| |
| |
| |
VII
De haaien
De dagen verliepen de een na de ander, zonder dat zich een wolkje aan den gezichteinder vertoonde; de zon bleef even zengend en de lucht even loodzwaar.
Het gebeurde op eenen morgen, dat vele reizigers in hunne kooien bleven liggen en, half ijlhoofdig, klaagden, dat zij de kracht niet meer hadden om hunne leden te verroeren.
Het nieuws liep eensklaps door het schip, dat er eene besmettelijke ziekte in het ruim was losgeborsten. De eenen beweerden, dat het de typhus was, de anderen de cholera en anderen nog de gele koorts. Deze mare deed iedereen sidderen en verbleeken; want eene enkele dezer plagen is inderdaad toereikend om een gansch schip in korten tijd te ontvolken, bovenal wanneer een honderdtal menschen, onder zulke verstikkende luchtgesteltenis, in eene kleine ruimte te zamen wonen.
Al de reizigers stonden nog te boven onder den indruk van het vervaarlijk nieuws, toen Donatus Kwik, die, over de zee gebogen, zich vermaakte met eenige kleine voorwerpen in het water te smijten, eensklaps luidop begon te schreeuwen, als hadde hij iets ongewoons gezien.
‘Een walvisch, een walvisch, twee walvisschen!’ riep
| |
| |
hij, tot Roozeman loopende. ‘Ze hebben een bakhuis, zoo groot als een oven; en tanden, tanden? wel honderd, die knarsen en ratelen gelijk een dorschmolen. Ik wierp hun eenen ouden schoen toe, die daar lag te slenteren; zij hebben hem gekraakt en opgeslokt gelijk eene amandel!’
Op zulke droeve, lange reis is het minste voorval eene verlichting. Ook al degenen, wier aandacht door het geroep van Donatus was opgewekt geworden, gingen tot den boord van het schip en staarden in de spiegelreine zee. Daar zagen zij inderdaad niet twee, maar wel zes of acht visschen van eene ongemeene grootte; en wat men hun toewierp, hout, ijzer of stukken touw, zij sprongen er om strijd naar toe, openden hunne schrikkelijke muilen en verzwolgen het in een oogenblik.
De dokter kwam half dronken daar voorbij; hij sloeg eenen blik in het water en zeide spottend:
‘Ah, ah, daar zijn de lijkbidders! Een slecht teeken, Mijnheeren; de ziekte zal slachtoffers maken. Die monsters ruiken op honderd uren verre, dat er een mensch op zee gaat sterven, en zij klapperen de tanden en zij slaan met hunne staarten van blijdschap, omdat hen hier een lekker noenmaal verwacht. Ziet maar goed in die groote muilen, opdat gij den weg herkennen moget: het is langs daar, dat velen onzer ad patres zullen gaan. Wat mij betreft, ik ben hier te veel noodig; mij zullen de ijzervreters nog niet krijgen.’
Na deze wreede scherts verwijderde hij zich. Daar werd dan gesproken over de schrikkelijke zekerheid, dat de lijken dergenen, die aan de dreigende ziekte zouden bezwijken, in zee gesmeten en door de hongerige haaien zouden worden verslonden. Dit ijzing wekkend gepeins versmachtte de laatste spranken van moed in veler boezem.
Den volgenden morgen vond men den dokter dood in zijne kooi, met nog een paar flesschen, welke hij niet had kunnen uitdrinken, nevens zich. Nu er in eens vele reizigers waren ziek gevallen, had de dokter zich in bezit gezien van
| |
| |
meer dan vijf en twintig rantsoenen jenever, en hij had waarschijnlijk door eene buitengewone overdaad zijnen reeds zwakken levensdraad gebroken.
Toen Donatus Kwik zijne beide vrienden ontmoette, riep hij met een waar medelijden uit:
‘Wel, wel, is dokter jeneverneus dood? Ik vergeef hem uit geheel mijn hart de Spaansche peper, die hij mij heeft doen slikken. De barmhartige God moge zijne ziel hebben! Hij had het niet voorzien, dat de walvisschen voor hem gekomen waren, Ik zal hem gedenken in mijne gebeden, hij heeft het sterk noodig, och arme!’
Onder de linie, waar de hitte met verwonderlijken spoed alles ontbindt, wat slechts voor bederf vatbaar is, kan men de lijken niet lang bewaren. Hier bovenal, waar eene besmettende ziekte scheen te heerschen, moest men zonder uitstel het stoffelijk overblijfsel van den dokter verwijderen.
Eensklaps werd de klok langzaam geluid, zooals men doet voor eene begrafenis; al de reizigers, die niet bedlegerig waren, werden op het dek geroepen en langs de eene zijde van het schip geschaard. Dan kwamen vier matrozen met het lijk naar boven en richtten zich traag en plechtig naar den kant, waar de reizigers stonden. De arme dokter was in zijne beddedeken genaaid als in eenen zak, en daarin had men aan zijne voeten eene zekere hoeveelheid steenkolen gelegd, opdat hij des te eerder naar den grond der zee mocht zinken. Nadat de matrozen bij den boord van het schip alles tot de begrafenis hadden bereid gemaakt, nam de kapitein zijnen hoed van het hoofd en begon binnensmonds het gebruikelijk gebed te lezen. De reizigers hadden zich insgelijks ontdekt; velen waren bleek en huiverden bij de gedachte, dat men hun den akeligen weg naar de eeuwigheid ging wijzen, dien zij morgen wellicht ook zouden ingaan.
Het gebed was spoedig geëindigd. Op een teeken des kapiteins lieten de matrozen de plank, waarop de dokter
| |
| |
rustte, met koorden neder tot bij de oppervlakte der zee, deden ze daar omkantelen en wierpen dus het lijk in den grondeloozen Oceaan. Het meerendeel der aanschouwers bogen zich over het beschot en blikten in het water, om het doode lichaam met de oogen te volgen; maar allen sprongen bevend terug en slaakten eenen schreeuw van ijzing en van schrik. Zij hadden gezien, hoe de haaien daarbeneden als woedende tijgers zich op het lijk hadden geworpen, de deken met hunne honderden tanden hadden gescheurd en in een oogenblik elk een deel van het vervaarlijke gastmaal hadden verzwolgen!
En vóór het einde van dien dag ontvingen de monsters nog vijfmaal de slachtoffers der moorddadige ziekte, die nu eerst in het ruim op eene schromelijke wijze begon te woeden.
De reizigers waren verpletterd; sommigen liepen over het dek met onrustige stappen, van het eene einde naar het andere, als poogden zij eene plaats te zoeken, langswaar men de houten borstweer kon ontvluchten, die hen onverbiddelijk binnen den verpesten kring gesloten hield.. Anderen dwaalden als krankzinnigen over en weder, met gebaren van wanhoop en mompelend in zich zelven tegen onzichtbare spoken. Allen waren stom; en wanneer het geviel, dat de akelige stilte werd verbroken, dan hoorde men niets dan vermaledijdingen tegen den gouddorst en tegen de noodlottige reis, of grievende kreten en verzuchtingen naar het vaderland, dat men zoo onbezonnen had verlaten en verloren.
Tegen den avond werd Victor eensklaps met eenen schrikkelijken angst geslagen. Terwijl hij nevens zijnen vriend en Donatus Kwik op eene bank gezeten was, en in pijnlijke treurigheid van het gelukkig België, van het schoone Antwerpen en van dierbare wezens sprak, en dat Jan nog moeite deed om hun vertrouwen op de redding in te boezemen, veranderde de stem van deze laatste eensklaps van toon op eene verrassende wijze. Eene doodsche bleek- | |
| |
heid ontverfde zijn gelaat; zijne oogen werden glasachtig en zijne leden vielen slap, als hadde eene algemeene zenuwontspanning hem getroffen. Het waren de teekens der ziekte! Jan Greps, het goede hart, de trouwe vriend, ging sterven; misschien zouden, vóórdat de zon weder het dek van de Jonas kwam beschijnen, de zeemonsters zijn lijk reeds hebben verzwolgen!
Dit gepeins vervulde Roozeman met eene onbeschrijfelijke wanhoop; hij wierp zich weenend op zijnen vriend, omarmde hem en stamelde met zinnelooze snelheid allerlei woorden van troost, waarvan hij zelf niet geloofde. Donatus hield eene hand van den zieke en besproeide ze met stille tranen.
Jan poogde tegen zijne kwaal te worstelen en te doen gelooven, dat hij nog moed had en het niet zoo erg met hem ging als men meende; maar welhaast ontviel hem ook het laatste overblijfsel van kracht, en hij liet zich met eenen akeligen zucht in den arm zijns vriends nedervallen, terwijl hij op scheurenden toon uitriep:
‘Water! water! water! Mijn leven voor eene teug water! Water alleen kan mij genezen.’
Bij het hooren van dien noodkreet sprong Victor op, liep als een ijlhoofJige naar den kapitein en viel met opgeheven handen voor hem neder. Hij bad, hij weende, hij wrong zich de leden krampachtig, hij bood eene handvol banknoten, alwat hij bezat, voor eenen halven liter water. De kapitein evenwel bleef ongeroerd en stom, als hadde hij den jongeling niet bemerkt, die voor zijne voeten kroop en hem het leven van zijnen armen vriend afsmeekte.
Victor herhaalde zijne hopelooze pogingen bij den stuurman met even weinig geluk..... Een kreet van razernij ontsnapte hem; hij sprong naar een watervat en sloeg er de hand aan. Drie of vier matrozen dreigden hem met hunne messen, en dewijl hij als verblind zelfs zijne borst niet terugtrok onder den druk van het staal,
| |
| |
grepen zij hem te zamen aan en wierpen hem verre weg op het dek.
Overtuigd, dat er geene redding te bekomen was, rukte de arme Roozeman zich de haren uit en verscheurde zich den boezem, toen een matroos hem een weinig water, minder dan de helft van eenen liter, in verwisseling van zijn gouden uurwerk aanbood.
Met wat uitzinnige blijdschap offerde Victor het dierbare geschenk zijner moeder op, om het leven van zijnen vriend te verlengen, al ware het slechts een enkel uur! Hij liep juichend tot Jan Creps, bracht hem de drinkflesch aan de lippen en goot hem met koortsigen lach den levenden drank in den mond.
De zieke scheen inderdaad een weinig krachten terug te vinden, en bad zijne gezellen hem naar zijn bed te willen brengen, dewijl al zijne leden als gebroken waren en hij eenen onweerstaanbaren nood tot rusten gevoelde.
Dien nacht doorstond Victor uren van doodelijken angst. Met Donatus bij de kooi van zijnen lijdenden vriend gezeten, moest hij onophoudend den schreeuw: ‘water, water, water!’ uit zijnen scheurenden boezem hooren opgaan, zonder iets te kunnen beproeven om aan dien kreet te voldoen, dewijl men geenen druppel water hadde kunnen bekomen in verwisseling van een gansch fortuin.
Er kwam een vervaarlijk oogenblik. Jan was onder den invloed der ziekte ijlhoofdig geworden en schreeuwde niet meer om water; maar hij woelde en raasde als een uitzinnige, wrong zich de leden en scheen in eenen overval van woede te zullen sterven; maar eensklaps richtte hij zich op in de duisternis en zeide met holklinkende stemme en met somberen spot:
‘Naar Californië? Gij wilt naar Californië? Vloekbare zot, wat gaat gij daar zoeken? Goud? Is er dan geen goud in uw vaderland voor hem, die het te winnen weet door werkzaamheid en vernuft? Vrijheid? Onafhankelijkheid? Waar heerschen die weldaden der menschelijke beschaving
| |
| |
gelijk in het nijverige België? - Geluk? Ach, verdwaalden, het geluk woont niet zooverre; het leeft waar onze wiege stond, bij den vaderlijken haard, in de oogen onzer moeder, in den lach der vrienden, in de voorwerpen, waaraan de herinneringen onzer kindsheid zijn gehecht. De goudduivel heeft u verlokt; gij wilt rijk worden, eensklaps, zonder arbeid? De wet verkrachten, die God zelf in uwe natuur heeft gedrukt? Gaat, ondankbaren. Hij zal u straffen! In stede van goud zult gij niets vinden dan de ellende, de schande en den dood.....den dood en een akelig graf in den buik der monsters van den Oceaan!.....’
En bij het eindigen dezer vermaledijding liet hij zich terugvallen op het bed, en bleef zwijgend en roerloos liggen.
Victor Roozeman, schier tot den grond gebogen, voelde zich verpletterd onder de schrikkelijke woorden, die slechts de weergalm zijner eigene gedachten waren; hij huiverde van angst bij het hooren eener voorzegging, aan welker vervulling hij niet twijfelde.
Aan het voeteneinde van het bed zat Donatus Kwik, die in krankzinnig berouw zich het aangezicht met de nagelen doorploegde en zijn hoofd zoo wreedelijk tegen de balken stiet, dat het bloed hem van de wangen liep. Ondertusschen morde hij met heeschen gorgel:
‘Daar, daar, beest, dat gij zijt! Ezel, dit zal u leeren naar Californië gaan. Gij zult opgevreten worden door de walvisschen; het is wel besteed, gij hebt het verdiend, leelijke, dwaze dommerik!’
Later in den nacht scheen de heete koorts den zieke te hebben verlaten. Hij lag rustig, ademde vrijer en sluimerde waarschijnlijk.
Donatus was met het hoofd op de knieën in slaap gevallen en droomde met luider stemme van zijn geboortedorp. - Wat hij zeide, moest den wakenden Roozeman diep ontroeren; want hij luisterde bevend op de woorden, die den mond van Donatus ontvielen.
| |
| |
‘Ach, blesken, mijne lieve koe,’ mompelde deze, ‘gij wilt van dit malsche gras niet meer eten! Pas op, blesken, wie het tamelijk goed heeft en niet tevreden is, loopt, pardjiek, van de klaver naar de biezen!..... Gij hebt dorst misschien? Het is ook zoo heet, niet waar? Kom naar de beek, daar is zulk zuiver water, klaar als glas en frisch, frisch, dat het u door de keele loopt als een fluweelen lintje..... Bles, bles, ginder gaat Anneken van den Garde champêtre! Zij ziet ons met hare zwarte oogskens, zij doet ons een teeken, zij lacht! Bles, Zondag is het kermis; ik heb mijne beenen ingesmeerd. Dat ge de flikkers kondet zien, die ik zal maken!..... Anneken, lief Anneken! Zondag, niet waar? Bles, hebt gij gehoord hoe aardig en hoe zoet zij mij toeroept: “Ja, Donatus, Zondag!” Dit is een leven, Bles, een geluk! Indien het niet betert, wordt ik nog stapelzot!’
|
|