| |
| |
| |
IV
In zee
Inderdaad, het zware water duurde vier dagen; de zee werd zefs onstuimiger, naarmate men in het Kanaal vooruitzeilde en met veranderde winden te worstelen had. Gedurende al dien tijd hadden de zieke reizigers in hunne kooien gelegen, afkeerig van alle beweging en walgend bij de enkele gedachte aan voedsel, en levensmoede en lusteloos als halfdoode menschen.
Den nacht dat men het Kanaal uitzeilde en de wijde wereldzee bereikte, was de stormige wind bedaard geworden, en het woelige water was allengs tot eene betrekkelijke rust vervallen. Terwijl de Jonas onder eenen zuiveren, gesternden hemel zijne baan vervorderde, ondergingen de reizigers, zonder er bewustheid van te hebben, den invloed van het gunstige weder. Zij sliepen voor de eerste maal eenen verkwikkenden en weldoenden slaap, die nieuwe kracht en nieuwen levenslust door hunne aderen deed vloeien.
Het was wonder te zien, hoe des anderen daags elkeen op het dek verscheen met een lachend aangezicht, vertroost, versterkt en vroolijk als op het oogenblik van het vertrek. Jan Creps en zijn vriend Roozeman waren niet van de
| |
| |
minst opgetogenen. Victor bovenal, nu hij zich van eenen grenzenloozen horizont omringd zag, hief de handen met begeestering ten hemel en dankte God, die hen reeds zooveel nader bij het verlangde doel had gebracht.
Velen, die de gelukkige wederontwaking wilden vieren, grepen maar seffens de flesschen aan, om de kermis opnieuw te beginnen; maar de kapitein, die zich nu toonde zooals hij was, streng, barsch en onverbiddelijk, deed hun een groot getal artikels voorlezen, waarbij hun onder anderen alle wanordelijk geschreeuw en alle bijeenrotting op het dek werd verboden, en hun werd aangekondigd, dat de minste tegenstand tegen dit reglement of tegen des kapiteins bevelen zou gestraft worden door gevangenzetting in het diepe van het schip, op brood en water.
De reizigers hoorden deze lezing met grimmige verbaasdheid aan; eenigen balkten de vuisten en wierpen zich op tegen de willekeurige schikkingen, die volgens hen slechts strekten om hun alle vermaak en vrijheid te ontnemen; maar de kapitein deed hun in korte woorden begrijpen, dat de wet hem op zijn schip eene macht zonder palen toekende; dat hij zelfs het recht had om degenen, die tegen hem zouden opstaan, voor zijne voeten neder te schieten; - en, dewijl sommigen deze verklaring met oneerbiedig gemompel onthaalden, begon hij zoo ijselijk te vloeken en zoo geweldig te dreigen, dat de reizigers merkten, dat het ernst was, en eindelijk zich onderwierpen aan de noodzakelijkheid. Veel beleefder waren de bootsliên niet. Nauwelijks hadden eenige vrienden zich ergens op het dek te zaam geschaard om te kouten, of een matroos kwam aangeloopen met een slepend touw of met eenen handboom of met iets anders, en schreeuwde zonder ontzag voor iemand:
‘Uit den weg, honderdduizend harpoenen! Past op de beenen.’
Twee of drie anderen ontstonden even gauw langs den
| |
| |
anderen kant en overstroomden het dek met emmers water, om de sporen der zeeziekte van den vloer te wasschen.
Een derde schreeuwde uit den mast:
‘Van onder, van onder, seldrement!’
En bij die enkele verwittiging, liet hij eene zware katrol als eenen dondersteen op het dek vallen, met werkelijk gevaar van iemand te verpletteren.
Het was de wil des kapiteins: men moest den reizigers maar eensklaps toonen, dat het leven op zee geene eeuwige kermis kan zijn; en de matrozen, om alle langere begoocheling daarover te vernietigen, moesten hunnen dienst maar doen zonder omzien, en alsof er niemand buiten de manschap zich op het schip bevond.
Tegen den middag werden de reizigers op het dek geroepen. De kapitein verklaarde, dat men hen allen regelmatig in ploegen van acht man ging verdeelen, om voortaan gezamenlijk uit eenen blikken schotel of gamelle het noenmaal te nemen. Hij las daarop eene lijst der reizigers af, en telkens dat hij acht namen had genoemd, riep hij:
‘Eerste gamelle! tweede gamelle! derde gamelle!’
En wanneer deze schikking ondanks alle morringen en klachten was volvoerd, deed de kapitein hun begrijpen, dat van nu af aan het versche brood en het weinige gevogelte, dat er nog overbleef voor de zieken moest worden gespaard. De reizigers zouden zich dus moeten vergenoegen met het dagelijksch zee-rantsoen, bestaande in gezouten vleesch, in erwten of boonen, in beschuit, in een maatje jenever en in eenen liter drinkbaar water. Elke gamelle moest, bij beurten en wekelijks, eenen harer leden aanduiden, die het eten voor de anderen aan de kombuis zou ontvangen.
Onmiddellijk daarop werd de klok geluid, om tot de uitdeeling van het noenmaal te gaan. Men zag van alle kanten mannen loopen met blikken schotels vol rookende spijs.....
| |
| |
en eenige minuten later zaten al de reizigers rond de gamellen geschaard.
Het was een zonderling eetgezelschap, dat het lot aan Victor en aan zijnen vriend Jan gegeven had. Een procureur der Fransche republiek, die zijn land om onbekende redenen was ontloopen; een Duitsch bankier, die alles op het roulettespel te Homburg had verloren; een jong edelman uit West-Vlaanderen, die de laatste overblijfsels van zijn vaderlijk fortuin te Antwerpen zelf had verzwolgen vóór zijn vertrek naar Californië; een dagbladschrijver, een doctor in de medicijnen en een Fransch officier, die zich beroemde zijnen overste in een tweegevecht te hebben gedood.
Bij het eerste opzicht dacht Victor, dat hij zich over het lot niet had te beklagen; en inderdaad, dewijl onze vrienden eene plaats van tweede klasse op het schip hadden genomen, waren zij niet vermengd met de arme reizigers der derde klasse, die altezamen als in eenen stal in het tusschendek van het schip sliepen en leefden.
Maar hoe werd zijn gevoelig hart gewond hij de grove en onkiesche samenspraak zijner gezellen! Zweren en vloeken, walglijke geestigheid, barsche uitvallen was alles, wat hij hoorde gedurende het noenmaal. Dan bemerkte hij, dat de stem zijner gezellen vermoeid en heesch was, dat hunne oogen met loodvervige randen waren omgeven, en zelfs dat de neus van den dokter met de purperachtige tonen eener aanhoudende slemperij was bevlekt. Hem zonk de overtuiging in den boezem, dat hij veroordeeld was om maanden lang als eetgezel en als vriend te leven met menschen, die in den drank of in een ordeloos gedrag alle fijnheid des geestes en alle gevoel van zedelijkheid hadden verloren.
Terwijl hij dus in bedenkingen verviel, scharrelden zijne makkers driftig in den schotel en verslonden het zware voedsel met woesten eetlust. De zeeziekte had hunne magen hol gemaakt, en zij poogden zoo goed mogelijk er weer- | |
| |
wraak over te nemen. Gelukkig, dat Jan Creps intijds zijnen droomachtigen vriend verwittigde, anders hadde Roozeman slechts aan eten gedacht, wanneer er geen enkel boontje meer in den schotel ware gebleven. De dokter trok eene flesch cognac uit den zak van zijnen overjas en dronk ze schier half uit, om zich den mond te spoelen, zeide hij. De anderen ontstaken eene sigaar of eene pijp en klommen naar boven op het dek, waar zich nu insgelijks de meeste reizigers bevonden. Sommigen hadden zich uitgestrekt onder de warme zonne, velen zaten op banken, de meesten echter wandelden bij groepen over en weder.
Met den rug tegen het beschot geleund en het gezicht op de reizigers gericht, zeide Roozeman tot zijnen gezel:
‘Jan, Jan, tusschen wat soort van menschen bevinden wij ons? Alwat men hier hoort, is vloeken, zweren en onedele scherts!’
‘Ja, Victor,’ antwoordde de andere met eenen glimlach, ‘gij kent het boeltje nog niet geheel. De zeeziekte is mij slechts acht en veertig uren bijgebleven. Reeds twee dagen wandel ik over en weder op het dek en in het ruim, om onze reisgezellen een beetje van naderbij te leeren kennen. Er zijn wel eenige brave jongens en eerlijke lieden tusschen; maar de groote hoop bestaat uit kerels, die de galg verdienen of ze werkelijk zijn ontloopen. Vele dronkaards, die vrouwen en kinderen in ellende lieten zitten en het laatste geld hebben medegenomen om naar Californië te gaan; verloren kerels, die hunne ouders te schande waren door een teugelloos leven; verkwisters ten einde van alle middelen, uitgeputte spelers, verdorven beursmannen, bankroetiers en zelfs losgelaten gevangenen.’
‘Schoon gezelschap!’ zuchtte Victor. ‘Hadde ik het kunnen voorzien!’
‘Gij zoudt te huis gebleven zijn?’
| |
| |
‘Neen, maar ik hadde toch de Jonas niet tot de reis gekozen.’
‘Bah, wij zijn nu met den zonderlingen troep ingescheept, en wij moeten er mede varen, zooals het spreekwoord zegt. Gij moogt zoo teergevoelig niet zijn, Victor. Gij kondet wel voorzien, niet waar, dat gij op de lange zeereis en ginder in een nog wild land gansch andere dingen zoudt moeten zien en hooren, dan aan de zijde uwer godvruchtige moeder of in het gezelschap der zoete Lucia Moreels?’
‘Voorzeker, Jan, en ik aanvaard zonder spijt het lot, zooals het zich aanbiedt. Het zal mij evenwel moeite kosten om mij aan die ruwe menschen te gewennen; hunne woorden en manieren wonden mijn gevoel en bedroeven mijn hart.’
‘Het zal zoo schrikkelijk lang niet duren,’ juichte Creps. ‘De Jonas is een fijne zeiler.’
‘Inderdaad, Jan, hij zeilt heerlijk. Zie hem de krullende baren vooruitschieten en liefelijk ter zijde hellen, als wilde hij zich door ons doen bewonderen.’
‘Zooals hij nu gaat, zullen wij haast in Californië zijn. Ik verbeeld mij een onmeetbaar groot land, dat aan niemand toebehoort, waar men als heer en meester in sombere bosschen, over hemelhooge bergen en in afgronddiepe dalen kan loopen en kan dwalen, vrij en onafhankelijk als de vogels der lucht! O, ware ik er reeds om mijne vlerken te kunnen uitslaan!’
‘Ik zou wel willen weten,’ zeide Victor eensklaps, ‘wat Lucia Moreels en mijne moeder op dit oogenblik doen en denken’.
‘Het is gemakkelijk te raden: zij denken aan u en drukken denzelfden wensch uit als gij.’
‘Goede moeder! Zoete Lucia!’ zuchtte de jongeling met blijde geestdrift in de stem. ‘O Jan, vriend, mocht het lot ons gunstig zijn! Kon ik inderdaad goud genoeg vinden om hen gelukkig te maken.’
| |
| |
‘Man van weinig geloof!’ schertste Creps. ‘Vermits het goud ginder slechts van den grond op te rapen is, zullen wij er zooveel verzamelen als gij wilt. Ik vrees, dat wij het niet altemaal zullen kunnen medenemen. Dit zou mij geen klein beetje vervelen; want hoe meer wij hebben, hoe meer wij onze ouders en vrienden zouden kunnen verblijden bij onze terugkomst.’
Zoo koutende, vol begoochelingen en vol hoop in de aanlachende toekomst, wandelden de vrienden naar den kant van het voorsteven. Daar ontmoetten zij Donatus Kwik, die bezig was aan eene bruine zeebeschuit te knagen, en onderwijl gebaren maakte van spijt en in zich zelven scheen te grommelen.
Daar de boer hen niet had gemerkt, legde Roozeman de hand op zijnen schouder, om hem uit zijne grimmige mijmerij op te wekken. Donatus sprong achteruit en stelde zich met gebalkte vuisten in de houding van iemand, die wil vechten. Evenwel, toen hij de Antwerpenaars herkende, bedaarde hij en riep:
‘Oh, oh, pardjiek, Mijnheeren, ik vraag excuus; ik meende, dat het weder de Franschman was van daaronder. Ik zal dien nog wel eens zijne leelijke knevels uittrekken!’
‘Gij eet beschuit na het noenmaal?’ vroeg Jan Creps. ‘Hebt gij uw rantsoen dan niet gehad?’
‘Schoon rantsoen!’ spotte Donatus met bitterheid. ‘Wij zaten met ons achten rond eenen blikken schotel, en wij zouden beginnen te eten. Daar komt eensklaps een van die schobbejakken van daaronder, die mij langs achter de handen op de oogen legt en zoo iets roept van kjes? kjes? Toen hij mij losliet, was de schotel bijna ledig. Ik weerde mij om nog mijn deel te krijgen; maar de kameraden waren zoo bliksems rap, dat ik met hollen buik stond te kijken gelijk een uil in den zonneschijn. De Franschman met zijne groote knevels en zijne kleine oogen kan zijne beenen maar bezien; ik heb hem een paar blauwe schenen
| |
| |
gestampt, die hem ook geene deugd zullen doen:’
‘Hebt gij reeds gevochten, Donatus? Gij moet u schikkelijk toonen, mijn vriend, anders zoudt gij een kwaad leven met uwe kameraden kunnen hebben,’ zeide Victor Roozeman.
‘Gevochten, Mijnheer? Dit is te zeggen, dat ze, na mij wat kletsen en stampen te hebben gegeven, mij met hun zessen uit hunnen rooverskuil op het dek gesmeten hebben. Ik ben naar den kapitein gegaan om mijn beklag te doen. De kapitein spreekt een soort van Waterduitsch: hij verstaat mij. Maar hij heeft mij wat vloeken naar den kop geworpen en gezegd, dat ieder moet maken, dat hij zijn deel van de gamelle krijge; zooveel te erger voor de luierikken.’
‘Hij heeft gelijk; gij moet pogen zijnen raad te volgen.’
‘Pogen, Mijnheeren? Het is niet noodig. Ik heb mijn geheele leven aan eenen gemeenen schotel gegeten. Als het er op aankomt, gauw te eten en de boonen half brandend binnen te slokken, dan zal ik den Franschen van daaronder den stiel eens leeren. Wacht maar een beetje; zij zullen haast bemerken, met wien ze te doen hebben. Dat ze slaan en stompen zooveel ze willen, het schampt altemaal af op mij; ik zal, pardjiek, bij gelegenheid hen ook wel tegen de beenen stampen, dat het vel er af zal hangen. Wat meenen ze, die rabauwen!’
Victor sprak eenige troostende woorden om den vergramden jongen tot bedaren te brengen; deze poging was evenwel overbodig, dewijl Donatus oogenblikkelijk zijne spijt vergat en weder vroolijk werd. Ziende, dat de Antwerpenaars hunne wandeling wilden voortzetten, smeekte hij met saamgevoegde handen de toelating af om een beetje met hen te mogen blijven. Niemand daaronder verstond hem of betuigde hem eenige vriendschap. Zij stemden toe in zijn verzoek; want Donatus Kwik, ondanks zijn dom voorkomen, was een geestige kerel, en hij
| |
| |
toonde zich diep dankbaar voor het minste teeken van belangstelling.
In den loop der wandeling sprak Jan schertsend over de dochter van den burgemeester en over de juffer van het kasteel, met wie Donatus lust had om te trouwen na zijnen terugkeer uit het Goudland. De jonge boer werd ernstig, en er bleek uit zijne verklaringen, dat hij eene meer nederige liefde in het harte droeg. Hij had sedert jaren zijne zinnen gesteld op eene der dochters van den veldwachter van Natten-Haesdonk, en het meisje was hem niet ongenegen; maar de vader, die eenige stukjes land bezat, had hem met misprijzen afgewezen, omdat hij te arm was, zelfs nog nadat hij zestienhonderd franken van zijne moei had geërfd. Wat Donatus gezegd had van de dochter des burgemeesters en van de juffer des kasteels, was slechts ijdele praat geweest. Het was niemand anders dan Anneken van den veldwachter, die hem in het hoofd speelde. Hij had zijn dorp verlaten, uit schaamte en wanhoop, omdat Annekens vader hem barschelijk aan de deur had gesmeten, toen hij het had gewaagd den wensch zijns harten hem uit te drukken. De eenige reden zijner reis naar het Goudland was de begeerte om zich op den Garde champêtre te kunnen wreken, door hem eenen grooten hoop goud voor de voeten te leggen en hem dus te dwingen, met blijdschap in het huwelijk zijner dochter toe te stemmen. Anneken had beloofd, dat zij zou wachten, al wilde haar vader haar ook eenen anderen man opdringen; want met niemand zou zij trouwen dan met haren armen Donatus Kwik. De jonge boer sprak met zooveel bewondering van zijn Anneken, van hare kleine zwarte oogjes, van haren zoeten glimlach, van hare sterke armen en van hare deugd en werkzaamheid, dat Victor Roozeman hem met toeneiging en vermaak aanhoorde. Er was inderdaad eenige gelijkenis tusschen zijnen toestand en dien van Donatus, wiens koddige, doch diepgevoelde woorden hem deden droomen aan Lucia en aan zijne goede moeder.
| |
| |
Zoo vermaakten zich de vrienden met geestigen kout, met herinneringen aan het verledene en met ontwerpen voor de toekomst, totdat de avond was gevallen en iedereen naar beneden ging, om de nachtrust in zijne kooi te gaan zoeken.
|
|