| |
| |
| |
II
Het vertrek
Op eenen zonnigen junidag, twee of drie uren voor het vallen van den avond, stond er eene menigte menschen langs den boord der Schelde, het verwonderd oog gericht houdende op eene schoone brik, die, met wapperende vlaggen behangen, op den kabbelenden waterspiegel zeilvaardig lag. Het was de Jonas, door de Fransche maatschappij la Californienne uitgereed: het eerste schip, dat uit Antwerpen eene rechtstreeksche vaart naar het nieuwgevonden Goudland zou ondernemen.
Het dek der brik wemelde reeds van reizigers, die elk oogenblik en allen te gelijk de hoeden in de lucht zwaaiden en den zegevierenden hurrah-kreet over den breeden stroom deden schallen. Van den boord der Schelde galmden hun luidruchtige gelukwenschen tegen. Het was als eene kermis, als een vroolijk feest, waaraan de inwoners van Antwerpen niet min dan de opgetogene goudzoekers schenen deel te nemen, alhoewel de uitwijkelingen meest altemaal Franschen uit de Noorder-Departementen waren, en zeer weinige Belgen zich door het schitterend lokaas der Californienne hadden laten verleiden.
Een paar booten lagen onder den wal, om de vertraagde reizigers op de nemen, die nog de laatste uren aan land
| |
| |
hadden doorgebracht. Eenige andere booten zag men insgelijks op den stroom varen. Elk had eene Belgische vlag aan het roer, en wie zich er in bevonden, wierpen juichend en schreeuwend de stad Antwerpen en Europa hun vaarwel toe met zooveel woeste uitgelatenheid, dat zij het voorkomen hadden van dronken of dolle menschen.
Op dit oogenblik traden drie personen, - een burger met zijne twee zonen - met zekere haast uit eene straat op de kaai, en richtten zich naar de plaats, waar de booten lagen.
‘Zie, zie, vader,’ riep de oudste der beide jongelingen, ‘daar ligt de Jonas ongeduldig te wachten! Wat fraai schip, niet waar?’
‘Moge God het beschermen!’ zuchtte de oude burger.
‘Maar gaat gij nu droef worden, vader?’ zeide de jongeling lachend. ‘Wat zijn twee jaren in liet leven van een mensch? Ik heb er wel zes voor eenen stommen lessenaar gesleten. Geene bekommernis; integendeel, wees blijde en heb vertrouwen. Ik zal terugkeeren met hoopen goud, met schatten, en het zal mijn hoogmoed zijn, mijnen vader en mijnen broeders een zoet en rustig leven te hebben bezorgd. Aldus, wees niet bekommerd; gij zult nooit redenen hebben om deze reis te betreuren..... Maar waar blijft Victor toch? Zou hij lamme beenen krijgen, nu het beslissend uur gekomen is?’
‘Hij en zijne moeder hebben elkander zoovele dingen te zeggen!’ murmelde de oude burger.
‘Zie, Jan, ginder komen zij,’ bemerkte de broeder. ‘Die arme Lucia Moreels, zij gaat met het hoofd rechtop en schijnt wel te moede; maar de meid van den kapitein heeft mij gezegd, dat zij sedert acht dagen niets doet dan weenen, zoohaast zij alleen is.’
‘Zooveel te beter, broeder.’
‘Hoe dit?’
‘Wel zeker, het is een bewijs, dat zij mijnen vriend Victor innig bemint. Het verblijdt mij voor hem.’
| |
| |
De personen, wier komst door den broeder van Jan was aangeduid geworden, vertoonden zich welhaast bij den hoek der straat. Het was eene reeds bejaarde vrouw, die al sprekende nevens eenen blonden jongeling voortstapte en hem met angstige teederheid de hand drukte, terwijl hij met oogen, die straalden van blijde opgewondenheid,. den blik naar den feestelijk bevlagden Jonas hield gericht.
Achter hen volgde een man met getaande wangen en breede bakkebaarden, die een zeer jong meisje, wonderfijn en bevallig van gelaat, aan zijnen arm leidde, en lachend en schertsend haar poogde te doen begrijpen, dat eene reis op zee niets meer te beteekenen heeft dan een uitstapje naar Brussel met den ijzeren weg.
‘Victor, Victor, spoed u, men licht reeds het anker ginder!’ riep Jan, die rechtstond in eene boot. ‘Men verwittigt ons, dat er geen tijd te verliezen is.’
Toen de weduwe van den boord der Schelde nederzag in het ranke vaartuig, dat haar binnen eenige minuten voor altijd misschien den welbeminden zoon zou ontvoeren, sprongen de tranen over hare wangen, en zij sloot hem snikkende in de armen. Deze teedere omhelzing ontroerde Victor diep, en hij poogde zijne bedrukte moeder te troosten en gerust te stellen door zoete woorden en door beloften van meer welstand en geluk voor hare oude dagen.
Hij ware wellicht nog lang op het hart zijner moeder doof gebleven voor den roep van zijnen vriend; maar de oude kapitein, Lucia's oom, rukte hem uit hare armen onder het spreken van schertsende woorden. Jan van zijnen kant schreeuwde met meer aandringen, dat de boot niet langer wachten kon.
Victor nam de beide handen der jonge Lucia in de zijne en drong, door eenen langen blik tot in den grond haars harten; uit zijne oogen straalde de vraag: ‘Zult gij op mij wachten? Zult gij mij niet vergeten?’ De vraag en het antwoord moesten beide diep ontroerend zijn; want over de wangen der maagd borst een tranenvloed, en het gelaat
| |
| |
des jongelings werd verlicht door eene uiterste blijdschap.
De zeeman greep Victor bij den arm en trok hem onweerstaanbaar naar de boot. Nog omhelsde de geschokte jongen zijne moeder en murmelde de innigste liefdewoorden aan haar oor.
‘Welnu, vermits God het heeft toegelaten,’ snikte zij, ‘ga, mijn zoon; ik zal voor u bidden alle dagen, alle uren. Vergeet, vergeet uwe moeder niet!’
Victor trapte in de boot; de riemen plonsden in den stroom..... maar op dit oogenblik kwam uit de verte een jongeling aangeloopen, die de armen boven het hoofd zwaaide en met angstige gebaren schreeuwde:
‘Wacht een beetje, om Gods wil! Ik ben Donatus Kwik; ik heb de reis betaald; ik moet mede naar het Goudland!’
Deze jongeling scheen een boer te zijn; de lange blauwe jas, die hem tot op de hielen hing, zijn rood, opgezwollen gelaat, zijn eenvoudig of dom voorkomen en bovenal zijne groote handen en sterk ineengedrukte leden lieten vermoeden, dat hij den veldarbeid had verlaten, om insgelijks de fortuin achterna te loopen.
Zijn eerste stap was evenwel niet gelukkig. In zijnen angst dat de boot zonder hem zou afvaren, sprong hij met blinde haast op den rand van het lichte vaartuig en tuimelde hals over kop in het water.
Een matroos greep hem bij het haar; een tweede, door Jan geholpen, hief hem in de boot, onder het luide gelach en handgeklap der burgers op de kaai.
De boer zag beteuterd in het rond, krabde zich het hoofd, spuwde eenen mondvol water uit en zuchtte verbaasd:
‘Kameraden, daar is, pardjiek, te veel zout in de soep! Gij hadt toch niet noodig de helft van mijn haar uit te sleuren: ik kan zwemmen gelijk een otter.....’
Maar dewijl nu de boot onder den forschen slag der riemen eensklaps op den stroom vooruitvloog, rolde Donatus Kwik achterover op eene bank en klampte zich verschrikt aan den boord van het vaartuig vast.
| |
| |
Het gebeurde had de aandacht van Victor slechts ter vlucht van de kaai afgekeerd. Terwijl de boot zich met snelheid van den wal verwijderde, hield hij de oogen naar de plaats gericht, van waar zijne moeder en Lucia hem allerlei aanmoedigende teekens deden, als geloofden de beminnende harten, dat hij nog ongelukkiger was dan zij.
Jan stond recht op eene bank. Hij riep zijnen vader en zijnen broeder nog een luidruchtig vaarwel toe, zwaaide dan den hoed en zond het zegevierend hurrah! tot tegen de huizen der kaai.
Deze vreugdeteekenen deden een zonderling uitwerksel op Donatus Kwik. Hij sprong recht, vloog den juichenden jongeling aan den hals en drukte hem met zooveel geweld in de armen, dat Jan het water tot op zijne borst voelde doordringen. Hij verwijderde half verstoord den dwazen reisgenoot en riep:
‘Ah sa, kerel, zijt gij dol of dronken?’
‘Ik geloof inderdaad, dat ik eenen kleinen steek door den neus heb,’ antwoordde de andere. ‘Goed bier in Antwerpen, sterk bier.....’
‘Ziet gij niet dat gij mij nat maakt en mijne kleederen bederft?’
‘Pardjiek, ik was het koud bad al vergeten! Bah, kameraad, wij zullen ginder zooveel kleederen kunnen koopen als wij willen. Goud met den kruiwagen!’
‘Wat landsman zijt gij? Aan uwe taal te hooren, komt gij van Mechelen?’ vroeg Jan.
‘Gij hebt het bijna geraden. Ik ben Donatus Kwik, een boerenjongen van Natten-Haesdonck, over Rupelmonde, in Klein-Brabant,’ zeide de andere, zeer snel babbelende. ‘Mijn moeitje is gestorven; ik heb geërfd, maar niet genoeg naar mijne goesting. Ik ga goud zoeken; en als ik terugkeer, trouw ik met Lina, de dochter van onzen notaris, of met Katrien van den burgemeester of met de juffrouw van het kasteel. Ik zal zooveel goud rapen, zoo- | |
| |
veel, zooveel, dat ik er ons gansche dorp wel mede zal kunnen koopen!’
De schouders ophalende, keerde Jan zich tot zijnen vriend Victor, die nog door teekens antwoordde op het liefderijk vaarwel, dat hem van de kaai werd toegestuurd, en hij sprak hem lachend van de zichtbare ontroering der jonge Lucia en van hare diepe genegenheid voor hem.
Donatus kwam de samenspraak onderbreken. Hij toonde den beiden vrienden een gedrukt papiertje en zeide:
‘Kameraden, beziet dit eens.....’
‘Gij wordt vervelend met uw kameraden!’ morde Jan op grimmigen toon.
‘Nu, ik zal mijnheeren, indien gij het volstrekt wilt, alhoewel ik toch ook niet arm ben. Komt, laat ons zoovele complimenten niet maken; gij moest mij maar eens zeggen, Mijnheeren, wat ik hier in de hand heb.’
‘Het is eene Engelsche banknoot van vijf pond, mijn vriend’, antwoordde Victor.
‘Ja, maar in franken?’
‘Iets meer dan honderd vijf en twintig franken.’
‘Ik was, pardjiek, vervaard, dat de oude Jood, bij wien ik mijn geld te wisselen droeg, mij voddenpapierkens in de hand had gestoken!’
‘Hebt gij er vele van die soort?’ vroeg Victor glimlachend.
De boer bezag de matrozen met wantrouwen, en zeide dan geheimzinnig aan het oor der beide vrienden:
‘Ik heb er vier: het overschot van mijn erfdeel. Ik hadde die vijfhonderd franken wel op intrest kunnen zetten bij den zaakwaarnemer van ons dorp; maar men weet niet, wat er ginder kan gebeuren: de voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel. Indien wij eens gefopt werden en geen goud vonden? Het is Donatus toch niet, die de eerste van honger zou sterven: hij heeft een appeltje tegen den dorst. Ik ben slim, moet gij weten, Mijnheeren, veel te slim somtijds!’
| |
| |
De boot bereikte het schip, en de drie reizigers werden door een lang gejuich begroet. Reeds had de Jonas zijn anker gelicht en zijne zeilen bijgezet. Welhaast vatte hij den wind en bewoog zich vooruit onder den druk eener frissche koelte.
Dan loste het vaartuig zijn geschut, om de stad Antwerpen
Victor nam de beide handen der jonge Lucia. (Bladz. 13.)
het vaarwel te geven: de kanonnen van het havenfort beantwoordden dien groet; de matrozen in de masten zwaaiden hunne hoeden; de honderd reizigers vervulden de lucht met zegekreten; de kaaien weergalmden van den gelukwensch des volks, en onder het losdonderen der kanonnen en tusschen het reusachtig gejuich van duizend begeesterde stemmen gleed de Jonas statig doch tamelijk snel vooruit.....
| |
| |
Donatus Kwik was nog de meest uitgelatene; hij sprong als een zinnelooze over en weder, met de armen in de hoogte, en schreeuwde met zulke machtige stem ‘hurrah, hurrah!’ dat zijn roep boven de kreten der andere reizigers uitklonk als het gebalk van eenen ezel. Dewijl hij iedereen tegen het lijf liep, kreeg hij wel nu en dan eenen stomp in den rug of stampen tegen de beenen, maar hij gaf er geene acht op en juichte zich den adem uit de keel.
Hij bemerkte zijne twee gezellen van de boot, die achter het beschot stonden en elkander de plaats der kaai aanwezen, waar zij meenden, dat hunne ouders nog stonden, alhoewel het volk voor hun gezicht tot eene onduidelijke, zwarte vlek was versmolten. Donatus stak zijn hoofd tusschen beiden en riep gansch onbeleefd:
‘Eh, eh, pardjiek, kameraden, zijn wij ziek? Ik wil zeggen: Mijnheeren, hebben wij verdriet?’
‘Op mijn woord,’ riep Jan vergramd, ‘indien gij voortgaat met ons te vervelen, breek ik u den hals, hoort gij, Donatus Kwik?’
‘Maar er is daaronder, in de derde klasse, geen levende ziel die mij verstaat,’ antwoordde Donatus. ‘Ze zijn zoo dom als kalveren; ze brabbelen van alles ondereen, en kennen zelfs nog geen Vlaamsch.’
‘Het is gelijk: ga heen, zeg ik u!’
De boer, die bemerkte, dat het ernst was, verwijderde zich sleepvoetend en grommelde in zich zelven:
‘Zijn ze hoovaardig, steedsche heeren! Alsof ik niet zooveel goud zal vinden als zij, en zelfs nog meer! Indien mijne eigene landslieden met mij niet willen spreken, dan zal ik zeker mijnen mond moeten toenaaien? Kom, kom, leve de blijdschap, hurrah, hurrah, vivat Californië!’
En op zich zelven draaiend als een tol en met de handen zwierend als een windmolen, sprong hij tusschen eenen hoop juichende lieden.
Op dit oogenblik keerde de Jonas achter den Vlaamschen dijk, en de stad Antwerpen verdween uit het gezicht der
| |
| |
reizigers. De zeilen grepen eenen gunstigen wind; de fraaie brik helde lichtelijk ter zijde en schoot met verdubbelde kracht de kabbelende baren vooruit.
‘Kom, Victor,’ zeide Jan, de hand zijns vriends grijpende, ‘wij gaan beneden onzen voorraad eens aanspreken en eene flesch Maderawijn ontstoppen.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de andere met geestdrift, ‘de gelukkige reis is begonnen. Hurrah, nu eene goede teug er op gedronken; de toekomst hoort ons toe!’
Terwijl zij onder het dek bij het schenken van een glas hunne hoop en hunne ontwerpen toelachten, zakte de Jonas den Scheldenstroom af tot de hoogte van Calloo, waar men het anker vallen liet, om het tij van den volgenden morgen af te wachten.
De kapitein, alhoewel zijn opzicht anders zeer hard en streng was, toonde zich ten uiterste minzaam met de reizigers. Hij scheen hen aan te moedigen om nog het laatste uur van den dag in vroolijkheid door te bregen, drukte al wandelende de hand van deze, bood een keursigaar aan gene en deed zelfs eenige flesschen rum bovenbrengen, om alwie het kon verlangen een glaasje voor te schenken. Rondom hem ontstond een goedkeurend gejuich, en waar hij ging, vergezelde hem de kreet: ‘Leve, leve onze brave kapitein!’
De matrozen ondertusschen wisselden geheime blikken met elkander en schenen te weten, dat onder des kapiteins vriendelijke manieren eene verborgenheid schuilde.
Tot tien uren des avonds liet de kapitein de reizigers zich vermaken op het dek; maar dan deed hij hun met goede woorden verstaan, dat elk zich moest te slapen leggen in de kooi, die hem was aangewezen. Men hielp de vermoeide lieden in het zoeken naar hun bed, en eindelijk heerschte op het dek de volledigste eenzaamheid.....
Op het uur van middernacht verlieten de booten in stilte het schip en voeren naar den Vlaamschen boord der Schelde. Zij keerden welhaast even geheimzinnig terug
| |
| |
met een vijftigtal nieuwe reizigers. Onmiddellijk daarop begonnen de matrozen in de duisternis en bij lantaarnlicht denneplanken voor den dag te halen, en te kloppen en te timmeren, dat het dek er van daverde, om slaapsteden, die op voorhand waren gereed gemaakt, ineen te voegen. De rustende reizigers in hunne kooien verwonderden zich daarover echter niet; want men had zorg gedragen, hen allen te verwittigen, dat er gedurende den nacht een nieuw kookhuis tot hun gemak zou worden getimmerd.
Er bestaan in de Antwerpsche haven, evenals elders, wetten, waarbij het getal reizigers, dat een schip mag innemen, is vastgesteld volgens zijne grootte. Eene toe zichtscommissie onderzoekt te vaartuigen vóór hun vertrek, telt de reizigers, meet de plaats, die elk in het tusschendek is bedeeld, en weegt en onderzoekt den voorraad, om zich te verzekeren, dat het ingenomen volk noch ruimte noch toereikend voedsel zal ontbreken. Op de Jonas was ruimte genoeg, voorraad te veel en alles in regel bevonden voor honderd man, buiten de matrozen; - maar terwijl de toezichtscommissie haar onderzoek besloot door de goedkeurende woorden all right! - bracht de laatste tocht van den Vlaamschen ijzeren weg vijftig goudzoekers aan, altemaal Franschen van de omstreken van Rijssel en Douai, die door een paar aangestelde personen naar Calloo werden geleid, om er te middernacht bedektelijk op de Jonas scheep te gaan. De uitslag van deze list was eene zuivere winst van misschien dertig- of veertigduizend franken voor degenen, in wier voordeel zij was uitgedacht; want men trok het reisgeld van vijftig reizigers, die men volgens de wettelijke schikkingen niet mocht innemen. Of de opeenstapeling van zoovele lieden geene oorzaak zou zijn van groot ongemak of van ziekte, daarover scheen de kapitein zich niet te bekommeren. Op eene bemerking van zijnen stuurman zeide hij:
‘Het zal gaan, Nelis. Er is voorraad genoeg; en met
| |
| |
desnoods de rantsoenen wat kort te houden, zal dit Janhagel niet eens lont ruiken.’
‘Maar het water, kapitein? Er is niet de helft genoeg voor zoovele menschen.’
‘Ik weet het, Nelis. Het neemt te veel plaats; wij zullen in de eerste haven van Amerika onzen voorraad vernieuwen.’
‘De reizigers zullen geen beetje verwonderd staan over de komst van zoovele nieuwe gezellen.’
‘Bah, zij zijn dol en blind. Indien wij de klachten slechts kunnen voorkomen, totdat wij uit de Schelde zijn. Eens in volle zee, zal ik hun den muil wel gestopt houden. Zeg aan Jacob, den meesterkok, dat hij straks beginne vuur te maken en beefsteaks brade voor allen. Men zal bij het ontbijt elk eenen goeden scheut rum geven. Gij zult het zien, Nelis, zij zullen nog juichen over de verschijning der nieuwe gezellen. Zorg, dat alles klaar zij, om bij de eerste morgenschemering het anker te lichten. Het schip moet onder zeil, vóórdat de reizigers daarbinnen hunne kooi verlaten.’
De stuurman richtte zich naar het andere einde van het dek, om den meesterkok te gaan vinden; onderweg wreef hij zich de handen en zong neuriënde:
‘Plus on est de fous, plus on rit. Plus on est.....’
Maar de kapitein, over deze scherts vergramd, brak het lied af door den roep:
‘Bek toe.’
‘Ja, kapitein.’
|
|