| |
| |
| |
XI
De brieven
De eerste, die des anderen daags tamelijk laat in den morgen ontwaakte, was Donatus Kwik; maar even had hij de oogen geopend, of een zucht van angst ontsnapte hem, en hij trok zijn hoofd terug onder het deksel, als hadde hij een spook gezien.
De man met den verwarden baard en met het lange mes aan den gordel, stond te midden der kamer, en zijn doordringende blik was juist op den armen jongen gevestigd, toen deze half duizelig uit den zwaren slaap ontwaakte. Bevend en met popelend hart greep Donatus bedektelijk de hand van Jan Creps, die nevens hem lag te ronken en neep en schudde hem, totdat de andere zich morrende de oogen begon te wrijven en verbaasd opzag naar den hoogstaltigen man, welke nu de handen wiesch en in het Engelsch glimlachend zeide:
‘Goeden morgen, gentleman, hebt gij wel geslapen?’
‘Tamelijk, Mijnheer,’ antwoordde Jan. ‘Ik dank u.’
‘Gij moet schrikkelijk vermoeid geweest zijn,’ hernam de andere, terwijl hij voortging met zich te wasschen en zijnen grooten baard te kammen. ‘Ik heb een oogenblik gedacht, dat gij reizende tooneelisten kondet zijn.’
| |
| |
Donatus had nu zijn hoofd weder van onder het deksel te voorschijn gebracht, en aanschouwde den vreemdeling met oogen vol twijfel en verwondering.
‘Reizende tooneelisten?’ herhaalde Creps, die uit het bed was gestegen. ‘Wij zijn goudzoekers gelijk de groote hoop te San-Francisco.’
‘Het is, ziet gij, gentlemen, dat die jonge heer daar, die van mij vervaard schijnt, den ganschen nacht heeft gesproken, gezucht, geschreeuwd en met de armen heeft geschermd als een comediespeler, die zijne rol van buiten leert. Tweemaal ben ik van mijn bed opgestaan om hem ter hulp te vliegen, want waarlijk, ik meende, dat een uwer hem vermoordde.’
Jan borst uit in eenen schaterlach en vertelde den vreemdeling, wat zij gisterenavond hadden gezien, en hoe men Donatus met messen en revolvers had bedreigd en barschelijk ten gronde had geworpen.
‘De gentlemen zijn nieuwelingen in Californië,’ zeide de andere, ‘ik begrijp, dat zij nog schrikken van het bloed. Het zal spoedig beteren, maar in afwachting raad ik u, zoo weinig mogelijk met onbekenden te spreken, altijd zeer nauwkeurig op uwe woorden en zelfs op uwe gebaren te letten en u met niets te bemoeien of iemand te willen helpen, al zaagt gij ook tien menschen te gelijk voor uwe voeten vermoorden.’
Donatus en Roozeman waren nu insgelijks van het bed opgestaan en hadden begonnen zich te kleeden. Onderwijl ging Jan voort, met den hoogstaltigen man nog eenige vriendelijke woorden te wisselen. Die persoon was niet zoo terugstootend van opzicht en zoo slordig gekleed, als het de Vlamingen bij den twijfelachtigen schijn hunner kaars hadden meenen te bemerken. Integendeel, hij had het voorkomen van een deftig welopgevoed man, zijn gelaat was edel en ontzagwekkend, zijne taal minnelijk en zeer kiesch. Zich in gedachten tot Jan keerende, zeide hij:
‘De hemel is blauw: het zal schoon weder zijn vandaag.
| |
| |
De zon heeft in haren almanak gekeken en gezien, dat het Zondag is.’
‘Zondag? Het is Zondag, inderdaad,’ mompelde Donatus. ‘Ach, ik gevoel zulken nood om eens goed te bidden! Wij hebben er, pardjiek, wel redenen toe. Mijnheer Creps, vraag den gentleman eens waar de kerk staat.’
Op de vraag, die hem werd toegestuurd, antwoordde de vreemdeling, met eenen scherpen grimlach de schouders ophalende:
‘Er is geen andere God in Californië dan de god van het goud: zijne tempels zijn de speelhuizen, die gij hebt gezien of zult zien; geene andere religie dan de aanbidding van zich zelven, de hebzucht en de eigenbaat. Het verwondert u? Gij zult worden gelijk al de anderen; dan zult gij het niet schoon, maar toch natuurlijk vinden.’
Terwijl hij deze woorden sprak, nam hij eene sigaar en ontstak ze; hij bood den vrienden zijne doos aan en dwong ieder eene sigaar er uit te nemen, hun verzekerende, dat zij in geheel San-Francisco niets zoo lekker of zoo rijk van geur zouden vinden. Dan wenschte hij hun eenen goeden dag en stapte de kamer uit.
De Vlamingen zagen elkander eene wijl half lachend en half verbaasd aan. Jan en Victor begonnen te schertsen met hunne eigene bekommernis over den onbekenden slaapkameraad, en bovenal met de vervaardheid, die de nachtrust van Donatus had gestoord. Deze beweerde, dat zijne makkers ook niet op hun gemak waren geweest en evenals hij stillekens in hun bed gekropen waren, juist gelijk Duimkens broeders in het huis van den menscheneter. Altezamen erkenden zij, dat zij zich hadden misgrepen en zich te lichtelijk ontstelden over dingen, welke zij voor de eerste maal zagen. Wel was alles te San-Francisco verrassend en voor hen nog onbegrijpelijk; maar de eerste indruk had hen bedrogen, en het was er waarschijnlijk niet zoo erg als zij meenden.
| |
| |
Daarenboven zij waren er nu en moesten de dingen maar nemen, zooals zij zich aanboden.
Victor herinnerde, dat men dezen morgen had bestemd om aan ouders en vrienden te schrijven.
Zij daalden naar beneden om te ontbijten, deden zich door den bediende eenige bladen postpapier en het noodige schrijfgerief geven, en vroegen hem hoe men van San-Francisco eenen brief naar Europa zenden kon. Uit het antwoord bleek, dat zulke verzending zeer gemakkelijk was; de meester van het hôtel zou zich in vertrouwen er mede belasten.
In hunne kamer teruggekeerd, begonnen de drie vrienden elk van zijnen kant te schrijven. Er was geene tafel in de kamer. Roozeman en Creps stonden recht tegen den muur en gebruikten eene houten schab voor lessenaar; Kwik zat neder op den grond, voor den koffer van Victor, waarop hij zijn blad papier had gelegd. Buiten het gemor van Donatus tegen de stijve pennen van Californië en tegen den dikken inkt van San-Francisco, heerschte er eene volledige stilte in de kamer.
Er was veel, zeer veel aan de ouders te vertellen; ook duurde de arbeid meer dan een gansch uur. Jan Creps, die de eerste had gedaan, wilde Victor niet storen en zag glimlachend neder op Donatus Kwik. De arme jongen poogde zweetend en kuchend zijnen brief aaneen te krijgen en maakte letters, zoo groot als vingerhoeden; hij krabde zich achter de ooren, knabbelde de pen tusschen zijne tanden en verfrommelde spijtig de verdorvene bladen papier, om telkens het moeilijke werk opnieuw te beginnen.
‘Kom, Victor, maak er toch een einde aan,’ zeide Creps. ‘Er is middel genoeg om een boekdeel over onze reis te schrijven; maar zoo zou het blijven duren tot morgen.’
‘Ik heb gedaan,’ was het antwoord. ‘Het kost moeite, Jan, om mijne woorden zoo te draaien en te bewimpelen,
| |
| |
dat mijne moeder niet raden kunne, welke ellende wij hebben doorstaan.’
‘Alzoo, gij hebt noch van de stilte op zee, noch van de ziekte, noch van de gruwelijke haaien gesproken?’
‘Ja wel; maar zonder er gewicht aan te geven. Daar, lees; gij moet zien, of onze brieven genoegzaam overeenstemmen.’
Jan Creps doorliep Victors schrift. Toen hij het einde er van bereikte, schudde hij glimlachend het hoofd en las murmelend:
‘Gedurende die lange, droeve reis heeft uw dierbaar beeld mij altijd voor oogen gestaan, lieve moeder; en nevens u zag ik onverpoosd een ander beeld, eenen engel, die mij toelachte en aan mijn oor suisde: ‘heb moed,’ Victor, vrees noch lijden, noch gevaren; want ik heb u ‘niet vergeten, en mijn gebed waakt over u.’
‘Het is doorschijnend, Victor,’ morde Creps, ‘zij moeten halfblind zijn, om niet te gevoelen, dat alles niet zoo lachend is, als gij het in het voorste deel van uwen brief wilt doen gelooven.’
‘Wij kunnen toch niet geheel en gansch logens schrijven, in den zin en in de woorden. Zulk bedrog ware eene andere wreedheid.’
‘Het zij, Victor; laat uwen brief zooals hij is. Zeg mij eens, waarom spreekt gij dus lang en breed van Donatus Kwik en van zijne genegenheid voor Anneken van Natten-Haesdonck? Gij schijnt een inzicht te hebben.’
‘Inderdaad. Begrijpt gij het niet? Ik zie, dat de eenvoudige jongen niet goed kan schrijven. De zuster mijner moeder woont te Boom, bij Natten-Haesdonck. Ik heb de hoop, dat Anneken langs dien weg zal vernemen, dat Donatus Kwik nog altoos aan haar denkt. Men kan het niet weten; misschien zal hetgeen ik over hem schrijf, hem nuttig zijn voor de toekomst.’
‘Bah, gij neemt Donatus veel te ernstig op: hij is een goede jongen, dit zal ik niet miskennen; maar dat hem de
| |
| |
hersens niet recht in den kop liggen, betwist het, indien gij er lust toe hebt!’
Donatus had zijnen brief eindelijk naar genoegen afgeschreven, en naderde de beide vrienden met een blad papier in de hand, terwijl hij zegevierend mompelde:
‘Als de vader van Anneken dit dagement zal krijgen, zal hij denken, dat ik al schrikkelijk rijk moet zijn, om zoo te durven schrijven aan eenen garde champêtre!’
‘Laat zien,’ zeide Jan, hem het schrift uit de handen nemende. ‘Uw brief is tamelijk lang.’
‘Ik geloof het wel: ik heb er eene geheele schoft op gezweet.’
Creps poogde het schrift te ontcijferen en las dan met luider stemme:
‘Achtbare vader van Anneken, deze dient om u te laten weten, dat ik op Californië ben aangekomen, gelukkig en gezond, en ik verhoop van ulieden hetzelfde. Binnen eenige dagen reis ik naar de goudputten, om er eenen geheelen graanzak van vol te scheppen, en zoo gij uw Anneken voor mij wilt bewaren, totdat ik terugkeer, zal ik u zoo rijk maken, als de Schelde bij Natten-Haesdonck diep is. Gij weet genoeg, dat Anneken niet kwaad op mij is, en dat zij, och arme, halfzot was geworden, nadat gij mij zoo brutaal uit uwe deur gesmeten hadt. Gij hebt geen zierken compassie noch met uw kind noch met den ongelukkigen Donatus; maar indien gij Anneken aan eenen andere durft geven, terwijl ik hier in het Goudland ben, zal ik u doen afzetten van uwe plaats van garde champêtre, en gij zult mij tot uw groot verdriet zien trouwen met de juffer van een kasteel, waar gij zelf kunt op wonen, als gij wilt. Het is te nemen of te laten. Denk er eens goed op en doe de complimenten aan de vrienden, waarmede ik de eer heb te zijn Donatus Kwik, goudzoeker in een groot hôtel te San-Francisco, op Californië.’
Er werd hartelijk met dien dreigenden brief gelachen,
| |
| |
en Roozeman poogde den jongen boer te doen begrijpen, dat hij beter zou doen met den zin er van te verzachten; maar Donatus wilde er geen woord aan veranderen en gaf voor reden, dat de veldwachter van Natten-Haesdonck een stijfhoofdige kerel was, van wien men niets hoegenaamd door goedheid kon verkrijgen.
Terwijl Jan en Victor de brieven verzegelden en de bestemming er op schreven, riep Donatus Kwik uit:
‘Ah sa, Mijnheeren, er is iets, dat mij op het hart ligt. Ik slaap hier en ik eet hier, zonder mij te bekommeren, wie er zal betalen. En dat de rekening, pardjiek, naar de peper en zelfs naar de Spaansche peper zal smaken, dit moeten wij niet vragen. Alles kost hier stukken van menschen. Tien franken om eenen koffer vijf minuten verre te dragen! God weet, vraagt men ons hier niet honderd franken voor de dorre lappen koevleesch, die men ons gisteren onder alle soorten van vieze namen heeft opgediend.’
‘Bekreun u daar niet over, Donatus,’ zeide Jan. ‘Wij betalen alles.’
‘Het is wel, ik bedank u; maar ik wil geen uitzuiger zijn. Ik zal dezen namiddag eene andere herberg zoeken, en, moet ik onder een zeil op den grond slapen, ik zal er zoo min van sterven als de anderen. Mij dunkt, dat in het Goudland de spaarzaamheid nog meer noodig is dan in België. Het is een eenvoudige boer, die het u zegt, Mijnheeren; maar ik geloof, dat gij ook niet slecht zoudt doen met een kleiner hôtel te zoeken. Men moet een appeltje voor den dorst besparen, heeren; het zou er aardig uitzien, indien gij eens zonder geld te San-Francisco u bevondt. Tenzij nochtans dat gij de koffers der reizigers op uwen rug wildet dragen?’
De Antwerpenaars erkenden, dat Donatus gelijk had, en riepen den bediende om het beloop van hun verteer te vragen. Na eenige oogenblikken, stelde deze aan Jan Creps
| |
| |
een papiertje ter hand, waarop in de Engelsche taal de volgende rekening stond:
Julienne-soep |
drie portiën. |
Dollars |
3 |
Ossenvleesch met roode kool |
id. |
id. |
2 |
Schapebout met kappersaus |
id. |
id. |
3 |
Kalfsribben |
id. |
id. |
4 |
Eene flesch wijn |
|
id. |
5 |
Slapen voor drie personen à Dollars 3. |
|
id. |
9 |
|
|
|
_____ |
|
Te zamen |
Dollars |
26 |
Dit maakte dus een beloop van honderd veertig franken en veertig centiemen voor een enkel avondmaal en eenen nacht slapen. Het rook wel naar de peper, zooals Donatus had gezegd; dan het was toch niet doodelijk, en Victor en Jan betaalden elk de helft der geëischte somme zonder verdriet of spijt; integendeel zij besloten nog eenen nacht in het hôtel door te brengen. Onder hen beiden hadden zij ongeveer voor dertienhonderd franken banknoten in hunne brieventasch. Zij hadden dien nacht zeer slecht geslapen en bevonden zich nu in een huis, waar de lieden beleefd en eerlijk waren. Wie weet wat moeilijkheden en wat onrust zij zouden ontmoeten, indien zij eene andere herberg betrokken. Zij zouden dus nog hier blijven, zonder zorg op den wandel gaan, San-Francisco geheel afzien, in de stad eten en zelfs eene flesch wijn drinken, om toch éénen vollen dag goed leven te hebben na zulke lange vervelende zeereis. Donatus moest met hen blijven tot morgen; dan zou men eens grondig beraadslagen, wat er best te doen stond, om zonder vrees van arm worden op de aankomst der Bestierders van de Californienne te wachten.
Zij ontstaken de sigaar, welke de vreemdeling hun had gegeven, en stapten met verlicht hart en met vertrouwen op de straat, om hunne wandeling te beginnen.
|
|