| |
| |
| |
XXXIII
De terugkomst
De stoomboot Soho, dienst doende tusschen Londen en Antwerpen, kwam volgens gewoonte de Schelde opgevaren. Het machtige schip kliefde de rollende baren en scheen over den stroom te glijden als een zegewagen, door honderd onzichtbare paarden getrokken. Op het dek bevonden zich vele reizigers, het oog gericht houdende naar de stad, welker kaaien en gebouwen zich in de verte voor hun gezicht begonnen te ontplooien. Hunne aandacht werd echter niet zelden afgekeerd door de gansch bijzondere houding van drie jongelieden, die zeer dicht bij den voorsteven stonden. Zij kwamen waarschijnlijk van eene verre reis en moesten den grooten Oceaan doorkruist hebben; want hunne aangezichten waren door het zonnevuur diep gebruind. Een hunner zwaaide de armen in de lucht, of danste, of schreeuwde of zong in eene uiterste opgewondenheid; de twee anderen waren minder uitgelaten, doch hun gelaat glansde van geestdrift, en in hunne oogen blikkerden tranen van bewondering en van geluk.
Degene, die zich door zijne driftige gebaren had doen opmerken, sprong eensklaps terzijde, boog zich zooverre over het beschot, dat hij dreigde in den vloed te storten, en riep dan juichend tot zijne gezellen:
| |
| |
‘Och, Mijnheer Victor, Mijnheer Jan, ik beef als een riet van ontsteltenis. Ziet, ginder bij die brug, eenen man met eene schako; het is de garde champêtre, de vader van mijn Anneken! O, lieve God! hij is niet meer boos op mij; anders, hoe zou hij van Natten-Haesdonck komen om de stoomboot af te wachten en mij de hand te drukken? En zie ik niet een meisje, een boerenmeisje nevens hem? Het is mijn goed Anneken zelf! Hurrah, hurrah!’
Zijne kameraden schouwden naar de aangewezene plaats; maar zij meenden, dat Kwik zich voorzeker moest hebben misgrepen, dewijl het schip nog te verre van de stad verwijderd was, om hen de menschen, die zich op de kaai bevonden, te laten onderscheiden.
Donatus hield evenwel met jagenden boezem en stralend gelaat den blik op de werf gevestigd. Na eene korte wijl ontsnapte hem een pijnlijke kreet, en hij sloeg zich zelven wreedelijk tegen het hoofd.
‘Welnu, mijn goede Donatus, wat bedroeft u?’ vroeg Victor verwonderd.
‘Het is, pardjiek, een soldaat dien ik zag,’ antwoordde Kwik zuchtend, ‘en de vrouw, die ik voor mijn Anneken nam, is een vischwijf met twee korven aan de armen! Wat domme gedachte ook van mij, te gaan gelooven, dat de veldwachter van Natten-Haesdonck naar Antwerpen zal komen om mij te begroeten!’
‘Gij kunt het niet weten, Donatus. Hij heeft ongetwijfeld uwen brief uit Londen ontvangen,’ bemerkte Roozeman.
‘Ja, maar gij kent hem niet, Mijnheer Victor; het is het koppigste mensch van geheel het land. Als hij eens iets heeft besloten, zoudt gij hem met geene vier paarden van zijn stuk trekken.’
‘Bah, bah,’ zeide Creps, ‘als hij zal lezen, dat gij met meer dan drieduizend franken terugkeert, zal zijn hart wel waterachtig worden. Maar verwonder u niet, indien gij hem op de kaai niet bemerkt; het is mogelijk, dat uw brief te laat toegekomen is.’
| |
| |
‘Ja, ja,’ grommelde Donatus, ‘ik heb alweder in mijne blijdschap het vel van den beer verkocht, voordat ik hem had geschoten. Anneken is misschien reeds getrouwd; maar indien dit moest waar zijn, ik liep het land uit om nooit, nooit,....’
De stoomboot was intusschen dichter tot de stad genaderd, en het gemor van Donatus werd onderbroken door eenen blijden schreeuw van Victor, die geheel buiten zich zelven uitriep:
‘Daar, daar, mijne moeder, Lucia en haar oom! Mijne lieve moeder!’
‘En mijn oude vader!’ galmde Creps. ‘Zij zien ons, zij doen ons teeken, zij zwaaien hunnen zakdoek, de kapitein roept ons het welkom toe door zijne handen!’
De opgewonden jongelingen staken hunne hoeden in de hoogte en zonden een schallend hurrah tot op de kaai. Zij waren uitzinnig van vreugde, zij drukten elkander de handen, zij blikten aanbiddend ten hemel en dankten den goeden God, die al den hun dierbaren wezens het leven en de gezondheid had behouden. Wat waren hunne geledene smarten in vergelijking van het onmeetbaar geluk, dat nu hun popelend hart overstroomde?
Terwijl zij voortgingen met door begeesterde gebaren en zegevierende kreten hun brandend ongeduld te betuigen, landde de stoomboot aan de kaai.
Nauwelijks was de toegang mogelijk geworden, of vrouw Roozeman lag in de armen van haren welbeminden zoon, en hij drukte haar tegen zijne borst en stortte tranen van overmatige blijdschap. Jan Creps hield zijn ouden vader met evenveel teederheid omarmd.
Donatus Kwik zeide niets, maar hij deelde in het geluk zijner vrienden en veegde zich de oogen met de hand, om de tranen te verwijderen, die zijn gezicht verduisterden.
Lucia stond bevend op Victors groet te wachten. De jongeling las haar verlangen op haar zoet gelaat; hij murmelde eene verschooning aan het oor zijner moeder en
| |
| |
sprong tot de dierbare vriendinne. Beiden openden de armen; maar een hevig rood kleurde hun voorhoofd, en zij grepen elkander de handen.
‘Lucia, goede Lucia,’ kreet de jongeling, ‘dank, dank, gij hebt mij niet vergeten! Ik heb zooveel geleden; de dood heeft mij voor de oogen gestaan; maar wat zijn al die smarten bij het onuitsprekelijk geluk van u weder te zien? O vriendinne, ik voel mij bezwijken; mijn hart klopt van blijdschap, als wilde het breken!’
Het meisje, door zijnen vurigen oogslag ontsteld, stamelde eenige onverstaanbare woorden; doch als verblijd over het vinden eener afleiding, riep zij eensklaps uit:
‘Victor, Victor, waar is de goede Donatus! Na God zijn wij hem uwe behoudenis verschuldigd. O, dat ik hem mijne diepe dankbaarheid betuige voor zijnen edelmoed!’
‘Ziedaar mijn redder,’ was het antwoord.
Lucia wierp hare armen over de schouders van Kwik en omhelsde hem onder de vurigste betuigingen van erkentenis. Ook de moeder van Victor en de kapitein en de vader van Jan Creps drukten hem beurtelings in de armen. De verbaasde jongen wist niet wat te zeggen; zijn hoofd draaide, en hij begon van ontsteltenis te weenen, terwijl hij onduidelijk mompelde, dat hij deze bewijzen van vriendschap niet verdiende, en dat M. Victor in zijne brieven hen had bedrogen, vermits hij integendeel hem gedurende de reis had geholpen en beschermd.
Het weinige gepak werd aan eenen drager toevertrouwd, en het gelukkige gezelschap verliet de stoomboot om huiswaarts te keeren. Nog werden er teedere omhelzingen en vurige handdrukken gewisseld; allen spraken te gelijk en juichten en waren zoo uitgelaten van vreugde, dat de voorbijgangers bleven staan om hen acherna te zien.
Toen Kwik bemerkte, dat zijne vrienden eene zijstraat wilden inslaan, greep hij de hand van Victor en zeide:
‘Nu, Mijnheer Roozeman, vaarwel. Mijn weg is naar de Begijnenpoort. Binnen twee of drie dagen zal ik u
| |
| |
komen zeggen, of men mij ginder ook met open armen heeft ontvangen. Ben ik gelukkig, dan kom ik met mijn Anneken. Gij moet ze zien; gij zult verwonderd staan: een meisken als eene roos!’
‘Wat beteekent dit, Donatus? Waar wilt gij naar toe?’
‘Kunt gij het vragen? Naar Natten-Haesdonck.’
‘Neen, goede Donatus, ga met ons!’ smeekte de moeder van Roozeman. ‘Wij hebben een schoon middagmaal bereid, om den terugkeer van Victor en van Jan te vieren. Gij, hun beste vriend, moogt niet bij dit vroolijk feest ontbreken. Blijft ten onzent vernachten; morgen vroeg kunt gij met de postmaal vertrekken.’
‘Onmogelijk, Mevrouw,’ antwoordde Kwik op treurigen toon. ‘Ik kan geen oogenblik rust meer hebben, vóórdat ik ten minste wete, of zij nog leeft, zij, voor wie ik naar het schrikkelijk land van Californië ben gegaan.’
‘Anneken van Natten-Haesdonck, meent gij? Zij leeft.’
‘Ach! kent gij haar, Mevrouw?’
‘Zeker; sedert het ontvangen van Victors eersten brief ben ik reeds viermaal in haars vaders huis geweest.’
‘Is zij getrouwd, Mevrouw?’
‘Neen, nog niet.’
‘God zij dank!’ riep Kwik. ‘Wat pletterende steen van mijn hart!’
‘Zij is ziek geweest, het goede meisje,’ zeide Lucia, ‘maar zij is nu weder genezen.’
‘Ziek geweest, Juffrouw? Erg ziek?’
‘Nog al erg, Mijnheer Donatus. Zij dacht altijd aan u, en zij weende onophoudelijk van verdriet. Haar vader wil met alle geweld haar doen trouwen met den oudsten zoon van den hoefsmid.’
‘En zij heeft uit liefde voor haren armen Donatus geweigerd?’ riep Kwik met geestdrift uit. ‘Dank moet zij hebben, het brave kind! Zie, Mevrouw, gij moogt mij gelooven of niet; maar dat ik mij de twee armen moest
| |
| |
laten afsnijden voor haar, ik zou zeggen: snijd af, seffens!’
Victors moeder schudde het hoofd met eene uitdrukking van medelijden.
‘O, Hemel!’ kreet Donatus, ‘wat beteekent die zucht, Mevrouw?’
‘Niets, mijn vriend. De veldwachter van Natten-Haesdonck is een stijfhoofdig man; het is niet zeker, dat hij u in het eerst zeer vriendelijk zal onthalen; maar blijf toch moed houden: men kan het niet weten.’
De toon, waarop deze woorden gesproken waren, sloeg Kwik met een angstig voorgevoel. Hij zag in gepeinzen ten gronde, scheen al gaande te wankelen en mompelde in zich zelven:
‘Het ziet er net uit met mij! De zoon van den smid? Hij is een knappe jongen; zijn vader heeft geld. Ai, ai, er komen wormen in mijne kaas. Moest ik daarom naar het vermaledijd land van Californië gaan?’
Lucia greep zijnen arm en poogde door zoete woorden hem hoop en vertrouwen in den boezem te storten.
Men had de woning van vrouw Roozeman bereikt, en men stapte door den winkel tot in eene groote achterkamer, waar eene prachtige feesttafel was opgediend.
Even waren zij binnengetreden, of de oude meid kwam juichend met de dampende soepkom in de handen binnengeloopen en men nam plaats aan den disch.
Vrouw Roozeman zette zich tusschen haren zoon en Donatus; de kapitein en zijne nichte bevonden zich over hen, nevens Jan Creps en zijnen ouden vader.
Nu begon onder het nuttigen der uitgekozene spijzen de vroolijkste, de levendigste samenspraak. Honderd vragen werden den teruggekeerden reizigers over het Goudland en over hunne lotgevallen toegestuurd. Zij moesten vertellen en nog vertellen; men luisterde hun de woorden uit den mond; men lachte, men weende, men was gelukkig buiten mate.
| |
| |
Toen Victor met diep gevoel verhaalde, hoe een Mexicaansche Vaquero hem eenen lasso om de leden had geworpen en hem achter zijn dravend paard voortsleurde, om met hem van eene hoogte te springen, sidderden al zijne aanhoorders, en een angstschreeuw ontvloog den boezem der benauwde Lucia; - maar toen hij zeide, hoe Donatus het paard en den ruiter doorstoken en hem dus van een zekeren dood had verlost, stegen en blijde zegekreten in de hoogte, en vrouw Roozeman, door ontsteltenis dwalend, sloot nogmaals den verbluften Kwik in de armen, en uit alle monden klonk zijn lof.
Victor hield de oogen op Lucia gevestigd. Zij was zoo schoon, haar glimlach zoo zedig en zoo mild, de ziel, die leefde in haren blik, zoo zuiver en zoo beminnend! Wel poogde een gevoel van angst den weg tot zijn hart te vinden. Hij was teruggekeerd zonder fortuin, zonder goud. De kapitein zou ongetwijfeld zijne vorige eischen herhalen. Diensvolgens zou de arme Victor weder de lange beproeving moeten beginnen, en de innigste wensch zijns harten zou zich niet kunnen verwezenlijken, dan nadat hij een onafhankelijk bestaan in de wereld zou hebben aangenomen. De handdruk zijner dierbare moeder, de liefderijke blik zijner zoete vriendinne gaven hem echter macht genoeg, om deze treurige overweging te verjagen, en hij leverde zich onbekommerd over aan het gevoel van een eindeloos geluk.
Jan Creps, op eene aanmerking zijns vaders, antwoordde zeer ernstig:
‘Hoor, mijn goede Vader, ik ben nu teruggekomen, armer dan ik was heengegaan. Deze reis heeft mij echter geleerd, dat men de fortuin niet in verre landen heeft achterna te loopen, en dat ons schoon vaderland ook welvaart biedt aan dengene, die ze door arbeid en vlijt poogt te verdienen. De losheid der eerste jeugd is nu voorbij. Ik zal eene nieuwe plaats op een kantoor zoeken, mij door mijnen patroon doen achten en beminnen om mijnen ijver en mijne
| |
| |
liefde tot het werk. De lessenaar zal mij niet meer vervelen. Wees er van overtuigd, gij zult tevreden zijn over mij.’
De vader scheen weinig acht op deze goede verzekering te geven, en antwoordde met eene soort van geheimzinnigen glimlach, dat men later wel over deze zaken zou beslissen.
Zoo kwam dan eindelijk het nagerecht. De kapitein Moreels deed de glazen volschenken en zeide, dat hij verlangde eenen eersten dronk te mogen voordragen. Zijnen roemer in de hoogte heffende, zeide hij:
‘Mijn jonge vriend Roozeman, ik ben de oorzaak van uw vertrek naar Californië geweest. Mijn doel heb ik bereikt; gij hebt de wereld gezien en zijt een man geworden met ondervinding, met gemoedssterkte en met baard aan de kin. Maar dewijl ik tevens de oorzaak ben van al de gevaren en smarten, die gij hebt doorstaan, is het wel rechtvaardig, dat ik iets doe om mijne schuld jegens u te betalen. Welaan, vrienden, hoog het glas! Ik drink op het geluk van Victor Roozeman en van zijne bruid Lucia Moreels! Binnen zes weken zal de bruiloft zijn.....’
Een viervoudige schreeuw onderbrak zijne rede.
‘Mijn God, mijn God,’ kreet Victor met de handen ten hemel, ‘gij overlaadt mij met uwe genade! Heb dank, heb dank!’
‘In mijne armen, in mijne armen!’ riep de kapitein.
Nauwelijks was het woord uit den mond, of Victor en Lucia lagen weenend tegen zijne borst en zoenden en zegenden hem, totdat hij zelf zich uit hunne armen losmaakte en lachend zeide:
‘Nu, nu, het is wel; ik weet genoeg, dat gij elkander rechtzinnig bemint en gelukkig zult zijn. Verandert nu van plaats. Lucia zal nevens hare toekomende moeder zitten; gij, Victor, blijft nevens mij; anders mocht gij wel in een half uur al de blijde woorden uitputten, die gij te zamen weet.’
| |
| |
Lucia liep tot vrouw Roozeman, liet zich op den stoel aan hare zijde nedergaan, omhelsde haar, zaaide tranen op hare borst en noemde haar in opgetogenheid met den zoeten naam van moeder. Victor aanschouwde deze liefdebewijzen zijner bruid met kloppend hart en glinsterende oogen.
De vader van Jan Creps stond recht en toonde door het opheffen van zijn glas, dat hij insgelijks het woord wilde nemen. Hij wendde zich tot zijnen zoon en zeide:
‘Jan, gij hebt mij daareven beloofd, dat gij met vlijt zult arbeiden, om in het vaderland zelf een onafhankelijk bestaan te winnen. Het heeft mij verheugd; want het verdubbelt den prijs der goede tijding, die ik tot welkom u aan te kondigen heb. Mijn handel is gedurende uwe afwezigheid zeer voorspoedig geweest, en ik kan nu, om het geluk van mijnen zoon te verzekeren, eenige opoffering doen. Ik heb mij verstaan met kapitein Moreels; wij zullen de noodige middelen te zamen brengen tot het stichten van een handelshuis in koloniale goederen. Die middelen schenken wij aan de dierbare kinderen, die God na zooveel smarten en beproeving behouden in onze armen heeft teruggeleid. Welaan, vrienden, ik drink op den voorspoed van het nieuwe handelshuis, onder de firma: Jan Creps, Victor Roozeman et Cie!’
Een algemeen handgeklap hergalmde door de kamer. Creps omhelsde zijnen vader met innige dankbaarheid en juichte bovenal, omdat deze schikking zijne toekomende belangen vereenzelvigde met die van Victor, zijnen trouwen levensmakker.
De kapitein voegde er bij, dat er besloten was, dat vrouw Roozeman met haren zoon ten zijnent zou komen wonen. Zij zouden dus, om zoo te zeggen, altezamen slechts een enkel huisgezin vormen, en tot het einde des levens vereenigd blijven door den band eener onverstoorbare vriendschap.
Eensklaps begon Donatus luide te snikken en legde zijn
| |
| |
hoofd op de tafel, om zijne overvloedige tranen te verhergen. Men omringde hem en deed geweld om hem te troosten; want men twijfelde niet, of de hopelooze toestand zijner zaken te Natten-Haesdonck was de oorzaak van zijn verdriet. Het moest hem inderdaad door het hart snijden, zijne vrienden zoo uiterst gelukkig te zien, terwijl hij waarschijnlijk hij zijnen terugkeer niets zou aantreffen dan eene reden tot het bitterst verdriet.
Het duurde eene wijl, eer Kwik zijne ontsteltenis meester kon worden en weder het hoofd van de tafel ophief. Een stille glimlach blonk door zijne tranen, en hij zeide:
‘Gij bedriegt u, goede menschen; het is de blijdschap, die mij overwint. Ja, ik denk aan mijn arm Anneken; maar al moest ik ongelukkig zijn, dan zou het geluk mijner kameraden mij toch troosten. God is goed; maar het lot van iedereen kan niet even schoon zijn.’
‘Wij zouden nog vergeten, op de gezondheid van den braven Donatus te drinken,’ zeide de kapitein, opnieuw zijn glas aangrijpend. ‘Eene goede ingeving van hierboven! Ik bezit op Aertselaer - het is niet verre van Natten-Haesdonck - eene pachthoeve van twee paarden, die mettertijd kan vermeerderd worden. Het zijn goede, vette landen. De pachter is gestorven, en zijne weduwe zal de hoeve met St.-Baefsmisse verlaten. Wil onze vriend Donatus pachter worden op mijn goed, ik zal het hem verhuren op eenen zeer voordeeligen prijs en hem voorthelpen met raad en daad. In de overtuiging, dat hij dit zal aanvaarden, drink ik op de gezondheid van baas Donatus, pachter der Blauwe hoeve!’
Iedereen juichte en wenschtte Kwik geluk; maar hij liet het blijde gerucht bedaren en zeide dan:
‘Ach, ik weet niet hoe ik u zal bedanken. Gij zijt veel te goed, menschen lief; maar ik kan dit schoone voorstel niet aanvaarden, vooraleer ik te Natten-Haesdonck ben geweest. Zonder Anneken deug ik tot niets; zonder Anneken
| |
| |
wil ik in het land niet blijven; zonder Anneken ga ik naar Holland, soldaat worden voor Batavia.....’
De meid trad binnen en zeide tot Victors moeder:
‘Madam, er is een man in den winkel, die u volstrekt wil spreken. Hij is gekleed als een soldaat, een douaan of een garde champêtre.....’
‘Hemel, een garde champêtre!’ kreet Donatus, zich aan eenen stoel vastgrijpend om niet te vallen. ‘Ai mij, ai mij, indien het de vader van Anneken eens was, hoe zou ik lachen! Pardjiek, - hola, wat zeg ik daar? Vergeeft het mij, - hoe zou ik dansen! O, Jezusken lief, laat hij het zijn, laat hij het zijn!’
Vrouw Roozeman had de kamer verlaten; allen hielden hunne oogen met kloppend hart op de deur gevestigd. Donatus was bleek van angstige verwachting.....
Eensklaps borst er een geweldige schreeuw uit zijnen beklemden boezem:
‘Anneken, lief Anneken!’
‘Donatus, Donatus!’
En Kwik, door ontsteltenis blind, sprong met woest geweld over de tafel, wierp twee tellooren en drie roomers ten gronde en viel juichend op zijne voeten, gereed om Anneken in zijne armen te sluiten.
Maar de veldwachter stapte tusschen beiden en verwijderde den verdwaalden jongen met de hand, terwijl hij verontwaardigd zeide:
‘Wat zijn dit voor boersche manieren? Weet waar gij zijt; houd u betamelijk!’
Zijn strenge oogslag deed den armen Donatus verbleeken en ontrukte hem eenen angstkreet, als voorzage hij een pijnlijk vonnis. Met de bevende handen uitgestrekt, stamelde hij:
‘Om Gods wil, garde champêtre lief, let op uwe woorden. Gij zult een ongeluk doen: ik zal doodvallen voor uwe voeten. Ach, heb toch een beetje compassie met mij en met uw goed Anneken!’
| |
| |
‘Alles moet regelmatig en deftig gaan,’ sprak de veldwachter. ‘Ik zou u wel iets willen zeggen, Donatus, dat u waarschijnlijk zal verblijden; maar ik zal, zooals het betaamt, eerst oorlof vragen aan deze heeren en dames.’
‘Ja, ja, maak hem blijde, dien goeden Donatus; wij zullen u dankbaar zijn!’ riep men van alle kanten hem toe.
‘Donatus Kwik,’ zeide de veldwachter, ‘gij hebt voor drieduizend franken goud uit Californië medegebracht, niet waar?..... Neen, neen, laat steken, ik geloof u op het woord. Gij zult braaf en werkzaam zijn? Welnu, maak mijn goed Anneken gelukkig: ik aanvaard u voor mijnen zoon. Kom!’
Donatus wierp zich in de armen, die hem werden toegereikt, en omhelsde zijnen toekomenden vader met uitgelatenheid, terwijl hij, van blijdschap schier bezwijkend, mompelde:
‘Goede mensch, edelmoedige garde champêtre, ik zal u eeren, u beminnen tot op mijn doodbed! Ik zal werken, ik zal slaven, wij zullen gelukkig zijn gelijk drie engelen in den hemel!’
Hij liep naar Anneken en sloot haar insgelijks in zijne armen maar de veldwachter verwijderde hem onmiddellijk weder en berispte hem over zijne onbetamelijke manieren. Kwik, om zijne vreugde lucht te geven, sprong met zwierende armen door de kamer, danste, schreeuwde en wierp in zijnen woesten loop de stoelen om verre. Toen men hem poogde te bedaren, riep hij:
‘Vergeeft het mij; ik kan er niet aan doen; ik ben zot; ik moet het uitwerken of ik versmacht er in. Ben ik wakker, of droom ik? Neen, neen, het is waar! Anneken, het goede Anneken mijne vrouw! Ik de man van Anneken? Pardjiek hola! - Ach, Mijnheer Victor, wie zou dit gehoopt hebben, toen wij duikelden in dien afgrijselijken put?’
En hij sloeg zijne armen om den hals van zijnen vriend
| |
| |
en stortte tranen tegen zijne borst; maar na een oogenblik sprong hij tot de tafel, greep een glas, hief het in de hoogte en riep uit:
‘Nog ééne blijde teug! Mijnheeren, Mevrouwen, vrienden, ik drink op de gezondheid en op het lange leven van mijn Anneken, van bazin Kwik, de pachteres der Blauw-hoef, op Aertselaer! Ik drink ter eere van ons schoon en dierbaar vaderland, en ik zegen God in den hemel, die ons altezamen gelukkig laat zijn! Hurrah, hurrah!’
EINDE
|
|