| |
| |
| |
VII
Pottewal zat in zijn bureel met het hoofd op de handen en den strakken blik ten gronde gevestigd. Beweegloos waren zijne leden en beweegloos zijn aangezicht, als hadden smart en ijzing hem versteend.
Op de tafel nevens hem lagen zijne handelsboeken en een kleiner gedrukt boek, waarvan de geopende bladzijde tot opschrift droeg: Kapittel II. Van het bedrieglijk bankroet.
Reeds langen tijd moest de ongelukkige dus weggezonken zijn in eenen afgrond van sombere gepeinzen; want zijne trekken waren diep ontspannen en zijne oogen beroofd van glans en leven. Op zijne lippen stond evenwel een onveranderlijke grimlach; maar deze uitdrukking was pijnlijk als de grijns op den mond van eenen stervende, en getuigde van eene wanhoop zonder einde.
Een gansch uur nog bleef Pottewal verslonden in de beschouwing van zijn ongeluk. Dan trof plotseling de klank der huisbel zijne ooren; hij hief langzaam het hoofd op en richtte den blik naar de deur..... maar een holle zucht ontsnapte zijne borst,
| |
| |
en hij wrong zich krampachtig de leden, toen zijn schoonvader in de kamer verscheen.
M. Romys zag er insgelijks zeer neerslachtig uit; hij was bleek, en zijne oogen waren rood als van iemand, die uren lang zou hebben geweend.
Eene wijl zagen deze twee mannen elkander zonder spreken aan. Dan zeide Romys op klagenden toon en zonder merkbare gramschap:
‘IJselijke ramp! Arme familie! Zeshonderdduizend franken verloren op één dag! Ik begrijp uwe doodelijke wanhoop, Francis. Hoe ik nog leef, is mij onuitlegbaar. De noodlottige slag heeft mij vermorzeld. Driemaal viel ik opnieuw in bezwijming; ik rukte mij de haren uit, ik scheurde mij de borst, ik stortte tranen..... mijn geest was weg; in mij zonk de overtuiging, dat ik voor altijd met krankzinnigheid was geslagen. Eilaas, ware het zoo geweest! De zinneloozen hebben geene bewustheid van hun ongeluk, - maar toch, het zal niet lang meer duren met mij: die ramp zal de oorzaak worden van mijn vroegen dood..... Het is wel zeshonderdduizend franken, niet waar? Men heeft mij niet bedrogen? En zij zijn wel beslissend verloren? Kom, antwoord mij, Francis; ik zal u misschien nog goeden raad kunnen geven, om het verlies der familie een weinig te verminderen.’
‘Waar is mijne vrouw?’ vroeg Pottewal.
‘Uwe vrouw?’ herhaalde Romys. ‘Is zij niet hier?’
‘Zij is ten uwent geweest. Zij wilde u iets vragen.’
‘Inderdaad. Ik begrijp: zij zal naar Schaerbeek gegaan zijn; maar het is eene dwaze hoop, die haar aandrijft.’
| |
| |
‘Alzoo, gij hebt hare bede verstooten?’
‘Zeker, en gij moet mij gelijk geven, Francis. Zou het niet eene misdadige domheid zijn, tweehonderdduizend franken in de grondelooze kolk van een bankroet te gaan werpen?’
Er heerschte eene wijl stilte. Pottewal zag zijnen schoonvader aan met een zure grijns op de lippen.
‘Wreed mensch,’ mompelde hij, ‘ongetwijfeld hebt gij uwe arme dochter verpletterd onder uwe gevoelloosheid. Wel verre van haar te troosten of te helpen, hebt gij haar het hart verscheurd door venijnige woorden, niet waar?’
M. Romys sidderde, en eene vonk van gramschap glinsterde in zijne oogen; maar hij bedwong zich met geweld, als hadde hij een bijzonder doel, en zeide op kalmen toon:
‘Het ongeluk maakt u onrechtvaardig, Francis. Laat ons redelijk zijn. Uw fortuin heeft nu schipbreuk geleden; klachten noch beschuldigingen kunnen deze ramp herstellen. Er blijft u evenwel een heilige plicht te vervullen: gij moet ten voordeele uwer vrouw en ten voordeele van uw kind pogen te redden wat nog redbaar is. Daar, in uw bureel, in dien koffer moeten bankbriefjes, staatspapieren, waardijen en gemunt geld liggen. Kom, geef mij de sleutels.’
‘De sleutels? Waarom?’ kreet Pottewal verbleekend.
‘Het is nutteloos mij dit te doen zeggen,’ antwoordde Romys, ‘gij begrijpt het immers wel? Dezen avond zult gij vertrekken naar Holland, en van daar naar Londen. Ik zal uwe zaken hier rechtzinnig regelen, en misschien zal ik genoeg te redden
| |
| |
vinden om het lot uwer arme vrouw een beetje te verzachten.’
‘Heb ik u wel verstaan?’ morde Pottewal, stamelend van verontwaardiging. ‘Gij zoudt na mijn vertrek de banknoten en het geld uit dien koffer wegnemen en verbergen?’
‘Wegnemen?’ herhaalde Romys met eenen slimmen glimlach. ‘Gij gelooft wellicht, dat ik niet eerlijk deze overblijfsels van uw fortuin voor uwe vrouw en voor uw kind zal bewaren? Kom, geef ze mij, wij zullen ze nauwkeurig tellen.’
‘Hemel, het is gruwelijk!’ riep Pottewal. ‘Ziedaar dus de hulp, die gij mij aanbiedt? Gij wilt mij verleiden tot eenen vuigen diefstal?’
‘Neen, neen, Francis. Het geld heeft geenen gekenden meester; en wat de banknoten aangaat, het is mogelijk, dat de nummers er van op uw kasboek aangeteekend staan; maar ik heb u geld geleend, en gij hebt het mij teruggegeven. Wat wonders is daaraan? En in alle geval, met de banknoten een jaar of twee te bewaren..... Gij ziet wel, dat niemand iets van de zaak zal kunnen vermoeden.’
‘O, gij boezemt mij afgrijzen in!’ grommelde Pottewal. ‘Niet genoeg dat het menschelijk gerecht mij veroordeele tot eeuwige schande, gij wilt mij schuldig maken voor mijn eigen geweten en voor God?’
Romys bemerkte dan, dat de sleutel op den geldkoffer stak, en deed eenen stap om hem te naderen.
Deze beweging scheen M. Pottewal met eenen hevigen schrik te slaan. Hij sprong recht, stelde zich met toegebalde vuisten voor den koffer en schreeuwde met heeschen gorgel:
‘Achteruit, achteruit! Die koffer bevat mijne eer,
| |
| |
mijne onschuld, mijn leven. Ik zal hem verdedigen tegen uwen misdadigen aanslag, al moest er zelfs bloed vlieten tusschen ons!’
‘Gij zijt ijlhoofdig,’ snauwde Romys met ontvlamde gramschap, doch achteruitgaande. ‘Hoe kan een mensch zoo boos en zoo dom zijn? In stede van zijne vrouw tegen nood en armoede te beschutten, geeft hij liever haren bruidsschat aan degenen, die zijne dwaasheid hebben te baat genomen, om hem zijn fortuin te ontfutselen. Het zij! voeg die snoode daad bij de lafheden van gansch uw leven. Ik zal heengaan en u overlaten aan het lot, dat gij u zelven hebt voorbereid..... Geef mij de juweelen mijner dochter.’
‘Geef mij de juweelen mijner dochter!’ herhaalde hij met bitsige kracht.
Pottewal boog zich naar den koffer; de sleutel krijschte in het slot.....
‘Hoe?’ viel Romys uit, ‘de juweelen zijn in den koffer? Gij sluit hem? Zoudt gij onbeschaamd genoeg zijn om ze mij te weigeren? Behooren ze mijne dochter niet in vollen eigendom toe? Gij spreekt van uwe eerlijkheid? Maar het is een diefstal, een moord!’
Eenige stappen vooruit doende, zeide Pottewal met eene verrassende bedaardheid in de stem:
‘De juweelen hooren toe aan mijne vrouw. Vermits wij in gemeenschap van goederen leefden en zij deel had in mijne winsten, moet zij ook deel hebben in mijne verliezen.’
‘Wreedaard! en indien zij u smeekte, haar dit laatste hulpmiddel te laten behouden, om haar en haar kind tegen de dreigende ellende te verdedigen?
| |
| |
Gij zoudt onmenschelijk genoeg zijn om hare bede te verstooten?’
‘Ik weet niet wat ik zou doen; het is iets, waarover ik met haar zal spreken.’
‘Welnu, zij zelve heeft mij op de knieën verzocht hare juweelen hier te komen halen. Gelief ze mij dus te geven zonder langeren tegenstand.’
‘Wat gij zegt, is eene valschheid,’ wedervoer Pottewal. ‘Gij belasterd uwe dochter op eene snoode wijze. In alle geval, ik heb Theresia beloofd, dat ik niets zal doen of beslissen vóór hare terugkomst. Zij blijft lang weg. Ondanks mijne belofte zou ik reeds vertrokken zijn; want ik wist wel, dat uwe ziel onbarmhartig en gevoelloos is als het staal; maar wat er nu geschiedt, heb ik voorzien en gevreesd. Laat dus alle hoop varen, Romys. Hier is niets te redden. Ik zal blijven, totdat ik mijn huis hebbe toevertrouwd aan de bewaking uwer dochter. Zij is eene sterke vrouw; zij zal mijne eer en de eer van mijn kind verdedigen, zelfs tegen u.’
Romys scheen bij deze laatste woorden in eene uiterste woede te ontvlammen; hij verbleekte schrikkelijk, liet zich op eenen stoel vallen en grommelde van daar met bevende lippen, als ginge hij eene geraaktheid krijgen:
‘Lafaard, dommerik, vuige slang, die in mijn huisgezin geslopen zijt om eene oude familie met uw venijn te bespuwen! Gij zijt dus geboren als eene vermaledijding des Heeren, om de oorzaak van mijn ongeluk en van mijnen dood te zijn? IJselijk! gij zijt kalm als een duivel, en gij schijnt te lachen bij de wanhoop van uw onnoozel slachtoffer. Zijn er dan
| |
| |
geene bliksems meer in den hemel om zulk monster te verpletten!’
Pottewal sidderde; zijne lippen verkrampten tot eene bittere uitdrukking, en in zijne oogen fonkelde een somber licht.
‘Gij, gij beschuldigt mij?’ riep hij uit. ‘Ah, moest de bliksem der opperste wraak hier een slachtoffer komen zoeken, hij viele niet op mijn hoofd, maar op het uwe. De slang, die sluipt, die bedriegt en met haar venijn het leven van een onnoozel mensch vergiftigt, zijt gij. Ik ben zwak geweest, dom en laf, inderdaad; anders, hoe zou ik mij tot een huwelijk zonder liefde hebben laten verleiden door uwe schijnheilige vleierij? Hoe zou ik niet de dwingelandij hebben verbrijzeld, die mij tot het wagen van mijne eer en van mijn fortuin heeft gedreven? Ja, ja, gij hebt misbruik gemaakt van mijnen eenvoud en van mijne goedhartigheid. Mij zullen de menschen veroordeelen; maar gij, gij zult veroordeeld worden bij God! Reeds straft Hij u in de drift, die u deed vergeten dat gij mensch zijt; uwe ziel was geld geworden; geld is het, veel geld, dat u wordt ontrukt. Het is rechtvaardig: de oorzaak en het werktuig liggen beiden verpletterd!’
Romys zakte ineen op zijnen stoel, legde zich met eenen angstkreet de handen voor de oogen en scheen te weenen.
Langen tijd zag Pottewal met klimmend medelijden op hem neder. - Eindelijk brak zijne verbitterdheid geheel; hij boog het hoofd en blikte ten gronde; uit zijne oogen vielen glinsterende tranen.
Er heerschte eene plechtige stilte in de kamer.
Het moest zijn, dat Romys, ondanks zijne wan- | |
| |
hoop, een geheim inzicht behouden had; want hij blikte soms ter zijde door zijne vingeren op zijnen schoonzoon, als wilde hij zijne gemoedsbewegingen afspieden.
Tot Romys naderende, zeide Pottewal met zoete, treurige stemme:
‘Kom, vader, laat ons niet twisten. Ik ben schuldig, ten minste aan eene zinnelooze onvoorzichtigheid. Het berouwt mij diep; ik zal mijne straf ondergaan en mijn lot dragen zonder iemand van onrechtvaardigheid te betichten. Onderwerp gij u insgelijks aan den wil des Heeren en schenk mij vergiffenis voor het verdriet, dat ik u aandoe.’
‘Ik zal u alles vergeven, Francis,’ antwoordde Romys met het licht der hoop in de oogen, ‘maar wees redelijk en toon eenig medelijden voor uwe vrouw en voor uw arm kind. Kom, vertrouw mij de banknoten en het geld.’
‘Nooit! het kan niet zijn,’ murmelde Pottewal.
‘Geef mij ten minste de juweelen mijner dochter.’
‘Neen, ik wil wachten, totdat zij teruggekeerd zij.’
‘Gij blijft dus onverbiddelijk als een beul?’
‘Mijn geweten is onverbiddelijk.’
Romys sprong recht, deinsde een paar stappen achteruit en grolde met de armen op de borst:
‘Is dit uw laatste woord, moordenaar?’
‘God ziet ons,’ was het antwoord.
‘Oh, wees vermaledijd!’ huilde Romys, dol van spijt en toorn. ‘Ik zou u niet lafaard en monster noemen? Hoe? gij ontsteelt zeshonderdduizend franken aan eene oude, eerbare familie? Gij bevlekt den naam uwer vrouw, en gij slaat uw kind met eeuwige
| |
| |
schande, zelfs vooraleer het heeft geademd? Niet alleen ontbreekt u het noodige verstand om hun een stuk brood te behouden; maar gij zijt onmenschelijk en kleinmoedig genoeg, om u als bedrieglijk bankroetier te laten veroordeelen, zonder zelfs te overwegen of er niet een middel bestaat om aan dit noodlottig vonnis te ontsnappen. Ga, uw hart is ledig; gij hebt geene ziel!’
‘Een middel om aan de veroordeeling te ontsnappen?’ herhaalde Pottewal.
‘Zulk middel moet er bestaan; en indien gij niet te dom of te laf waart, zoudt gij het welhaast gevonden hebben.’
‘Maar welk middel? Om Gods wil, spreek!’ vroeg Pottewal, bevend van ontsteltenis.
‘Nutteloos,’ wedervoer Romys, ‘indien gij zielskracht genoeg hadt, om uwen plicht te vervullen, dan zoudt gij van zelf uwen plicht begrijpen.’
‘Maar gij foltert mij onmeedoogend, vader,’ kreet Pottewal. ‘Om mijn kind en mijne vrouw dit brandmerk te sparen, stierve ik met blijdschap twintigmaal!’
‘Sterven?’ mompelde Romys. ‘Gave God, dat gij bij het vernemen van uwen val gestorven waart..... de dooden veroodeelt men niet.’
Pottewal sprong achteruit, sloeg zich de handen in het haar en schouwde met eenen zonderlingen lach zijnen schoonvader in de oogen. Hij was bleek als linnen; hij beefde en scheen met ware krankzinnigheid geslagen.
‘Welk licht!’ mompelde hij met dorren gorgel. ‘Het zou waar zijn? de naam mijns vaders, de naam mijns kind?..... geen schandmerk op mijn graf? de
| |
| |
gevangenis zou zich niet sluiten achter mij?..... Ach, ach, mijn hoofd draait, ik droom, het is nacht voor mijne oogen..... maar, maar heb dank toch: er zal slechts een enkel slachtoffer zijn. Vaarwel, Romys, vaarwel; wees gij de vader van mijn kind..... God zal het u loonen!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden meende hij de kamer te verlaten en liep in blinde haast vooruit..... maar de deur vloog open, vooraleer hij ze had bereikt, en daar sprong Theresia, door andere personen gevolgd, hem met uitgestrekte armen aan den hals.
‘Francis, mijn goede Francis,’ riep zij, ‘wij brengen u tweehonderdduizend franken! Geen verdriet meer; wees blijde; gij zijt gered. Zie, zie!’
En zij ontvouwde voor zijne oogen eenen ganschen bundel bankbriefjes.
De kamer was vervuld met zegekreten. Blondeel, Ernest en Hermina hadden insgelijks hunne armen over de schouders van Pottewal geslagen, en zoo sloten zij hem altezamen in eene teedere omhelzing, onderwijl hunne vreugde en hunne vriendschap in verwarde woorden uitstortende.
Pottewal, die een kort oogenblik was verstomd gebleven, als kon hij aan de wezenlijkheid dier onverhoopte hulp niet gelooven, drukte nu zijne vrouw met kracht tegen zijnen boezem en, terwijl blijde tranen hem over de wangen vielen, stamelde hij met innige dankbaarheid:
‘Theresia, mijne dierbare vrouw, ik zou God moeten zegenen voor mijn ongeluk. Het liet mij eenen verborgen schat van verkleefdheid en sterkte in uw hart ontdekken; het heeft onze zielen veree- | |
| |
nigd door den band eener onverstoorbare genegenheid. Ach, Theresia, hoe zal ik u beminnen!’
Meer kon hij niet zeggen; maar hij hield den stralenden blik in de zoete oogen zijner echtgenoote gevestigd, en was ontheven van bewondering en van liefde.....
M. Romys kwam vooruit. Zijn gelaat scheen verkrampt, en zijne handen beefden. Den arm van Blondeel aangrijpende, vroeg hij met eene stem, die van eene ijselijke ontsteltenis getuigde:
‘Wat? Wat? Wat hoor ik? Ik heb slecht verstaan; het kan niet zijn. Tweehonderdduizend franken? Van waar? Van wien?’
‘Van Ernest,’ antwoordde Blondeel, ‘van zijnen ijzeren weg, die is aanvaard; van mij en van mijne zuster.’
‘Maar, maar het is het geld onzer familie!’ stotterde Romys, onder zijne geweldige ontsteltenis bezwijkend. ‘Achthonderdduizend franken? Eilaas, ik zal arm sterven, in ellende, op stroo! Helpt mij; ik val; gij vermoordt mij!’
En hij zakte neder op eenen stoel.
Hermina sprong tot hem, omringde hem met hare armen en zeide op troostenden toon:
‘Neen, vader, wees niet treurig; Francis zal zijnen handel voortzetten. Mijn Ernest zal helpen terugwinnen wat wij nu verliezen; heb vertrouwen in zijne macht en in zijn geluk: hij zal de eer der familie steunen en vermeerderen. Hij zal de blijdschap uwer oude dagen zijn.....’
‘O, mijn God!’ schreeuwde zij eensklaps, ‘hulp! hulp! water, water! Vader valt in onmacht.’
En zij zelve liep kermend naar de keuken, en
| |
| |
kwam, snel als de bliksem, met eene kan water terug. Zij bevochtigde eene wijl met koortsigen angst het voorhoofd van haren bezwijmenden vader en werd in hare liefderijke zorgen door al de anderen, zelfs door Pottewal geholpen; want de schrik voor een ijselijk ongeluk had hunne blijdschap geheel vervangen.
De meid trad binnen met een papier in de hand en reikte het haren meester:
‘Het is haastig, Mijnheer,’ zeide zij, ‘het komt van de telegraaf.’
‘Hemel! Is het mogelijk?’ kreet Pottewal, de boodschap met bevende hand onder zijn oog houdende. ‘Ja, ja, het is waar. Theresia, Theresia lief, er is beter nieuws van Londen. Het graan is te Antwerpen reeds vijf franken geklommen. De helft van ons fortuin is gered! Ons kind zal niet arm zijn!’
Er antwoordde niemand op zijne uitroeping, ofschoon allen er ten uiterste door ontroerd waren; men was nog immer angstig bezig met pogingen te doen om Romys uit de bezwijming op te wekken.
‘Vader, vader, luister,’ riep Hermina aan zijn oor. ‘Er is goed nieuws. Pottewal heeft driehonderdduizend franken teruggewonnen!’
Deze aankondiging herklonk tot in het hart van den bezwijmde; hij opende de oogen en zag de omstanders met twijfelachtige verbaasdheid aan.
‘Driehonderdduizend franken?’ mompelde hij. ‘Teruggewonnen?’
‘Ja, ja, de granen zijn gerezen,’ was het bevestigend antwoord.’
‘Wij verliezen nog driehonderdduizend franken!’ zuchtte hij. ‘Genoeg om er van te sterven.....’
Pottewal wilde hem de hand grijpen; maar hij stiet
| |
| |
hem woedend terug, en snauwde met verkrampte lippen en met venijn in de oogen:
‘Blijf vermaledijd, lafaard, die het geld, het bloed eener oude familie hebt verkwist!’
Hij stak de armen tot Ernest De Cock uit: maar deze deinsde terug, als hadde de omhelzing op zulk oogenblik hem ijzing ingeboezemd. Evenwel Romys sloot hem in de armen en zeide:
‘Ernest, gij zijt mijne eenige hoop op aarde. Wordt gij de steun en de redder eener oude familie. Win geld, veel geld; en ik zal het lot zegenen, dat mij eenen zoo waardigen zoon verleende.’
Hermina slaakte eenen zegevierenden kreet en liet zich tegen de borst haars vaders vallen.
‘Gij zegent mijn huwelijk? Gij omhelst mijnen echtgenoot?’ juichte zij. ‘Ah, hij heeft zijn doel bereikt, hij heeft overwonnen!’
Theresia knielde neder, en, de armen opheffende, riep zij uit:
‘O, mijn God, hoe onbegrijpelijk zijn uwe wegen, hoe grenzenloos uwe barmhartigheid! Gij hebt medelijden gehad met de slachtoffers van een huwelijk zonder liefde; Gij maakt den tegenspoed zelven de milde bron uwer genade? Ach, vergeef mij mijn vorig leven: ik zal goed zijn, ik zal beminnen, ik zal waken als een beschermende engel over den levensvrede van den man, wiens geluk Gij mij hebt toevertrouwd op aarde. Dank, dank!’
En opnieuw vloog zij aan den hals van Pottewal, die door het vooruitzicht eener blijde toekomst schier wegdwaalde van zaligheid.....
einde
|
|