te beginnen, verkoelde een weinig hunne razernij en deed hen aarzelen. Evenwel de meest aangejaagde kerels waren bij den voorsteven samengeloopen en schenen daar elkander aan te hitsen en te beraadslagen, hoe men den kapitein zou overvallen. Er waren er zelfs drie of vier, die de handboomen uit de kabelwinde hadden getrokken en deze schrikkelijke knotsen dreigend boven hun hoofd zwaaiden. Nog ééne minuut, en het dek van de Janus zou waarschijnlijk in een rookend bloedbad worden veranderd.....
Op dit oogenblik ontsnapte er een zonderlinge kreet uit de borst van eenen ouden matroos; hij wees bevend met den vinger over den wijden Oceaan en riep:
‘Kapitein, zie, zie ginder, Zuidwest.’
‘Keert uw oog niet van die dwaze lieden!’ beval de kapitein tot zijne mannen.
Even ras richtte hij zijne zienbuis naar het aangewezen punt van den horizont. Hem insgelijks ontsnapte een vreugdekreet; hij zwaaide zijnen hoed in de lucht en riep, dat men het duidelijk hoorde en verstond tot aan de beide einden van het schip:
‘Hurrah, hurrah! Verlossing! God zendt ons water..... water en wind!’
Bij deze aankondiging verscheen op de aangezichten der reizigers een krampachtige lach, zoo grimmig en zoo vreemd, dat het was als hadde eene plotselijke zinneloosheid hen getroffen; maar de messen verdwenen, de handboomen vielen neder op het dek, men weende, men danste, men zong, men omhelsde de matrozen, die nu genaderd waren en in opgetogenheid aan allen een klein, zwart wolkje wezen, dat boven den horizont gerezen was en met snelheid groeide en vermeerderde. Bij de zekerheid der onverhoopte verlossing, wierpen ook velen zich geknield ten gronde en hieven de handen dankend ten hemel.
Het gelukkige nieuws verbreidde zich oogenblikkelijk tot het binnenste van het schip. De zieken, zelfs degenen, die dedood reeds hield omarmd, schenen tot een nieuw leven