| |
| |
| |
IX
De aankomst
Het schip, als hadde het den verloren tijd willen inhalen, zeilde met zoo groote snelheid, dat het eenige dagen later zich reeds op de hoogte van Brazilië bevond. Nog twee zieken bezweken; de anderen genazen spoedig en waren klaarblijkend buiten alle gevaar.
De doorgestane ellende was vergeten. Weder begon de zucht naar Californië en naar het goud onder de reizigers met de hoop te ontvlammen. Men was vroolijk, men koutte van de mijnen, van de schatten, die men er in zou vergaderen, en van hetgeen men na den terugkeer in het vaderland met den gevonden rijkdom zou doen.
Jan Creps, ofschoon nog een beetje zwak, was geheel hersteld van zijne ziekte. Ongetwijfeld wist hij niet, welke strenge veroordeeling hij in zijne ijlhoofdigheid over deze reis had uitgesproken; want met het nieuwe leven was hem een verdubbelde moed in den boezem gezonken, en hij schouwde met eindeloos vertrouwen de schoone toekomst in. Zijn vriend Roozeman had insgelijks zijne verleidende droomen teruggevonden, en wel dikwijls rees nu een geheimzinnige glimlach over zijn gelaat, wanneer het fortuin, dat hij welhaast zou beginnen te verzamelen, met verleidend gefonkel voor zijne oogen verscheen. Door de
| |
| |
verbeelding zag hij zich zelven in de mijnen; hij vond klompen goud in overvloed; hij keerde terug naar het vaderland; hij verzekerde het geluk zijner goede moeder; hij stond voor het altaar nevens Lucia, zijne hartsvriendinne, en hij hoorde de stem des priesters, die zeide: ‘Zijt vereenigd in den naam des Heeren!’
Donatus Kwik had zijne eerste gemoedsstemming hernomen. Hij slenterde gansche dagen over het dek of hield de beide vrienden gezelschap en vermaakte hen door zijne koddige spreuken en zijne onbezorgdheid. Andere malen dwaalde hij rond in het ruim en sprak met alleman Fransch, Engelsch en Duitsch, waaruit men slechts nu en dan een woord kon verstaan, en deed iedereen lachen met zijne schijnbaar domme treken. De Franschen noemden hem Jocrisseen de Duitschers Hanswurst; hij antwoordde op deze namen, waarvan de beteekenis hem onbekend was, met evenveel ernst, alsof de pastoor zelf hem dus bij zijne geboorte hadde gedoopt.
Nog ééne harde proef moest de Jonas doorstaan; nog eens moesten de reizigers den dood tusschen zich en het beloofde Goudland zien oprijzen, - en ditmaal zou het gevaar zoo dreigend zijn, dat al wie op de Jonas leefde, geknield of met de handen ten hemel God om hulp en erbarming zou smeeken. Aan de kaap Hoorn, den uitersten hoek van het Amerikaansche werelddeel, werden zij overvallen door lange en schrikkelijke stormen; er kwam een nacht dat zij zich in de duisternis van ontzaglijke ijsbergen omringd zagen, en dat de matrozen zelven, alle hoop op redding verzakende, reeds de booten wilden klaarmaken om het schip op dit uiterst oogenblik te verlaten. Waarlijk, het lot scheen de vernieling van de Jonas te hebben beslist; maar hetzij de Heer zich over zijne dwaze schepselen erbarmde, hetzij de koelbloedige kapitein door eene wonderbare behendigheid de ijsbergen wist te ontwijken, de goudzoekers ontsnapten ook ditmaal aan het graf, dat op hen gaapte. Zij geraakten in den Stillen Oceaan, tusschen Valparaiso en Taïti.
| |
| |
Het was nu bijna vijf maanden geleden, dat zij van Antwerpen waren vertrokken en op den grooten wereldplas hadden gedobberd. Nog een veertigtal gunstige dagen, en zij zouden den voet zetten op den oever van het wonderbaar land, opperst voorwerp van hun verlangen en belooning voor al de geledene smarten. Na eene zoo lange reis had de verveling tot onder de kaap Hoorn de meeste reizigers aangegrepen en allengs de lusteloosheid en de ontmoediging in de gemoederen geworpen; maar nu men zich bevond in de zee zelve die de kusten van Californië bespoelde, nu zwollen de boezems op, de hoofden verhieven zich weder met de fierheid der hoop, en de oogen glinsterden van het licht der geestdriftige verwachting.
Gedurende dit laatste gedeelte der reis werd de rust op de Jonas slechts gestoord door een enkel voorval. Eenen morgen, zeer vroeg, kwam Donatus Kwik huilend op het dek gestormd en schreeuwde om hulp, als wilde men hem vermoorden. Op de ondervraging der eersten, die hem ontmoetten riep hij:
‘De kapitein! Gauw, gauw, de kapitein! Volé argent moi! My money! Spitsboef, Donderwetter, ik ben bestolen! Och God, och God, mijn arm geld.’
Toen de kapitein verstond wat Donatus zoo wanhopig maakte, nam hij het feit zeer ernstig op. Men had, volgens de klachten van den ontstelden jongen, gedurende den nacht het slot van zijnen reiszak opengebroken en daaruit eene som van vijfhonderd franken, in vier Engelsche banknoten, ontstolen.
Al de reizigers der derde klassen werden op het dek geroepen en door de matrozen met nauwkeurigheid betast. Men deed hen zelfs hunne zakken ledigen en hunne schoenen uitdoen. Daarop werden al de koffers en kisten geopend en onderzocht, maar wat men ook poogde om den dader van dien diefstal te vinden, er was geen spoor van de verdwenen banknoten te ontdekken.
Donatus Kwik weende als een kind, trok zich de haren
| |
| |
uit en vervulde de lucht met grievende klachten. Zijne vrienden Creps en Roozeman poogden hem te troosten, door hem wijs te maken, dat hij zijne banknoten wel terugvinden zou; en dewijl dit weinig uitwerksel op den ontmoedigden boer had, deden zij hem begrijpen, dat hij in Californië volstrekt geen geld behoefde en zelfs niet zou geweten hebben, hoe het te gebruiken. Inderdaad, bij hunne aankomst zouden zij aangestelde mannen van de maatschappij la Californienne gereed vinden, om hen te verzorgen van goed voedsel, van behoorlijke herbergen en van alles, wat tot hun gemak kon noodig zijn.
Kwik was echter door niets uit zijne treurnis op te wekken, Roozeman, dien de oude kapitein Moreels niet zonder geld had laten vertrekken, bezat duizend franken in zijne brieventasch. Hij nam eene banknoot van honderd vijf en twintig franken en bood ze den wanhopigen jongen, die nog immer het verlies van zijn appeltje voor den dorst met tranende oogen beklaagde. Donatus aanvaardde de gift met uitbundige dankbaarheid en scheen een weinig getroost. Evenwel, van dien dag af aan had hij maar een slecht leven op het schip. Waar hij nu zich bevond, of in het ruim of op het dek, hij spiedde alles af wat hij zag en hoorde; hij sloop als een vos om de geheimste samenspraken te verrassen, hij volgde de bewegingen van de handen der reizigers, en het was blijkbaar dat hij nooit iemand aanschouwde, of het gepeins, dat de dief zijner banknoten wel voor hem kon staan, glinsterde in zijne oogen. De reizigers, door zulk verdenken gewond, mishandelden den jongen boer of stieten hem baldadig uit hunnen weg; hij weerde zich en stampte links en rechts, maar nu had hij het zoo erg, dat hij schier nooit meer zonder blauwe oogen of gekneusde wangen op het dek verscheen.
Het was bovenal de Franschman met den rossen knevel, die hem nu onverpoosd vervolgde. Donatus had zich in het hoofd gestoken, dat zijn eerste verdrukker insgelijks de dief zijner banknoten moest zijn, en de Franschman kon
| |
| |
dit vermoeden in zijne oogen lezen. Eens dat hij den armen jongen weder wreedelijk in hetaangezicht had geslagen, was Victor komen toegeloopen en had zijnen landgenoot verdedigd; Jan Creps was er tusschen gekomen, en zoo was er een geweldige twist op het dek ontstaan. De kapitein, na de wederzijdsche uitleggingen te hebben gehoord, had den Franschman voor twee dagen in den put doen zetten. Sedert dit oogenblik koesterde de rosse knevel eenen hevigen haat tegen Kwik, en hij berokkende hem door zijne kameraden allerlei plagerijen.
Onderwijl vervorderde de Jonas met tamelijk gunstigen wind zijne reis. Men begon de dagen te tellen; en, toen eindelijk de kapitein aankondigde, dat men welhaast de baai van San-Francisco zou bereiken, werden al de reizigers door het blijde ongeduld aangejaagd als door de koorts.
Eenen zekeren namiddag, dat de lucht zeer nevelachtig was, zaten de beide vrienden met Donatus in het tusschendek der tweede klasse, en spraken altezamen met geestdrift over het aanstaande einde der lange vaart en hunne ontscheping in het Goudland.
‘Wat mij betreft,’ zeide Creps, ‘ik raap zooveel goud bijeen als ik kan. Ik geef mijnen vader de helft, opdat hij in zijnen ouden dag niet meer zou moeten zorgen; ik laat mijnen broeder den handel in koloniale waren beginnen, en ik schenk mijne twee zusters elk eenen bruidschat van vijftigduizend franken.’
‘En gij zelf,’ vroeg Donatus, ‘wat zult gij dan overhouden?’
‘Bah, ik heb niets noodig,’ was het antwoord. ‘Het is niet om rijk te worden, dat ik naar Californië ben gekomen. Als ik maar vrij en onafhankelijk kan leven en geene lessenaren meer voor mijne oogen zie, ben ik tevreden. En indien mij eens de lust bekroop om rijk te zijn, dan zou ik immers altijd naar Californië kunnen terugkeeren.’
| |
| |
‘Wat ik zal doen?’ riep Donatus Kwik. ‘Ik ga niet naar huis, vóórdat ik eenen geheelen graanzak goud heb gevonden. Dan koop ik een kasteel omtrent Natten-Haesdonck, en ik ga er op wonen met mijn Anneken en haren vader. Daar zal van alles zijn dat goed is: vleesch in den pot, hespen in de schouw, sterk bier in den kelder, vette koeien, schoone paarden en eene koets, ja, ja, eene koets! En mijn Anneken zal gekleed zijn als eene prinses; en ik wil hebben, als wij naar de kermis gaan, dat zij iedereen de oogen uitsteke; en ik zal de vrienden laten drinken en de arme menschen laten eten en vroolijk zijn en dansen en springen met mijn Anneken, van den morgen tot den avond. De baron van ons dorp is zoo rijk, als de zee diep is. Hij ziet altijd zuur nochtans, en het is hem te veel, dat hij glimlacht; maar Donatus Kwik zal, pardjiek, hem eens leeren, hoe men leven kan, als men eenen graanzak goud in zijnen kelder heeft!’
‘Zooveel vraag ik niet van God,’ zeide Victor. ‘Indien hij mij slechts toelaat in Californië de middelen te vinden om de hand van Lucia Moreels te bekomen, om haar en mijne goede moeder een zoet en aangenaam lot te verzekeren, dan zal ik eeuwig Zijnen heiligen naam zegenen, al moest ik zelfs gansch mijn leven nog druk arbeiden om haar geluk te vermeerderen.....’
Eensklaps werd de samenspraak der vrienden gestoord door eenen ontzaglijken hurrahschreeuw, die op het dek van de Jonas hergalmde. Zij sprongen naar boven. Daar klonk hun de zegeroep tegen:
‘Land! Land! Californië! San-Francisco! Hurrah! hurrah!’
Inderdaad de nevel was opgeklaard, en voor hunnen verwonderden blik ontrolden zich dus de kusten van Californië, aan de beide zijden eener engte, die hun werd aangewezen als zijnde de Gouden Poort of ingang tot de baai van San-Francisco. Ten zuiden en ten noorden zagen zij de kust, geboord door eene onafzienbare rij bergen,
| |
| |
welker groene rug voortliep als eene donkere streep en allengs wegzweemde in den dampigen horizont. Recht voor hen schoot de Monte Diavolo of Duivelsberg zijne kruin ten hemel en toonde op een paar duizend voet hoogte zich nog bekroond met reusachtige cederboomen.
Terwijl zij in opgetogenheid en schier sprakeloos die baak van het einde hunner lange reis aanschouwden, bereikte de Jonas de Gouden Poort en voer in de baai van San-Francisco, bezaaid met vele eilanden en groot genoeg om al de oorlogsvloten der wereld te bevatten.
Tusschen een honderdtal schepen van alle vormen en van alle natiën liet de Jonas het anker vallen; en de reizigers, juichend, weenend van blijdschap en uitzinnig van geestdrift, stormden naar de zijde van het dek, dat uitzicht gaf op den wal, al ginge hier een strijd ontstaan om te weten, wie eerst den voet op de goudvoerende aarde zou zetten.
|
|