| |
| |
| |
X
San-Francisco
Vele booten voeren over en weder van de Jonas naar het strand, om de reizigers aan wal te brengen.
Reeds stonden er op den boord der haven een zestigtal tusschen hunne koffers en malen, wachtende en rondstarende, of de bestierders of dienaars der maatschappij la Californienne zich niet zouden vertoonen, om hun reisgepak te doen vervoeren en hen naar de herbergen of houten huizen te leiden, welke men voor de aandeelhouders had bereid.
Onderwijl zagen de beide vrienden, en bovenal Donatus Kwik, zich de oogen uit het hoofd naar de zonderlinge menschen, die hen in groepen voorbijgingen of in hunne nabijheid bleven staan. Het waren de Mexicanen met hunne bonte kleederen niet, die hunne aandacht het meest aantrokken, noch de Chineezen met hunne lange rokken, noch de Mulatten met hunne breede, kastanjekleurige aangezichten, noch zelfs de halfwilde inboorlingen van Californië. Wat hen verbaasde en hun onuitlegbaar scheen, was het voorkomen der Europeanen, die evenals zij waarschijnlijk hun vaderland verlaten hadden, om hier hunnen gouddorst te komen lesschen. Meest allen waren vuil en opmerkelijk slordig, met verwarden baard en ongekamde
| |
| |
haren, met geborsten schoenen aan de voeten en gescheurde lompen om de leden. Evenwel, hoe ellendig ook van opzicht, iedereen droeg eene revolverpistool of een glinsterend dolkmes aan den gordel, en stapte met het hoofd rechtop en wierp links en rechts trotsche blikken, die schenen te fonkelen door het gevoel eener grenzenlooze onafhankelijkheid. Wel wandelden er insgelijks personen, wier kleederen en wier wezenstrekken van vroegeren welstand en van eene uitgelezene opvoeding getuigden; maar zij leefden hier in volle gelijkheid met lieden, op wier aangezicht de stempel der laagheid en der onedelste natuur was ingeprent. Ja, men zag er mannen, die men voor bedelaars of dieven zou hebben genomen, de hand drukken van iemand, die het voorkomen had van eenen baron, of barschelijk met de vuist aan de pistool eenen heer ter zijde duwen, die hem slechts raakte in het vorbijgaan.
‘Hemel, welke terugstootende gezichten hebben al deze menschen!’ zuchtte Roozeman. ‘Ik heb mij nooit eene bende struikroovers anders verbeeld. Hoe slordig, hoe verwilderd!’
‘Ik heb er draaienissen van in het hoofd,’ mompelde Donatus Kwik. ‘Met moet zich hier slechts bukken om goud te vinden, heeft men gezegd; mij dunkt, dat het beter voor deze mannen ware, dat men er nieuwe broeken en nieuwe schoenen kon oprapen. Ik weet niet, maar mij bekruipt de vrees, dat wij onze reis deerlijk zullen beklagen. Ach, hadde ik nog mijne arme vijfhonderd franken!’
‘Gij zijt wonderlijke kerels,’ zeide Jan lachende, ‘alles ziet gij in het zwart. Het spreekt van zelf, dat het niet altemaal millionnairs zijn, die naar Californië varen. Deze lieden zijn waarschijnlijk nieuw aangekomene reizigers, zooals wij. Zij hebben den tijd of de gelegenheid nog niet gehad om naar de goudmijnen te gaan, en dewijl zij niet als wij deel maken van eene maatschappij, die
| |
| |
voor hun onderhoud moet zorgen, lijden zij waarschijnlijk een beetje gebrek. Gij bespeurt toch wel, dat de hoop of de zekerheid van welhaast rijk te zijn, hun den boezem doet zwellen en hen trotsch maakt. Gelooft mij, wat gij hier ziet, is de verwezenlijking van den droom, die door de edelmoedigste harten in Europa wordt gestreeld: de broederlijkheid, de gelijkheid tusschen alle menschen en alle natiën, zonder onderscheid van bloed of stand.’
‘Ja, maar de broederlijkheid met al die pistolen en die lange messen,’ viel Donatus in zijne rede, ‘boezemt mij weinig vertrouwen in. Indien die twee kerels ginder, met hunne vuile baarden, die ons zoo vreemd bezien, mijne broeders zijn, dan zou ik, pardjiek, niet gaarne iemand van mijne familie ontmoeten, alleen in een bosch!’
‘Gij begrijpt het niet,’ wedervoer Jan. ‘Het wapen aan den gordel dezer mannen is het teeken der ware onafhankelijkheid. Hebt gij nooit hooren zeggen, dat in de Vereenigde Staten van Amerika niemand uit het huis gaat zonder eene revolverpistool? Het is nochtans eene machtige en beschaafde natie, die aan de oude wereld het voorbeeld geeft der persoonlijke onafhankelijkheid en der breedste vrijheid. Gij zult het ondervinden.....’
Een heer, tamelijk goed gekleed en met edele, fiere wezenstrekken, naderde tot Creps en bood zich aan om hun reisgepak naar de stad te dragen. De Vlamingen zagen hem met opengespalkte oogen aan, en Jan antwoordde hem in het Engelsch, dat zij nu ten minste zijnen dienst niet behoefden, dewijl zij lieden verwachtten, die voor hunne koffers zouden zorgen.
Roozeman vroeg hem zeer beleefdelijk, hoe het kwam, dat een gentleman als hij zich gedwongen zag eenige shillings met slafelijken arbeid te verdienen.
‘Eenige shillings?’ herhaalde de andere glimlachend. ‘Het ambacht is zoo slecht niet, als gij meent. Ik win doorgaans acht dollars daags en soms wel twaalf.’
| |
| |
‘Wat zegt hij daar?’ riep Donatus, die reeds genoeg van drie of vier talen op de Jonas had geleerd, om de woorden van den Engelschman te verstaan. ‘Wat zegt hij daar? twaalf dollars? Zestig franken per dag? O, het schoone land! Om pakken te dragen heeft men niet veel verstand noodig. Nu vrees ik niet meer. Te Natten-Haesdonck moest ik werken als een paard, en ik won slechts twee dollars en den kost in de maand. Gevonden, gevonden!’
En hij lachte en kletste in de handen, als hadde de openbaring van dit middel om de armoede te ontvluchten hem verrukt van blijdschap.
De Engelschman, die zijne uitroeping voor spot aanzag, bracht de hand aan zijn mes, wierp eenen dreigenden blik in de oogen van den verbaasden Donatus en verwijderde zich, terwijl hij zeide:
‘Go to hell, you damn'd idiot!’
‘Dit is, pardjiek, een ketelachtige broeder!’ mompelde de benauwde Kwik tusschen zijne tanden. ‘Nog een beetje, en hij ging mij de keel afsteken als aan een varken. Zegt wat gij wilt, Mijnheeren, al die kerels zien er uit als eene bende struikroovers, die twist zoeken om ons te kunnen bestelen of vermoorden.’
Dit zeggende, hief hij zijnen reiszak van den grond en hield hem met kracht vastgeklampt, als vreesde hij inderdaad te worden bestolen.
‘Gij zijt wantrouwig als een ware Vlaamsche boer,’ schertste Jan. ‘Sedert het verlies uwer banknoten ziet gij niets meer dan dieven. Die heer verstond u niet; hij meende, dat gij hem bespottet; wat wonders is daaraan, dat hij gewond schijnt?’
Hij werd onderbroken door een groot gerucht en door de klachten der reizigers, die als hij nevens hunne koffers stonden te wachten. Men had hun verzekerd, dat er nog geene bestierders of bedienden der Californienne te San-Francisco waren aangekomen; de Jonas was het tweede
| |
| |
schip der maatschappij, dat in de baai was verschenen; maar ongetwijfeld had het vaartuig, waarop de bestierders en de werktuigen zich bevonden, ongunstige winden ontmoet. Het zou eerstdaags in zicht komen; maar buiten dit vermoeden wist niemand op San-Francisco van de Californienne te spreken, en er bleef den reizigers niets over dan
Dat hij hem door den kop zou branden, (Bladz. 74.)
zich te gedragen volgens het Amerikaansche spreekwoord help yourself, hetgeen Donatus vertaalde: ziet, dat gij u zelven uit de kwepen trekt.
Er was niets tegen het lot te doen; de avond ging vallen; men moest uitzien naar eene herberg, waar men ten minste eene schuilplaats voor den nacht verkrege. Het kon nog eenige dagen duren, vooraleer de Bestierders der maatschappij zouden aankomen. Zij, die geld bezaten, hadden
| |
| |
niets te vreezen; de anderen zouden zich uit de verlegenheid redden zoo best zij konden.
Twee mannen kwamen te gelijker tijd toegeloopen om den reiskoffer van Victor, die tamelijk groot was, stedewaarts te dragen. Elk hunner had er reeds eene hand aan geslagen, en de eene stiet den andere met geweld achteruit, onder het bulderen van grove woorden. Een van beiden trok zijn mes en dreigde den andere er mede te doorsteken; maar deze sprong als een woedende tijger op hem, wrong hem het mes uit de handen, wierp het verre weg, isloeg zijnen tegenstrever in het aangezicht, dat het bloed hem uit neus en mond ontsprong, en zwoer met den revolver in de vuist, dat hij hem door den kop zou branden, indien hij nog éénen stap deed om hem te naderen.
‘Aardige broeders!’ mompelde Donatus, bleek van ontsteltenis.
‘Het is een vervelende kerel,’ zeide de onverwinnaar in het Fransch, terwijl hij den koffer op zijnen schouder nam. ‘Den eenen of anderen dag zal ik hem eenen kogel door de hersens moeten jagen. Het zij, hij zal hem krijgen..... Waar willen die heeren zijn?’
‘Nu, nu, waar is mijne reismaal gebleven?’ riep Jan eensklaps. ‘Zij stond hier nevens mij!’
‘Zoo, gij spreekt Vlaamsch?’ zeide de drager. ‘Aan uwe taal te hooren, moet gij van Antwerpen zijn? Ik ben een Brusselaar.’
‘Maar mijne reismaal? Mijne reismaal?’ herhaalde Jan met angst en spijt. ‘Waar kan die gebleven zijn?’
‘Zij is gestolen waarschijnlijk,’ antwoordde de Brusselaar met eenen koelen glimlach.
‘En wat gedaan?’
‘Een kruis er over maken; gij zult er nooit meer van hooren spreken.’
‘Loop naar den burgemeester, naar den veldwachter, naar de gendarmes!’ kreet Donatus.
‘Er is hier geene politie,’ bemerkte de Brusselaar.
| |
| |
‘Iedereen is er vrij en mag doen wat hij wil en kan; zooveel te erger voor die niet slim of niet sterk genoeg zijn.’
‘En hadde die woeste kerel van daarstraks u met zijn mes doorstoken, er ware geene justitie geweest om dezen moord te wreken?’
‘Geene. Zij zou wel veel werks hebben, indien er eene bestond. Voor het minste woord vliet hier bloed tusschen de beste vrienden. De dorst naar goud maakt het hart wreed en onmeedoogend. Ik ben naar Californië gekomen, goed en zachtaardig als een eenvoudige Brabantsche jongen; maar de zeven maanden, die ik in de goudmijnen doorbracht, hebben mij geleerd hoe een schaap, om tusschen wolven te kunnen leven, zelf een wolf worden moet. In België hadde ik geen konijn durven rekken; nu zou ik tien menschen daar nederschieten of met mijn mes doorboren, zonder er meer van ontsteld te zijn, dan wanneer ik de muggen verpletter, die mij zoeken te steken.’
Victor en Donatus, die zijne woorden aanhoorden, sidderden van afkeer bij zulke ijskoude gevoelloosheid. Jan had zich op eenige stappen verwijderd en zag naar alle kanten uit, of hij niet van dicht of van verre zijne reismaal zou ontdekken.
‘Nuttelooze moeite, kameraad,’ riep de Brusselaar. ‘De maal is weg en blijft weg. Komt voort, anders betaalt gij mij dubbel. Gij doet mij mijnen tijd verliezen; ik kan nog drie of vier dollars verdienen vóór den nacht.’
‘Alzoo,’ vroeg Creps, nader komende, ‘er is geene hoop meer? Gij zegt, dat er geene justitie in dit land bestaat?’
‘Dit is te zeggen,’ antwoordde de drager, met den koffer vooruitstappende, ‘vechten en moorden, daarmede bemoeit zich niemand; maar wanneer men eenen dief op heeter daad betrapt, dan wordt hij door de aanschouwers, door u, door mij of door anderen, onmiddellijk aan den eersten den besten paal of boom zonder ander onderzoek of
| |
| |
vonnis opgehangen. Dit heet men hier de Lynch-law. Gij zult gelegenheid hebben om die zonderlinge justitie te leeren kennen. Stapt een beetje sneller, kameraden, en geeft acht op het slijk; want als het geregend heeft, als nu, is San-Francisco een ware modderpoel.’
‘Het is nu zoo,’ zuchtte Creps, ‘al mijn knorren zal de reismaal niet terugbrengen. Wij moeten ons troosten. Gelukkig nog, dat ik mijne banknoten in mijnen zak gestoken heb.’
‘Zeg dit niet dat men het hoore, onvoorzichtige!’ mompelde de Brusselaar.
‘Hoe? Waarom?’
‘Gij begrijpt het niet? Indien ik bij voorbeeld eens lust kreeg om uwe banknoten te bezitten, wat zou mij beletten met u twist te zoeken, u mijn mes door het hart te stooten en u intusschen van uwe banknoten te berooven?’
‘Gij?’ kreten de drie vrienden te gelijk.
‘Neen; ik ben nog zooverre niet, God zij geloofd! Het is een goede raad, dien ik u geef. - Maar gij hebt mij nog niet gezegd, waar gij wilt vernachten. Er zijn hier hôtels van alle prijzen. Om eenen nacht onder een dak te slapen, betaalt een persoon tien dollars, vijf, drie of twee dollars: ja, zelfs kan men voor éénen dollar onder een zeil op den grond slapen. Laat hooren, wat kiest gij?’
‘Vijf franken om onder een zeil op den grond te liggen!’ mompelden de Vlamingen.
‘Zijt gij rijk? Hebt gij veel geld?’ vroeg de Brusselaar.
‘Veel geld hebben wij zeker niet,’ werd hem aarzelende geantwoord, evenwel genoeg om eenen nacht op een redelijk bed te slapen.’
‘Het is wel; ik begrijp, dat gij mijnen raad begint te volgen. Ik hoop, dat gij geld hebt. Best zult gij doen met drie dollars per hoofd te betalen, dit is te zamen ongeveer vijftig franken. Er is veel volk in San-Francisco, de herbergen zijn vol; maar ik weet een afgelegen hôtel, waar nog vier of vijf plaatsen beschikbaar zijn.’
| |
| |
Onderweg vroeg Donatus Kwik aan den drager:
‘Zeg eens, kameraad, gij zijt zeven maanden in de goudmijnen geweest. Hebt gij dan geen goud gevonden?’
‘Zeker, veel goud.’
‘Ik begrijp niet, hoe de wereld hier draait. Gij hebt goud gevonden, zegt gij; waarom draagt gij dan, pardjiek, onzen reiskoffer als een arme sukkelaar, in stede van op uwe renten te leven?’
‘Omdat ik geen goud meer heb!’
‘Men heeft u bestolen?’
‘Neen.’
‘Gij hebt het verloren?’
‘Ja, verloren met spelen. Ik was te begeerlijk; ik wilde mijnen schat, verdubbelen, en het lot ontnam mij alles. Il zal haast wederkeeren naar de mijnen; ditmaal zal ik beter beraden zijn. Ziet daar, heeren, uw hôtel. Opent de beurs: twee dollars voor mijne moeite.’
‘Hoe?’ riep Jan verwonderd, ‘tien franken om dezen koffer driehonderd stappen verre te dragen? Gij spot, voorwaar.’
‘Twee dollars, zeg ik!’
‘En indien wij weigerden ons dus te laten scheren?’
‘Ik zou u dwingen, al ware het met mijn mes.’
‘Ik lach met uw mes!’ morde Jan Creps.
‘Gij hebt ongelijk, kameraad; waart gij mijn landsman niet, gij zoudt u deze stoute woorden berouwen. Kom, geene scherts: twee dollars!’
Roozeman, die vreesde, dat zijn vriend in eenen ergen twist met den bloedzuchtigen kerel zou geraken, haastte zich het gevraagde loon te betalen.
‘Dat u dit leere, voortaan op voorhand den prijs te bedingen van alwat gij aanvaardt of koopt,’ zeide de Brusselaar zeer ernstig, terwijl hij de deur van het hôtel binnenstapte. Hij riep met luider stemme, hoeveel de nieuwe gasten voor hun slapen wilden betalen, en verwijderde zich, nog tot de verbaasde vrienden zeggende:
| |
| |
‘Goeden avond, heeren; indien gij mij noodig hebt, kunt gij mij vinden aan de haven. Voor een dollar per uur moogt gij over mij beschikken.’
De bedienden van het koffiehuis namen den koffer van den grond en leidden de gasten naar boven in eene kleine kamer, waar vier bedden stonden.
‘Zullen de heeren het avondmaal nemen?’ vroegen zij.
Ondanks hunne verbazing over hetgeen zij hadden gehoord en gezien, besloten de vrienden dien avond eens goed te eten en zelfs eene flesch wijn te drinken, om het eeuwige gezouten vleesch van het schip te vergeten. Op hun bevestigend antwoord zochten hen de bedienden aan, naar beneden in de eetzaal te willen gaan. Hun avondmaal zou onmiddellijk worden opgedragen. De tafel, waaraan zij zich nederzetten, was tamelijk lang. Aan het einde bevonden zich vijf of zes personen, die, na het avondmaal te hebben genomen, hadden begonnen met de teerlingen te spelen. Twee anderen zaten neder bij de Vlaamsche vrienden en spraken in het Fransch over de placeres of goudmijnen, en over het mindere of meer geluk, dat zij gedurende het afgeloopen droog seizoen er hadden ontmoet.
Donatus Kwik had bij zijne intrede in de zaal iets bemerkt, dat hem met eene blijde verrassing had getroffen. Zelfs toen de bediende hem een rookend stuk ossenvleesch had voorgezet, vergat hij te eten en hield de glinsterende oogen naar het ander einde der tafel gekeerd. Hij zag goud, goud van Californïe! Tot nu toe had hij door een ingeboren wantrouwen gevreesd, dat hij en al zijne reisgezellen van de Jonas de slachtoffers eener slim berekende fopperij konden zijn. Nu moest hij wel aan het goud gelooven; het schitterdezz hem in de oogen; hij zag het verspeten met volle handgrepen, als hadde het niet meer waarde gehad dan de hazelnoten of de amandelen van den teerlingkramer van Natten-Haesdonk! Hij volgde de bewegingen der spelers en zag met verwondering hoe zij onder het uitspreken van allerlei driftige woorden het goudstof
| |
| |
en de goudbrokjes in eene kleine schaal wogen en elkander dan uitdaagden, om één of meer zulker hoopjes, die zij eene once noemden, op eenen teerlingworp te zetten.
Wel verdroot het hem een weinig, nevens elk hoopjegoud eenen revolver of een lang mes op de tafel te zien liggen; maar het fortuin, dat hij had gedroomd, was toch eene wezenlijkheid en geene fopperij. Deze overtuiging deed zijnen boezem zwellen van moed en vertrouwen. Daarenboven, de mannen, die dus het goud behandelden, als ware het eene stof zonder waarde geweest, zagen er niet rijker uit dan de schijnbare bedelaars, welke hij op de kaaien van San-Francisco had bemerkt: zij waren insgelijks vuil en slordig, en buiten hunne trotsche blikken en hunne beheerschende taal, droegen hunne kleederen en hunne wezenstrekken den stempel van zorggebrek en bekrompenheid, waaraan men in Europa bij den eersten blik den mensch herkent, die honger heeft en ellende lijdt. Donatus Kwik begreep niet, hoe dit kon zijn; maar het waren dus geene arme lieden, welke hij in zoo groot getal had gezien? De stoutheid en de barsche hoogmoed van allen was hem verklaard: die slechtgekleede mannen hadden hunne zakken vol goud, en daarom waren zij allen even trotsch, en daarom eischten zij tien franken om eenen koffer anderhalf boogschot verre te dragen!
Roozeman en Creps richtten insgelijks nu en dan de oogen op de spelers, om het goud te zien glinsteren, dat voor hen lag, en het verblijdde hen niet min, dus eenen voorsmaak te hebben van den rijkdom, dien zij welhaast zouden beginnen te vergaderen. Zij aten evenwel en dronken en koutten te gader met lust en genoegen. Wat hun nog meest een gevoel van vreugde en begeestering in het hart stortte, was de samenspraak der beide heeren nevens hen, die nu gedaan hadden met hun avondmaal te nemen. Dezen vertelden met luider stem elkander hunne lotgevallen in de placeres; zij waren Franschen; de rum, die zij met groote glazen dronken, had gewis hunne verbeelding aan- | |
| |
gejaagd, want zij noemden hun bekende lieden, die klompen goud gevonden hadden van vele ponden gewicht, en spraken van mijnen, waar men in maanden tijds voor eenige honderdduizenden franken goud zou kunnen vinden.
Ondertusschen hadden Victor en zijne vrienden zich eene flesch Spaanschen wijn doen voorzetten. De geestrijke drank verwarmde allengs hunne harten en beroosde de toekomst voor hunne oogen. Alle bezorgdheid verliet hen, en zij koutten vroolijk van hunnen zegevierenden terugkeer in België, en bovenal van hetgeen zij morgen aan ouders en vrienden zouden schrijven, om hunne aankomst in het Goudland te melden. Men zou van de doorgestane ellende niet veel zeggen, insgelijks niet van het woeste leven der bewoners van San-Francisco, want men mocht de ouders niet verschrikken; integendeel, men zou alles op het schoonste verhalen, om te Antwerpen de vrienden te verblijden.
Er ontstond op dit oogenblik een groot gerucht aan het einde der tafel; twee spelers schenen daar in twist geraakt over eenen teerlingworp. Zij sloegen met hunne vuisten op de tafel, en zwoeren en bedreigden elkander met klimmende woede; maar wat zij zeiden, verstonden de Vlamingen niet. Eensklaps scharde een hunner den betwisten hoop goud van de tafel en stak hem in zijnen zak; maar de andere, brullende als een leeuw, sprong hem aan het lijf, wierp hem achterover ten gronde, zette hem de knie op de borst en schreeuwde, dat hij hem zou versmachten, indien hij het goud niet teruggaf. Degene, die gevallen was, bleef sprakeloos en worstelde en wrong zijne leden met zooveel razernij, dat het schuim hem op den mond stond.
‘Geef terug, geef terug!’ brulde de andere.
En dewijl hij van zijnen tegenstrever niets tot antwoord kreeg dan een hoonend scheldwoord, stak hij eenen zijner armen naar de tafel, greep een lang mes en zette dit, onder het uitspreken van ijselijke bedreigingen, zijnen vijand op het hart.
| |
| |
De Vlamingen waren rechtgesprongen, bleek van schrik en bevend bij het vooruitzicht van eenen moord. Donatus Kwik, als hij dus de punt van het mes op de borst van den ongelukkigen speler zag blikkeren, werd weggerukt door een gevoel van medelijden; een angstschreeuw ontsnapte hem en hij liep het slachtoffer ter hulp. Reeds had hij de
Zette hem de knie op de borst. (Bladz. 80.)
hand aan den arm van den moordenaar gelegd, om hem te wederhouden; maar twee of drie der aanschouwers grepen hem vast en wierpen hem met zooveel geweld achteruit, dat hij tot aan het ander einde der kamer rolde en voor de voeten zijner verstomde vrienden op den rug nederviel.
De beide Antwerpenaars, over zulke barsche handelwijs verontwaardigd, traden vooruit naar de spelers, om hun rekening er over te vragen; maar op het gezicht van een
| |
| |
paar revolvers en drie dolken, die op hen waren gericht, deinsden zij verbaasd terug, terwijl een der vreemdelingen in goed Engelsch zeide:
‘Blijft stil, gentlemen! Eerbiedigt de wet van Californië, de wet van niet-tusschenkomst. Wat hier geschiedt, raakt u niet; het zijn onze zaken.’
De nederliggende man, ziende, dat hij onder het geweld van zijnen vijand moest buigen, beloofde het betwiste goud terug te geven, en smeekte om te mogen opstaan. Terwijl hij inderdaad het goud ter tafel legde, brulde hij met heeschen gorgel en stonden hem de oogen gloeiend in het hoofd; het was zichtbaar, dat een heete wraakdorst hem in den boezem brandde. Evenwel, hij wenschte op somberen toon zijnen makkers goeden nacht, stak zich het dolkmes aan den gordel en meende waarschijnlijk het huis te verlaten..... maar op een scheldwoord, dat hem tot vaarwel werd toegestuurd, keerde hij zich om, gaf zijnen vijand eenen geweldigen steek met zijn mes en vluchtte dan naar den uitgang der zaal. Twee pistoolschoten hergalmden, en twee kogels doorboorden de openstaande deur. De vluchteling was echter verdwenen, en degenen, die hem tot op straat nageloopen waren, kwamen morrend terug.
De bedienden waren op het schot der pistolen in de zaal gekomen. Men was bezig met den gewonde te verzorgen. Hij had eenen steek dwars door den linkerarm ontvangen; het bloed ontliep hem als een stroom, en de vloer aan zijne voeten was rood geverfd op eene groote uitgestrektheid. Dit belette niet, dat de woedende man, terwijl men zijnen arm omwond, tierde en raasde van wraakzucht en ijselijk zwoer, dat hij den laffen moordenaar nog dien avond zou vinden en hem eenen kogel door den kop zou jagen.
Nauwelijks was zijn arm verbonden, of hij betaalde zijn gelag en stormde brieschend met zijne gezellen ter zaal uit.
| |
| |
De Vlamingen spraken geen woord, en staarden elkander verbaasd en vragend in de oogen.
Twee bedienden brachten eenen emmer water en veegden het bloed van den vloer, terwijl een hunner lachend tot de ontstelde gasten zeide:
‘Het is niets, gentlemen. Dit verwondert u? Gij zijt eerst dezen namiddag te San-Francisco aangekomen, niet waar? Gij zult leeren bloed zien, zonder er van ontsteld te zijn. Zit neder, gentlemen. Zal ik u eene tweede flesch van dien goeden wijn halen?’
Maar de ontroerde vrienden gevoelden eenen onweer-staanbaren afkeer van het verblijven in eene kamer, die nog dampte van het warme menschenbloed, en zij drukten de begeerte uit om onmiddellijk tot hunne slaapkamer te worden geleid.
De bediende voldeed aan hun verzoek, bracht hen tot voor de deur der kamer, gaf hun eene ontstoken kaars in de hand en wenschte hun goeden nacht.
Donatus Kwik trad eerst in de kamer: maar nauwelijks had hij eenen blik er binnen geworpen, of hij deinsde met eenen versmachten angstkreet terug, terwijl hij zijnen gezellen iets aanwees, dat hem verschrikte.
Op een der vier bedden lag een man uitgestrekt, lang van gestalte en sterk van leden als een reus. Zijn aangezicht was schier gansch bedekt met eenen verwarden baard; zijne kleederen, die hij niet uitgetrokken had, schenen grof en slordig; onder zijn hoofdkussen zag men de kolf van eenen revolver, en in zijnen slaap hield hij de hand aan een groot mes, dat aan zijnen gordel glinsterde. Hij ronkte zwaar: zijne ademing scheen de vensterglazen te doen sidderen.
De Antwerpenaars lachten met den schrik van Donatus en poogden hem gerust te stellen, door hem te doen begrijpen, dat die persoon een gast van het hôtel was, evenals zij zelven.
‘Spreek stil, om Gods wil, Mijnheer Creps,’ mur- | |
| |
melde Donatus. ‘Gij hebt misschien gelijk; maar ik vind het toch nutteloos, ja gevaarlijk zelfs, dien leelijken reus te gaan wakker maken. Hemeltje lief, wat land is dat hier? Drie dollars om u de keel te laten afsteken in eenen rooverskuil. Slaapt maar, slaapt maar gerust, kameraden. O, lage ik te Natten-Haesdonck op onzen hooizolder!’
De drie vrienden traden echter binnen en naderden tot hun bed. Roozeman en Creps vonden insgelijks, dat het onbeleefd of onvoorzichtig zou zijn, den vreemdeling te wekken, en zij spraken in stilte over hunnen zonderlingen toestand.
Eensklaps bonsde er eene vermaledijding door de kamer, en eene holle, machtige stem riep in het Engelsch:
‘Stil daar! Licht uit!’
Bevend van verschriktheid, doofde Donatus de kaars uit en suisde:
‘Ach, kruipt in uw bed en spreekt niet meer! Ik geloof, dat hij opstaat!’
Victor en Jan volgden den raad van hunnen gezel.
Creps sluimerde welhaast; Roozeman voelde zich gewond en afgeschrikt door het woeste leven, de barsch-heid en de ruwheid der menschen in Californië, en hij bleef lang wakend aan het voorval van dien avond denken. Wat Donatus Kwik betreft, die droomde den ganschen nacht van moordenaars met groote, verwarde baarden, van lange messen en van draaipistolen met zes loopen.
Eindelijk toch, door vermoeidheid overmeesterd, geraakten zij alle drie in slaap.
|
|