eersten niet, die in zulke stilte gedurende vijftien dagen waren blijven liggen. De wind zou heden of morgen zich verheffen, en men zou welhaast de doorgestane ellende vergeten. Deze gedachten beletten toch niet, dat de sterkmoedige Jan alle oogenblikken uitriep, dat hij vijf jaar van zijn leven hadde gegeven voor eenen emmer koud water van zijns vaders pomp.
Degene, die zich bij uitstek rechthield en nog schijnbaar vergenoegd over het dek slenterde, was Donatus Kwik. Hij droeg zijn rantsoen water in eene flesch, die hem met een koord onder de kleederen aan den hals hing, en hij bewaarde en spaarde het zoo zorgvuldig, dat hij reeds tweemaal op het einde van den dag den neerslachtigen Victor en zijnen, vriend Jan had kunnen laven, door hun eene teug uit zijne flesch te schenken.
Ondervraagd over de reden zijner sterkte tegen den dorst, gaf hij eene verklaring, die ten minste van eene uitnemende kracht van wil in hem getuigde.
‘Donatus is een dommerik, ik weet het wel,’ antwoordde hij, ‘maar als het er op aankomt, zijn vel te behouden, dan wordt hij slim als een vos, Mijnheeren, en hij denkt zich de hersens uit den kop, om niet te vroeg naar den hemel te gaan. Ik zal u zeggen, hoe ik het aanleg. 's Morgens krijg ik mijn rantsoen water, niet waar? Gij meent, dat ik er van begin te drinken, gelijk de anderen doen? Neen, ik steek mij den sleutel van mijnen koffer in den mond, en ik bijt er op zonder afhouden en maak zoo mijne maag wijs, dat ze drinkt, totdat ik het niet meer kan uitstaan. Dan neem ik een klein, klein slokje, en ik begin weder op mijnen sleutel te knabbelen. Ik drink geene jenever, ik rook niet. 's Middags eet ik geen vleesch, het is gezouten; en ik neem zoo weinig voedsel als mij mogelijk is, want van eten komt dorst. Zoo ben ik altijd half verhongerd en half smachtend; maar van elke kwaal de helft te dragen is gemakkelijker dan er eene enkele geheel te moeten uitstaan.’