| |
| |
| |
VI
Een lief jongsken van ongeveer drie jaar zat op een houten paard en reed zegevierend, met de zweep in de hand, door de paden van eenen schoonen hof te Schaerbeek. Een diklijvige heer, met krullende haren en gewikkeld in eenen bonten kamerrok, stiet het paard en deed geweld om te gehoorzamen aan het kind, dat onophoudend riep:
‘Gauwer, gauwer nog! Ju, onkel Jan, ju, ju!’
Het zweet parelde op des grijsaards voorhoofd, en hij hijgde zwaar; nochtans scheen het spel hem te vermaken, want hij lachte luid en stuurde onder het rijden allerlei zoete en geestige woorden tot het kind, zoolang totdat hij eindelijk geenen adem meer kon halen en uitgeput bleef staan.’
‘Ju, ju!’ gebood het jongsken met ongeduld.
‘Het paard is moe; hoor het blazen,’ zuchtte Jan Blondeel. ‘Laat het wat rusten, Ernestje; het kan niet meer loopen.’
‘Katje, katje spelen dan!’ zeide het kind, ten gronde springende. ‘Gij zijt de kat, onkel lief, gij zult mij niet krijgen!’
En M. Blondeel huppelde het kind met korte stappen achterna, en veinsde het niet te kunnen
| |
| |
inhalen. Dan weder was Ernestje de kat en liep den grijsaard achterna. Telkens, dat zij elkander grepen, klonken blijde kreten door den hof. De oude heer, opnieuw vermoeid, liet zich op het gras nedervallen. Het kind zette zich te paard op zijne borst en begon hem te kussen en te streelen, terwijl het met zijn zoet stemmeken hem ‘lieve peter’ en ‘goede onkel’ noemde. Hij hief het in de hoogte, liet het tuimelen boven zijn hoofd, drukte het onderwijl nu en dan op zijn hart en zoende het met eenen traan van teedere genegenheid in de oogen. Wat was hij gelukkig, de grijsaard! Met welke vergetelheid was hij weder kind geworden, hij, die reeds het einde des levens naderde en zich nu verjongd gevoelde onder den machtigen invloed der liefde!
‘Een vlinder! een vlinder!’ kreet het jongsken. ‘Gauw, onkel lief, vang hem! vang hem!’
En alweder moest M. Blondeel, ten believe van zijnen speelkameraad, rond den hof loopen, totdat hij, afgemat door de vruchtelooze pogingen, in het looverhuisje zich nederzette. Het kind, nu insgelijks vermoeid, klom hem op de knie en zeide smeekend, terwijl het hem de wangen streelde:
‘Onkel lief, gij moet vertellen van het Luilekkerland.’
‘Wel, gij schelmken,’ morde de grijsaard, ‘gij zoudt mij nog den tijd niet gunnen om een beetje adem te scheppen.’
‘Toe, onkel lief, van Janneken en Mieken en van den suikerberg!’
‘Welaan, houd u stil en luister: - Er was eens een Janneken en een Mieken, die waren wijs en zoet geweest; en zij mochten naar het Luilekkerland
| |
| |
gaan; maar onderweg stond een groote suikerberg, en daar moesten ze een gat door bijten, om in het Luilekkerland te geraken; en als ze daar een gat door gebeten hadden, waren ze in het Luilekkerland. Daar was het goed, Ernestje! Het water was er melk en zoete wijn; de boomen waren er chocolade, de grond poedersuiker, het gras kandij, de steenen marsepijn. - En Janneken en Mieken mochten van alles eten, zooveel hun hartje maar lustte. Er stond een groot huis, waarin de koning van het Luilekkerland woonde. De steenen voor de deur waren van amandelbrood, de muren van peperkoek, de vensters van garstesuiker..... Kom, daar valt de kleine schalk nu in slaap!’
Inderdaad, het kind had eene wijl met vasten blik de opsomming van al die lekkere dingen zijnen oom uit den mond gezien; maar, onder de vermoeidheid bezwijkend, had het eindelijk de oogen gesloten en zijn hoofdje tegen de borst des grijsaards laten vallen.
Deze beschouwde het eene wijl in stille bewondering en murmelde dan in zich zelven:
‘Wat is de mensch toch schoon! Hoe zuiver zijne ziel en zijne trekken dan, wanneer de driften en de levenszorgen hem nog niets van zijn ingeboren geloof en van zijne ingeboren onnoozelheid hebben ontnomen! Het is een mensch, die rust op mijne knieën..... een engel! Wat zal het lot, wat zal de wereld van hem maken? O, dat de goede God u bescherme, mijn kind!’
Hij gaf het eenen zoen, stond voorzichtig recht en begaf zich, met den kleine op de armen, naar het huis.
| |
| |
In de benedenkamer der woning van M. De Cock tredende, zeide hij met eenen vroolijken glimlach:
‘Ziehier Ernestje, die bezig is met droomen van het Luilekkerland! Hij zal geen klein beetje smullen in zijnen slaap.’
‘Kom, broeder, geef mij Ernestje,’ riep Juffer Marie. ‘Gij staat daar gelijk eene kindermeid.’
‘Zie, zie, ons klein Herminatje steekt ook al hare handjes tot u uit,’ lachte Mad. De Cock, die met haar dochtertje op den schoot bij het venster zat. ‘Het is waarlijk een wonder, hoe gaarne die arme kinderkens u zien, Mijnheer Jan. Ons Ernestje is verslingerd om met u te zijn; zoohaast gij uit het huis gaat, wordt hij treurig en zoekt rond, als hadde hij iets verloren.’
‘Het is inderdaad zoo, Hermina,’ antwoordde Blondeel met fierheid. ‘Ik begrijp niet hoe het komt.’
‘Ah, het is, omdat zij weten en gevoelen, dat gij hen wel teederlijk bemint.’
‘Of hij ze bemint!’ schertste de oude juffer. ‘Hij is wel twintig jaren jonger geworden sedert die engeltjes op de wereld zijn. Ik wed, dat hij alle nachten er van droomt.’
‘Gij zegt het om te lachen, zuster; maar gij zijt er zooverre niet nevens. Heb ik dezen nacht ons Ernestje niet naar huis zien komen met zijn diploma van doctor in de rechten? De tranen leekten mij van blijdschap uit de oogen, terwijl ik sliep.’
‘Het verwondert mij in het geheel niet,’ viel juffer Marie hem in de rede. ‘Denk eens, Hermina, mijn broeder doet tegenwoordig niets anders dan rekenen, en hij beknibbelt de uitgaven van mijn
| |
| |
huishouden, en hij wil sparen, en hij wordt gierig. Raad eens waarom?’
‘Ja, maar gij hebt wel te spotten, Marie,’ wedervoer M. Blondeel met eenen zonderlingen ernst; ‘de kinderen zullen groot worden, en men moet zorgen, dat ze iets hebben om in de wereld te treden. Nu vind ik meer genoegen in sparen dan in geld uitgeven. Het is toch voor die zoete engeltjes, niet waar, zuster?’
Hermina, die was opgestaan, vatte zijne hand en drukte ze met diepe ontroering.
‘Hoe zal ik God genoeg kunnen zegenen voor Zijne weldaden?’ murmelde zij. ‘Hij schonk mij eenen edelen, eenen grootmoedigen echtgenoot, schoone kinderen en goede, teedere vrienden als gij, om mijne liefde en mijn geluk te deelen! En ik zou verdriet kunnen hebben? O, neen, het ware ondankbaarheid.....’
‘Verdriet?’ herhaalde Blondeel. ‘Verdriet in het aardsch paradijs? Want, erken het, Hermina, het is hier een echt paradijs van vrede, van geluk en van liefde. Nu, laat ons nederzitten. Mijne zuster volgt u te veel in. Waarvan spraakt gij bij mijne intrede? Alweder van den ontworpen ijzeren weg, niet waar?’
‘Inderdaad, Mijnheer Jan,’ antwoordde Hermina, ‘wij spraken over mijnen man. Hij is vol bekommernis; hij moet loopen den ganschen dag, schrijven voor dagbladen, aanteekeningen maken voor de volksvertegenwoordigers, die zijn ontwerp willen verdedigen, en de minste kansen berekenen om het te doen aanvaarden. Dezen middag was hij schier moedeloos!’
‘Hij heeft ongelijk, Hermina. Zijn ontwerp is gis- | |
| |
teren verzonden geworden naar de sectiën der Kamer, voor nader onderzoek. Het zal slechts toekomende week weder op de dagorde verschijnen.’
‘Maar de meerderheid schijnt tegen de aanneming te zijn, heer Jan.’
‘Kom, kom, dit zal wel veranderen. Heeft M. De Decker het ontwerp niet met overtuigingsvolle welsprekendheid verdedigd? Heeft M. Rogier al het gewicht van zijnen machtigen invloed niet ten gunste van het ontwerp doen gelden? Ik begrijp Ernest niet. Ik meende, dat hij meer moed had.’
‘Moed? Ah, heer Jan, gij kent hem dus nog niet?’ riep Hermina met geestdrift uit. ‘Ernest heeft een hart, dat wonderbaar sterk en moedig is; en zeker, hij zal het niet zijn, die het hoofd zal buigen voor eene moeilijkheid, welke zij ook zij; maar gij, die uit liefde tot zijne kinderen op uwe vermaken wilt sparen, gij begrijpt wel, niet waar, dat mijn arme Ernest ontsteld en bekommerd moet zijn. Honderdtwintigduizend franken, waarvan hij een goed gedeelte op het hoofd zijner kinderen wilde zetten, dreigen hem te ontsnappen..... Misschien is zijne liefde inderdaad grooter nog dan zijn moed.’
‘Spreek niet zoo van M. De Cock, broeder,’ zeide de oude juffer. ‘Zijne winzucht, zijne vrees, zijne bekommerdheid zijn getuigenissen van een edel gemoed en van eene diepe verkleefdheid aan zijn huisgezin.’
‘Ik weet het wel,’ antwoordde Blondeel, ‘dit is niet wat ik wil zeggen; maar het spijt mij, dat die ijzeren weg onzen vrede komt storen en grauwe wolken door onzen hemel drijft. Wat zou het zijn, indien het ontwerp mislukte? Heeft Ernest nu geene
| |
| |
andere goede zaken aan de hand? Liggen daar niet in die kas voor tienduizend franken Belgische fondsen, die hij verleden week heeft aangekocht met zijn loon voor het bouwen der nieuwe fabriek op Molenbeek? En daarenboven, wat zou hij vreezen voor de toekomst zijner kinderen? Het fortuin van onkel Jan en van tante Marie bedraagt nagenoeg tweehonderd vijftigduizend franken. Ernestje en Herminatje, en wie er nog komen kunnen, zijn immers door die erfenis toch tegen allen nood gezekerd?’
‘Gij misgrijpt u over Ernest, mijn lieve oom,’ zeide Hermina. ‘Hij weet dit alles insgelijks wel, en hij zegent u om de weldaden, die gij zijnen kinderen bestemt; maar het is zijn hoogmoed, zijn edele hoogmoed, iets door zich zelven voor zijn huisgezin te kunnen winnen; de arbeid, de worsteling op het veld der nijverheid zijn zijne natuur en zijn leven. Zijn gemoed heeft beweging noodig; hij is nooit sterker en gezonder, dan wanneer hij een doel heeft en strijden kan om het te bereiken; maar geloof niet, dat hij daarom min tevreden is. Ik ben wel zeker, dat er geen uur voorbijgaat, of mijn Ernest heft den blik ten hemel, om God te danken voor Zijne goedheid. Laat hem geld winnen, Mijnheer Jan. Indien gij wist hoe gelukkig hij is, wanneer hij de minste vrucht van zijn zwoegen mij kan ter hand stellen! Hadt gij hem kunnen zien, toen hij die tienduizend franken Staatspapieren op de wieg zijner slapende kinderen nederlegde, gij hadt tranen gestort van medegevoel en van bewondering. Ernest? mijn echtgenoot? hij heeft het hart van eenen engel en den wil van eenen reus!’
Deze woorden had Hermina met zooveel begeeste- | |
| |
ring gesproken, dat hare aanhoorders zichtbaar waren ontroerd.
‘Nu, mijne lieve nichte,’ zeide Blondeel, ‘gij zoudt mij waarlijk doen erkennen, dat ik geheel ongelijk heb. Welaan, wij zullen altezamen voor de toekomst onzer dierbare kinderen zorgen; maar laat ons toch nimmer van verdriet spreken! Er is geene de minste reden toe.’
Het kleine dochtertje was nu insgelijks op den schoot harer moeder in slaap gevallen. - Na eene wijl stilte zeide Blondeel:
‘Hermina, indien gij nu de meid riept en de kinderen deedt slapen leggen? Gij moet het stuk van Servais nog eens met mij op uwe piano herhalen.’
‘Alweder?’ riep juffer Marie. ‘Gaat gij nu opnieuw een muziekzot worden?’
‘In het geheel niet; maar ik moet Zondag, op het concert voor de armen van Schaerbeek, mijn stuk uitvoeren. Het is waarschijnlijk de laatste maal, dat ik in het publiek zal durven spelen, en ik zou niet gaarne er mede door de mande vallen, zuster.’
Hermina belde de meid; de kinderen werden uit de kamer gedragen, en moeder en tante gingen hen te slapen leggen. M. Blondeel liep intusschen door den hof naar zijn huis, om zijne basviool te gaan halen.
Toen hij wederkwam, zat Hermina reeds voor de piano en liet hare vingeren over het klavier dwalen. Zij vroeg lachend:
‘Welnu, welnu, zijn wij er? Wij moeten ons spoeden, oom lief; de kinderen kunnen wakker worden.....’
‘Gaat gij weder te paard rijden, Hermina, zonder medelijden of toegevendheid?’ mompelde Blondeel,
| |
| |
terwijl hij zwoegde om de snaren van zijn basviool te spannen en ze gelijk te zetten met de tonen, die door de piano hem werden opgegeven. ‘Gij moet inzien, dat ik geene vingeren heb van vijf en twintig jaar. Om Gods wil, doe mij zoo onmeedoogend niet zweeten.’
‘Het is goed; gij zijt accoord,’ onderbrak Hermina. ‘Let op, wij beginnen!’
Dan het ging minder goed, toen het allegro eene wijl was begonnen..... (bladz. 298).
Het ging zeer wel in den aanvang en gedurende het andante. Wel is waar, dat de oude liefhebber geweldig zwoegde, zoohaast een overvloed van noten hem dwong tot eene snelle verplaatsing der vingers op de snaren; maar hij bleef maat houden en speelde
| |
| |
tamelijk juist. Dan het ging minder goed, toen het allegro eene wijl was begonnen en het stuk eenen immer rasscheren gang aannam. M. Blondeel riep intusschen tot zijne begeleidster: ‘Het is te gauw, het is te gauw!’ maar zij voer voort zonder vertraging, totdat de violoncellist, afgemat en blazend, in het midden van het allegro bleef steken. Het zweet leekte hem van het voorhoofd, en hij hijgde als iemand, die zich buiten adem heeft geloopen.
‘Oef!’ zuchtte hij, ‘gij doet het met inzicht, Hermina; het is, alsof gij de zweep u op de lenden gevoeldet. Gelooft gij dan, dat ik twintig vingeren aan mijne linkerhand heb?’
‘Maar, oom lief,’ antwoordde Mad. De Cock, ‘wat kan ik er aan doen? Het is de maat, het is de echte beweging van het stuk.’
‘Welke gedachte ook,’ bemerkte Juf. Marie, ‘zulk moeilijk werk te gaan uitkiezen! Die muzikanten, zij munten zeker niet uit door ootmoedigheid. Waarom speelt gij niet liever iets, dat gij goed van buiten kent?’
‘Het is waar, zuster; maar voor de laatste maal, ziet gij? ik wilde met mijn lijfstuk voor den dag komen. Het is tijd, dat ik er uitscheide; het hart mag jong blijven, de vingeren toch worden oud, ik gevoel het wel.’
‘Neen, gij bedriegt u, heer Jan,’ zeide Hermina. ‘Er zijn nog vijf dagen vóór Zondag; wij zullen het stuk herhalen, totdat gij het volmaaktelijk goed kunt spelen. Twijfel niet, het zal wel gaan. Er is in het allegro slechts ééne moeilijkheid, waarvoor gij altijd blijft steken; maar het is niets: eens er over geraakt, en het is gedaan.’
| |
| |
‘Welaan, ik geloof, dat gij gelijk hebt, Hermina; nog eens beproefd met nieuwen moed en met vasten wil. Laat zien, of ik de moeilijkheid ditmaal niet zal overwinnen.’
Het allegro werd weder begonnen en met veel geluk voortgezet. Toen men de geduchte plaats ging genaken, scheen Blondeel al zijne krachten te verzamelen; hij verbleekte, en zijne oogen getuigden van eene diepe verslondenheid. Een blijde kreet ontsnapte hem, en een aanmoedigend gejuich antwoordde hem van de piano. Hij was de moeilijkheid zonder struikelen voorbijgeraakt en speelde nu met aangejaagde kracht en snelheid voort.....
Eensklaps verscheen de dienstmeid in de deur der kamer en zeide:
‘Mevrouw, daar is Mad. Pottewal, uwe zuster.....’
‘Mijne zuster?’ riep Hermina.
‘Theresia?’ mompelde Juf. Marie verbaasd.
Maar Mad. Pottewal, die de meid was gevolgd, trad in de kamer.
Blondeel liet van verrassing zijne basviool ten gronde vallen. Hij had met eenen vluchtigen blik gezien, dat zijne nichte Theresia ijselijk bleek was, en dat hare oogen het spoor van overvloedige tranen droegen.
Hermina was met eenen angstkreet hare zuster aan den hals gesprongen, en, terwijl zij ze dus in de armen hield gesloten, kermde zij:
‘Theresia, Theresia lief, wat hebt gij? Wat is u overkomen? Gij beeft, gij zijt zoo bleek! Is er ginder een ongeluk geschied? Spreek, zuster, spreek!’
Theresia antwoordde niet in het eerst en boog het
| |
| |
hoofd; maar weder tot verklaring opgeroepen, zeide zij met eene stem, kalm in schijn, maar roerend door den toon eener diepe neerslachtigheid:
‘O, zuster, mijn arme man heeft zijn gansch fortuin verloren..... en meer nog: zeshonderdduizend franken!’
Terwijl hare aanhoorders met verbazing en schrik deze noodlottige aankondiging herhaalden, of haar in verstomdheid aanzagen, verklaarde zij met eenige korte woorden, hoe deze ramp den ongelukkigen Pottewal had getroffen.
Hermina sprong weder tot haar, onderbrak hare uitlegging door pijnlijk gekerm en zeide onder het storten van overvloedige tranen, allerlei woorden om haar te troosten; maar Theresia, alhoewel zij hare zuster voor haar medelijden dankte, scheen niet veel acht op hare vertroostingen te slaan en bezag integendeel met eenen blik van angstig onderzoek haren oom Blondeel, die zwijgende het hoofd schudde, en wiens gelaat niet alleen van medelijden, maar tevens van diep misnoegen getuigde.
‘Zeshonderdduizend franken verloren?’ morde Juf. Marie. ‘Beslissend verloren? zonder hoop?’
‘Ach, kon ik slechts tweehonderdduizend franken ter leen bekomen!’ zuchtte Theresia. ‘Heden of morgen vroeg, wij zouden nog een gedeelte van ons fortuin kunnen behouden; maar waar zal ik ze vinden, o hemel!’
‘Uw vader zal ze u geven,’ zeide Jan Blondeel. ‘Hij kan het; hij is meer dan een half millioen rijk.’
‘Neen, neen, mijn vader heeft mij meedoogenloos verstooten. Al stierve ik voor zijne voeten, hij gave
| |
| |
mij het tiende gedeelte niet van de hulp, die ons kan redden.’
‘Maar in dit geval, wat gaat gij doen?’
‘Ik weet het niet, mijn geest is duister,’ was het antwoord. ‘Eilaas, afgewezen door mijnen vader, voortgezweept door de gedachte der dreigende schande, heb ik durven hopen, dat er misschien nog bijstand te vinden was voor eene ongelukkige vrouw, die zich verpletterd gevoelt onder den slag van het wreedste noodlot. Maar ik heb mij bedrogen. Inderdaad, wat deed ik ooit om uw medelijden te verdienen?’
Een zonderlinge kreet van blijdschap sprong op uit Hermina's borst. Zij liep tot eene kas, trok eene lade open, scharrelde met koortsige beweging eenige voorwerpen te zamen en keerde terug tot hare zuster. Zij hield een pak papieren en eenige juweeldoosjes in de hand.
‘Daar, neem, Theresia,’ zeide zij. ‘Alwat ik bezit. Tienduizend franken en mijne juweelen.’
Maar Mad. Pottewal zag met treurigen blik op de aangeboden voorwerpen neder en schudde pijnlijk het hoofd.
‘Neen, mijne goede Hermina,’ mompelde zij, ‘gij zijt niet rijk, gij hebt kinderen. Wat gij mij zoo edelmoedig geven wilt, kan ons toch niet helpen.’
Zij aanschouwde nog eens met bijzondere aandacht haren oom en scheen tot in het diepste zijns harten te willen lezen. Een holle zucht ontsnapte haar, en zij liet zich op eenen stoel nederzakken, als bezweke zij onder eene beslissende moedeloosheid.
Hermina legde hare juweelen op de tafel en zette zich nevens hare zuster, wier handen zij aangreep.
| |
| |
‘Kom, Theresia lief,’ zeide zij, ‘wees zoo hopeloos niet; gij zult niet zonder vrienden, niet zonder hulp op de wereld blijven. Mijn man is zoo edelmoedig! Wij zullen u bijstaan, u troosten.....’
‘Troosten? O, mijn God!’ kreet Mad. Pottewal. ‘Er is geen troost meer op aarde voor mij. Oordeel, zuster; gij kent heel mijn ongeluk niet. Mijn echtgenoot was ziek geworden, zijne zinnen waren in de war geraakt. Oh, hoe schuldig ben ik jegens hem geweest! Hij heeft maanden lang gehandeld, gekocht en verkocht, zonder iets op zijne boeken aan te teekenen. De wet is onverbiddelijk. Die ongelukkige Pottewal zal vervolgd worden als bedrieglijk bankroetier; en misschien zal een gruwelijk vonnis hem veroordeelen tot vele jaren gevangenis.....’
Een dubbele gil van angst klonk door de kamer.
‘En nog niet genoeg,’ ging Theresia met holle stemme voort, ‘ik zal moeder worden! Het kind, dat God mij wil verleenen, zal ter wereld komen, eilaas, eilaas, met een ijselijk brandmerk op het voorhoofd!’
En de tranen borsten de ongelukkige vrouw in overvloed uit de oogen. Hermina omarmde haar en weende met het aangezicht tegen haren boezem.
Mej. Marie, door de laatste openbaring van Theresia tot in het diepste des harten getroffen, keerde zich met smeekende handen tot haren broeder.
‘Jan, Jan,’ riep zij, ‘laat ons iets doen voor onze rampzalige nichte! Moeten wij een goed gedeelte van ons fortuin verzaken, welaan, de Heer des hemels zal ons rekening houden van onze opoffering. Gij schudt het hoofd? Gij weigert, broeder? Oh, kunt gij gevoelloos blijven bij de doodelijke smart eener arme moeder?’
| |
| |
‘Gevoelloos?’ herhaalde M. Blondeel, zich de tranen uit de oogen vegende. ‘Neen, zuster, gevoelloos zeker niet; maar mijn medelijden, hoe groot het zij, verblindt mij niet geheel. Tweehonderdduizend franken? Het is schier geheel ons fortuin. Ik heb ook kinderen, ik heb eene zuster, over wier toekomst ik moet waken. Wij zijn te oud om nog geld te kunnen winnen. Gij zoudt arm zijn en gebrek lijden in uwe oude dagen, Marie? De onnoozele wezens, die daarachter slapen, zouden beroofd worden van hun erfdeel? Ik zou niets meer kunnen doen voor hun toekomend geluk? Neen, neen, ik gevoel mij de macht niet tot zulke wreede opoffering.’
‘Wees edelmoedig, Jan!’
‘Maar om edelmoedig te zijn jegens hen, die ons nooit hebben bemind, moet ik degenen berooven, die ons altijd verkleefdheid en liefde bewezen.’
Hermina stak de handen tot hem uit en smeekte:
‘Oom lief, heb deernis met het lot mijner arme zuster! Denk niet aan mijne kinderen; mijn echtgenoot is jong nog; hij zal werken voor ons altezamen!’
‘Welnu, ik zal iets doen,’ antwoordde Blondeel, ‘ik zal vijftigduizend franken geven.’
‘Ah, wees gedankt!’ kreet Hermina. ‘Zuster, zuster, troost u: oom Jan geeft vijftigduizend franken!’
‘Neen, Hermina, poog niet mij te troosten,’ zeide Mad. Pottewal met smartelijke onderwerping. ‘Mijn lot is beslist, ik zie het wel. Vergeef het mij, dat ik hier durfde komen met de hoop op eene onmogelijke hulp. Ik was zinneloos.....’
‘Maar, Theresia, gij bedriegt u misschien,’ onderbrak Blondeel. ‘Mijn inzicht is, met u naar
| |
| |
Darlingen te gaan. Binnen een uur is er nog een vertrek van den ijzeren weg. Ik zal u vergezellen bij uwen vader, en ik zal hem overtuigen, dat hij niet weigeren kan honderdvijftigduizend franken te geven, wanneer ik, die niet half zoo rijk ben als hij, tot zulke aanzienlijke opoffering toestem, om de eer zijner dochter en der familie te redden.’
‘Wees gedankt,’ antwoordde Theresia op moedeloozen toon; ‘uwe goedheid kan den noodlottigen slag, die ons bedreigt, niet afkeeren. Indien ik die vijftigduizend franken aanvaardde, zouden zij zonder vrucht verzwolgen worden in den afgrond van ons verlies. Wat ik hebben moet, is tweehonderdduizend franken..... Mijn vader? Gij hoopt in mijnen vader? Zijn hart heeft zich gesloten op het geld; niets kan het openen dan het geld..... Het is gedaan met mij. God heeft mij gestraft; ik heb het verdiend. Laat mij nog een beetje rusten; ik zal vertrekken met den ijzeren weg.....’
Zij boog het hoofd diep op de borst en zonk weg in eene grondelooze wanhoop. Eene wijl scheen zij gevoelloos te blijven voor de pogingen, welke hare zuster en juffer Marie inspanden om haar moed te geven en haar te troosten; maar op eenige onduidelijke woorden van M. Blondeel antwoordde zij met eene soort van koortsige drift:
‘Pottewal is niet schuldig; ik ben het, die hem tot wanhoop en verbijstering heb gedreven; en God in den hemel weet, hoe mijn vader mij in het misdadig werk heeft geholpen. Mijn arme man is een onnoozel slachtoffer. Die taal verwondert u? Ik ben dezelfde niet meer; de overtuiging, dat ik moeder zal worden, heeft mij den blinddoek afgerukt. Ah, ik zal
| |
| |
vertrekken met hem naar verre landen, hem volgen waar hij gaat, hem steunen, hem troosten, en, moet het zijn, voor hem en voor mijn kind het brood winnen met het werk mijner handen. Hier zal men hem laken en verachten als eenen bedrieglijken bankroetier; ginder zal er toch iemand nevens hem staan, die hem zal verdedigen en beminnen met godsdienstigen eerbied en met eindelooze verkleefdheid..... maar, maar, o hemel, mijn kind! het onuitwischbaar merk der oneer op mijn arm kind!’
Blondeel keerde met verrassing het hoofd naar de deur; hem dacht, dat hij eenen sleutel in het huisslot hoorde draaien. De vrouwen waren te zeer onder de smart en het medelijden bedolven, om zulk licht gerucht te ontwaren.
Eene blijde stem klonk in den gang; het was Ernest De Cock, die op den toon der begeestering uitriep:
‘Hermina, goede Hermina, mijn ontwerp is aangenomen! Ik breng u honderdtwintigduizend franken! Voor onze kinderen, voor onze lieve kinderen.....’
Eene brieventasch toonende, die van banknoten opgezwollen was, sprong hij ter kamer in en meende tot zijne vrouw te loopen, om haar den duur gewonnen schat ter hand te stellen; - maar het gezicht der tranen op Hermina's wangen sloeg hem met plotselijken schrik, en hij bleef met angstige ondervraging in de oogen te midden der kamer staan.
‘O, dank God, daar is mijn Ernest!’ kreet Hermina. ‘Hij zal de redder mijner arme zuster zijn!’
En haren echtgenoot om den hals vliegende, zeide zij met veel haast in de stem:
‘Ernest, vriend, luister en wees grootmoedig.
| |
| |
Pottewal heeft zijn gansch fortuin verloren; zijne boeken zijn in wanorde; men zal hem vervolgen als bedrieglijken bankroetier; hij zal veroordeeld worden; tweehonderdduizend franken kunnen hem redden; mijne arme zuster gaat moeder worden; haar kind zal onteerd zijn voor altijd; zij zal sterven..... Dit geld, dat gij zoo gelukkig zijt mij te brengen, dit geld kan mijne zuster het leven terugschenken en onze familie voor eene eeuwige schande behoeden. Ernest, gij bemint mij zoo teederlijk! Zij is mijne zuster, die ongelukkige moeder!’
M. De Cock trad eenen stap achteruit en wreef zich in diep nadenken het hoofd.
‘Bedrieglijk bankroet?’ mompelde hij. ‘Gevangenis? Onteering? Laat, laat mij overwegen.’
Elkeen aanschouwde hem bevend en met kloppend hart. Blondeel was genaderd en scheen met de hand gereed om hem te wederhouden.
‘De naam mijner Hermina onteerd?’ kreet Ernest eensklaps, als daalde er nu eerst een akelig licht in zijnen geest. ‘Zij zou te blozen hebben over hare zuster? Neen, neen! Daar, Hermina; het is een pijnlijk offer voor eenen vader; maar.....’
M. Blondeel, die waarschijnlijk deze beslissing had voorzien, greep de hand van Ernest en hield hem terug in zijne beweging.
‘Hoe?’ sprak hij, ‘gij, die nog niets bezit dan deze eene vrucht van uwen arbeid en van jarenlange bekommernissen, gij zoudt aldus het fortuin uwer kinderen gaan wegschenken? Het zal niet zijn, ik ben hier om die arme kleinen te verdedigen!’
‘Mijne kinderen?’ herhaalde Ernest met zonderlinge trotschheid in den blik. ‘Is het niet voor mijne
| |
| |
kinderen, dat ik deze opoffering aanvaard? Hun fortuin, zegt gij? fortuin? wanneer de naam hunner moeder zou onteerd zijn? Neen, neen, o hemel, geen vlekje op het voorhoofd mijner Hermina! Het fortuin kan men winnen en verliezen en nogmaals herwinnen; maar de verloren eer krijgt men nimmer terug. Ik heb moed, ik ben sterk, God zal mij beschermen. Daar, Hermina, kan dit geld uwe zuster redden, wees gelukkig; onze kinderen zullen ten minste met het hoofd recht mogen gaan in de wereld.’
Terwijl Hermina met de brieventasch tot hare zuster sprong, vatte Jan Blondeel de hand van M. De Cock en zeide met tranen in de oogen:
‘Ernest, vriend, gij hebt een beter hart dan ik; uw voorbeeld wil ik volgen. Het geld, dat gij opoffert, om de eer onzer familie te redden, is niet toereikend: er ontbreken tachtigduizend franken. Ik zal ze geven.’
‘Mijn God, mijn God, is het mogelijk!’ schreeuwde Theresia, schier uitzinnig van geluk. ‘Mijn arme echtgenoot, mijn onnoozel kind gered? Zij zouden gered zijn?’
De geschokte vrouw wilde haren oom aan den hals vliegen, en reeds stak zij de armen tot hem uit, maar zij had de macht niet meer om zich op te richten en viel sidderend van ontroering op haren stoel terug.
‘Haast gemaakt nu!’ riep Jan Blondeel. ‘Nog een klein half uur, en de tocht zal vertrekken; wij hebben geenen tijd te veel. Wat mij betreft, ik zal nog dezen avond bij mijnen notaris gaan en het noodige geld lichten. Nu naar Darlingen!’
‘Ik ga mede,’ zeide Hermina, ‘ik wil mijne goede moeder zien. Wat zal zij geleden hebben!’
| |
| |
Jan Blondeel liep in een kabinet, om zijnen kamerrok af te werpen.
Eensklaps liet Mad. Pottewal zich op de knieën voor hare zuster nederzakken, en riep op roerenden toon:
‘Hermina, vergiffenis, vergiffenis! Ik heb u in mijn leven zooveel verdriet aangedaan; maar ach, kondet gij weten hoe de dankbaarheid, hoe de liefde nu in mijnen boezem blaakt als eene heilige vlam, die nooit zal worden uitgedoofd! Edelmoedig hart, aan u ben ik de eer, het leven van mijnen echtgenoot en van mijn kind verschuldigd. Wees gebenedijd; ik zal God bidden, dagelijks bidden, dat Hij de kinderen mijner weldoenster gelukkig late zijn op aarde!’
Oom Blondeel trad in de kamer.
‘Komt, komt,’ zeide hij, ‘de tijd is kostelijk. Spoedt u, vrienden, of het mocht te laat zijn.’
Hermina wierp Juf. Marie de armen over de schouders en murmelde tusschen de omhelzing:
‘Gij zult op Ernestje en op Herminatje letten? En over hen waken als eene tweede moeder, niet waar?’
Na deze woorden liep zij in aller ijl in den gang hare reisgezellen achterna, die reeds in de straat waren verdwenen.
|
|