verstaan mij niet daaronder; ze houden mij voor den zot en lachen met mijn leed. Er is iemand den dokter gaan halen; er is een vent gekomen met eenen dikken, rooden neus. Die heeft eenen halven liter van dit vuil, zout water in mijn lijf gegoten met een rood poederken: Spaansche peper, ik ken het, het dient om ezels op den loop te jagen. En, och God, och God, ik ben vergeven, zijt zeker, mijne ziel zal uit mijn lijf. Hulp, hulp!’
‘Bah, ziet gij niet, Mijnheeren, dat die dommerik de zeeziekte heeft?’ zeide een Duitscher in het voorbijgaan.
Deze aankondiging riep eenen lach op de lippen der beide vrienden, en zij meenden Donatus te overtuigen, dat zijne onpasselijkheid van zelf zou vergaan; maar de arme jongen voelde eene ijselijke maagkramp, sloeg zich de twee handen aan de borst en vluchtte naar beneden, om zich te verbergen.
Zooals de kapitein het had voorzegd, de lucht werd allengs met vluchtende wolken vervuld en de wind, alhoewel steeds gunstig, nam toe in kracht. Het water begon wiegelend zich te verheffen en de Jonas danste met bevalligheid op de golven, die uit zee hem kwamen te gemoet gerold.
De kapitein ging tot zijnen stuurman en zeide hem:
‘Het einde der dwaze kermis is gekomen, Nelis; men schaffe emmers en kuipen bij de hand. Ginder liggen er al een twintigtal met het hoofd over zee. Spoedig, of zij zullen het daaronder tot een erbarmelijken mesthoop maken.’
Inderdaad, het juichen en zingen verging in korten tijd. Welhaast werden meer dan de helft der reizigers door schrikkelijke ingewandspijnen en maagkrampen aangegrepen; zij waren bleek als lijken en staarden in de tusschenpoozingen hunner smarten verbaasd en dom in de ruimte, als vroegen zij zich zelven het raadselwoord der geheimzinnige plaag, welke zoo onverwachts hunne drift had gekoeld en hunne blijdschap vernietigd. De Oceaan,