zien, dat aan zijne rechterzijde geopend op den lessenaar lag. Wat daarin te lezen stond, scheen hem telkens opnieuw met geheimzinnige kracht aan te trekken; want het was zichtbaar tegen zijnen wil, dat hij zoo dikwijls zijne aandacht van zijn werk afkeerde. Nog eens vestigde hij den blik op het dagblad en las met doffe, ontroerde stem:
‘Men vindt er het goud schier bij de oppervlakte der aarde in zulken overvloed, dat men zich slechts te bukken heeft om schatten op te rapen. Een matroos heeft laatst eene pepita of goudklomp gevonden van meer dan twintig pond gewicht en van minstens vijf en twintigduizend franken waarde.’
Een zucht ontsnapte den klerk, en hij hief de oogen klagend ten hemel.
Iemand opende de deur van het kantoor. Het was een jongeling, tamelijk sterk gebouwd, met eenigszins roode wangen, met helderzwarte oogen en met een open gelaat, dat blonk van moed en levenslust.
‘Jan, vriend, gij zult bekeven worden,’ zeide de andere. ‘Mijnheer is reeds op het kantoor geweest, en hij heeft zich over uwe afwezigheid spijtig getoond.’
‘Bah, er is niet veel meer aan gelegen, mijn goede Victor,’ antwoordde Jan op zegevierenden toon. ‘Het is beslist: ik zeg vaarwel aan het papierkrabbersstieltje en aan deze sombere gevangenis, waarin ik zoo dwaselijk de schoonste jaren van mijn leven heb versleten. Hurrah! Ik ga de wijde wereld in, vrij als een vogel en geen andere meesters meer erkennende dan God en het lot!’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg zijn makker verbaasd.
‘Wat ik wil zeggen?’ hernam Jan, een gedrukt blaadje uit zijnen zak trekkende. ‘Ziehier het prospectus eener Fransche Maatschappij, met name la Californienne. Zij heeft allerlei werktuigen doen maken tot het ontginnen der beste goudmijnen in Californië. Daar, waar men het kostelijk metaal met de handen kan oprapen,