dien Franschman wel zou leeren, dat een Vlaamsche jongen zich niet ongewroken laat verdrukken of bespotten. Hij dreigde zoo geweldig en raasde zoo hevig, dat de kapitein ongeduldig en verbolgen werd, en den twist beslechtte met de woorden:
‘Hier de maats! men werpe dien dollen kerel voor drie dagen in den leeuwenkuil!’
Dit bevel scheen Donatus met eenen onzeglijken schrik te slaan. Misschien dacht hij, dat er werkelijk leeuwen in het schip zaten; althans hij aanschouwde den kapitein bevend en verstomd, als meende hij slecht te hebben begrepen; maar toen hij zich door de matrozen op eene ruwe wijze voelde aangegrepen, begon hij luidop te snikken en liet, met smeekende handen en tranende oogen, zich geknield voor den kapitein nedervallen.
De beide Antwerpenaars poogden het strenge vonnis te verbidden, Victor Roozeman, nog bleek van ontsteltenis, riep, dat men eene schreeuwende onrechtvaardigheid ging plegen, en hij wilde den kapitein doen begrijpen, dat men van den eersten dag af aan den armen jongen had geplaagd en verdrukt. Jan Creps integendeel poogde de zaak als niet beduidend te doen doorgaan, en vroeg met vriendelijke en geestige gezegden om verschooning voor Donatus, die hem in het geheel niet dankbaar aanschouwde, dewijl hij hem uitmaakte voor een grooten domkop.
Hetzij hunne woorden eenig uitwerksel op het norsch gemoed van den scheepsoverste hadden gedaan, of dat de nederige houding van Donatus hem had vermurwd, hij zeide eensklaps tot de matrozen:
‘Laat hem loopen!’
De jonge boer, zich in vrijheid ziende, naderde tot Victor, greep zijne hand, kuste ze en zeide met eenen traan in de oogen:
‘Mijnheer Roozeman, ik dank u duizendmaal voor uwe goedheid. Voor u zou ik door een vuur.....’
Maar de kapitein rukte hem met den arm naar het