redenen om ons gelukkig te achten. De wonde van onzen lieven vriend Victor is niet ernstig. Danken wij God voor die genade; aan het overige zullen wij morgen denken.’
Zij verlieten dan alle drie de zaal en begaven zich naar hunne slaapkamer. Roozeman, om zijnen gezellen te bewijzen, dat zij over zijnen toestand gerust mochten zijn, wilde zonder hulp of steun de trap opgaan.
Onderweg grommelde Donatus nog:
‘Ik ben maar nieuwsgierig om te weten, waar tegenwoordig het lelleken van mijn oor mag zijn. Dit is toch altijd een stuk van mijn lijf, dat niet in hetzelfde bed met zijnen kameraad zal slapen..... maar ze zullen het toch duurder betalen dan hesp of gerookte tong, de dieven, de schobbejakken, de moordenaars!.....’
|
|