| |
| |
| |
V
‘Julia, wat beteekent die overmatige blijdschap? Gij hebt gelukkig nieuws, zegt gij? Eene kinderachtigheid, zeker? Heeft die domme Pottewal een half millioen of meer nog gewonnen misschien? Dan zou ik uwe ontsteltenis kunnen begrijpen.’
Zoo sprak Romys tot zijne vrouw, welke hem bij zijne terugkomst in den gang was te gemoet geloopen, en hem met dankbetuigingen van groote vreugde in de zaal had gevolgd.
‘Bonifaas, gij zult ook blijde zijn: God heeft het huwelijk onzer dochter gezegend!’ riep de dame met oogen, die glinsterden van geestdrift.
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Ah, ah! Theresia zal moeder worden!’
‘Ja? Wie heeft u dit wijsgemaakt?’
‘Geloof het, Bonifaas; er is geenszins aan te twijfelen. Ik ben er zeker van als van mijn bestaan.....’
‘Zoo? En gij noemt dit eene schoone tijding? Het is daarom, dat gij schier uitzinnig zijt van blijdschap? Hoe slecht begrijpt gij de belangen der familie!’
‘Maar, Bonifaas, overweeg toch. Het lot onzer arme Theresia was beklaaglijk; in haar huishouden scheen niets te heerschen dan afkeer, haat, verdriet
| |
| |
en twist. Er ontbrak een band tusschen haar en haren man; die band zal nu ontstaan. Zij zullen beiden nog gelukkig worden.....’
‘Kom, laat mij gerust met die gekke redenen!’ riep Romys, door zijne eigene gedachten tot gramschap aangejaagd. ‘Nog niet genoeg, dat Hermina ons een twaalftal kleinkinderen belooft; daar begint nu Theresia insgelijks van haren kant! Het is troostend, het is aanmoedigend inderdaad, twintig erfgenamen in het verschiet te zien en vervolgd te worden door de schrikkelijke overtuiging, dat onze familie na onzen dood zal samengesteld blijven uit eenen hoop ellendelingen. Het is om wanhopig te worden! Onverstandige, gij juicht? Gij begrijpt dus niet, dat gij mij een pijnlijk nieuws aankondigt?’
Mad. Romys liet het hoofd op de borst vallen en scheen geheel onttooverd door de wijze, waarop haar man hare mededeeling had ontvangen. Evenwel, na een oogenblik stilte, zeide zij op smeekenden toon:
‘Neen, Bonifaas, overdrijf de zake niet. Het huishouden van Theresia zal niet vermeerderen, zooals gij het vreest. Gij weet, dat ik sedert lang in mijne gebeden van God de genade heb afgesmeekt, welke Hij nu aan onze dochter verleent. Ik was overtuigd, dat zij slechts op deze voorwaarde nog eenig geluk op aarde kon hebben. Waarom zou ik mij niet verblijden, nu de innigste wensch van mijn moederhart zich vervult? Gij bemint onze Theresia uitzonderlijk, Bonifaas. Het nieuws, dat haar bitter verdriet gaat eindigen, kan u toch niet gansch gevoelloos laten.’
M. Romys luisterde niet op deze woorden; hij wreef zich morrende het hoofd en scheen aan pijnlijk
| |
| |
ongeduld overgeleverd. Als in zich zelven sprekende, zeide hij met bitterheid:
‘Moest er een steen uit den hemel dalen, hij viele mij zeker vlak op het hoofd! Alles keert tegen mij. Die hatelijke dommerik, door zijne eigene boosheid opgevreten, kreeg een voorkomen, als ging hij met haastige stappen naar het graf. Hij verkwijnt, hij wordt mager, dat men het ziet; hij zal het niet lang trekken, wees zeker. Hadde hij de wereld zonder erfgenamen verlaten, onze Theresia ware van zijne wreede dwingelandij verlost geweest, en daarenboven hadde zij gansch het fortuin der Pottewals bezeten. Zij zal voorwaar het huwelijk geene tweede maal wagen. Diensvolgens zou zij met ons gewoond hebben: ons persoonlijk fortuin zou met een half millioen zijn vermeerderd geworden..... Eilaas, nu is die schitterende kans verloren: het kind, waarvan de komst u verblijdt, is een noodlottig beletsel tot de verheffing onzer familie!’
Mad. Romys deinsde terug met eene uitdrukking van schrik op het gelaat.
‘Wat beduidt dit?’ riep haar man. ‘Gaat gij mij vergrammen? Pas op, Julia, ik ben niet genegen tot veel geduld!’
‘Ik bedrieg mij zekerlijk,’ murmelde zij vreesachtig, ‘anders zouden uwe woorden ijselijk zijn, Bonifaas. Neen, neen, het is onmogelijk: gij kunt den dood van dien armen Pottewal niet wenschen.’
‘Indien hij sterven wil, hoe zou ik het hem beletten?’ wedervoer Romys. ‘Onbegrijpelijk en meer laakbaar is uw medelijden met den zielloozen kerel, die ons kind verdrukt en ongelukkig maakt.’
| |
| |
De dame sloeg de beide handen te zamen en schouwde sprakeloos ten hemel.
‘Ik begrijp wat uwe gebaren beduiden,’ zeide Romys, meer en meer verstoord. ‘Slechte moeder, die gij zijt! In uw hart beschuldigt gij uwe eigene dochter. - Pottewal is voor u het slachtoffer van Theresia's kwade inborst, niet waar? Zonderlinge verblindheid! Wat doet Pottewal nu sedert drie maanden? Hij zegt nooit een vriendelijk woord tot zijne vrouw, en zij kan slechts zijne taal hooren, wanneer zij met geweld hem dwingt tot spreken. Hij drijft handel, grooten handel, zegt men; maar noch zijne echtgenoote, noch ik, zijn schoonvader, kunnen een enkel woord hem uit den mond halen, om te weten wat hij onderneemt, en welke zaken hij doet. Hij wederstaat aan al onze gebeden door eene ezelachtige koppigheid. Ah, indien hij niet krankzinnig is, dan moet hij de boosheid en de valschheid zelve zijn. Zoo verloopt de tijd, zoo zal de hongersnood in Vlaanderen voorbijgaan, zonder dat hij eenig merkelijk voordeel uit de verbazende duurte der granen heeft getrokken. Nu heeft hij het gemakkelijk: wij weten niet wat hij doet. En ik zou hem niet misprijzen, den lafaard, die onze familie besteelt voor meer dan een millioen misschien? Ja, ja, bestelen is het woord: hij heeft dit millioen slechts op te rapen; maar hij, uit haat voor zijne arme vrouw en voor ons, hij wil geen geld winnen. Het zou ons te blijde maken!’
‘Hij heeft reeds honderdduizend franken gewonnen,’ murmelde de dame.
‘Ik geloof er niets van.’
‘Het is evenwel waar, Bonifaas.’
| |
| |
‘Maar hoe kunnen wij het weten? Hij verbergt zijne zaken zelfs voor zijne vrouw.’
‘Er zijn eenige goede dagen in het huishouden onzer dochter geweest, Romys. Zoo verheugd was Pottewal over zijne aanzienlijke winst, dat hij al de voorgaande twisten scheen te willen vergeten. Hij heeft dan zijne zaken uitgelegd aan zijne vrouw en haar bewezen, dat hij wel werkelijk eene zuivere winst van honderdduizend franken had gedaan.’
‘Maar sedert dan? Hij is boozer dan ooit. Wie zegt u, dat hij niet evenveel heeft verloren? Het zou mij niet verwonderen, dat hij, om ons ongelukkig te maken, met inzicht slechte zaken ging doen. Eilaas, ik heb het wel voorgevoeld: de huwelijken onzer dochters moesten de nagelen mijner doodkist worden. Daar is Ernest De Cock, die mij sedert twee jaren in slaap wiegt met zijn ontwerp van ijzeren weg. Nu is het beslissend oogenblik gekomen; zijn ontwerp wordt bepleit in de Kamer der volksvertegenwoordigers. Daar ontstaat nevens het zijne een ander ontwerp, dat aan den ijzeren weg eene gansch verschillige richting geeft. De meerderheid schijnt hem niet gunstig. Na zoolang hopen, na zoolang kasteelen in de lucht te hebben gebouwd, zal Ernest er aan zijn voor zijnen arbeid en zijne opofferingen. Wees zeker, zijn ontwerp zal verworpen worden. Alweder honderdtwintigduizend franken verloren! - En ik zou moeten lachen en blijde zijn, omdat het getal onzer erfgenamen aangroeit, terwijl onze middelen dreigend verminderen? Eene oude, rijke familie, wier afstammelingen misschien tot den stand van werklieden zullen vervallen!’
Er werd zeer hard aan de huisdeur gebeld.
| |
| |
‘Wat lomperd is dit?’ grommelde Romys. ‘Straks zal men de bel nog gaan afrukken. Het zal de melkboer zijn. Ik weet niet, het kleine volk wordt tegenwoordig van eene onbeschaamdheid..... Zie, wat heeft dit nu alweder te beduiden? Zou uw man u mishandeld hebben, Theresia? Gij zijt zoo bleek!’
Theresia was in de kamer getreden; haar gelaat droeg de teekens van eenen uitersten angst, en hare borst hijgde zichtbaar. Zij zweeg een kort oogenblik, als om hare krachten te verzamelen en hare smart te bedwingen.
‘Ah sa, gaat gij spreken?’ kreet Romys.
Hem de armen om den hals leggende, klaagde Theresia met ontstelde stemme, terwijl zij haar hoofd op zijne borst liet vallen:
‘O, vader, heb medelijden met mij! Een schrikkelijk ongeluk heeft M. Pottewal getroffen; ik bezwijk van angst, van verdriet.....’
‘Zoo? Is hij dood misschien?’ onderbrak Romys met eenen glimlach op de lippen.
‘Gij alleen kunt ons nog redden. Indien gij mijn gebed verstoot, zijn wij verloren; maar uw vaderhart zal u inspreken; gij zult niet weigeren, voor het geluk uwer dochter, voor de eer der familie een gedeelte van uw fortuin op te offeren, niet waar?
Haar vader deinsde een paar stappen achteruit, aanschouwde haar toornig en riep:
‘Wat is het? Wat zegt gij daar? Een gedeelte van mijn fortuin opofferen? Wordt gij zinneloos, Theresia? Heeft uw man slechte zaken gedaan, het is voor zijne rekening. Het zal toch zoo erg niet zijn als uwe duistere woorden het ons zouden kunnen doen vreezen?’
| |
| |
‘Erg? Ach, het is eene ijselijke ramp!’ kreet Theresia, door de ontmoedigende woorden haars vaders met schrik geslagen. ‘De prijs der granen is heden tien franken den hectoliter gedaald. Pottewal heeft zeshonderdduizend franken verloren.....’
‘Zeshonderdduizend franken!’ herhaalde haar vader, bleek als een lijk.
‘O, hemel! zeshonderdduizend franken!’ klaagde Mad. Romys, met de handen voor de oogen op eenen stoel vallende.
Theresia beefde en scheen verstomd bij het gezicht van haars vaders doodelijke ontsteltenis. Hij stond beweegloos als een steenen beeld, met wijdgeopende oogen, met geslotene tanden en met opgerezen haren. - Zij naderde hem, vatte zijne hand en zeide:
‘Kom, vader lief, word bedaard; het ongeluk is zeker groot, maar met uwe hulp.....’
‘En uw bruidsschat? Uw bruidsschat?’ morde hij op doffen toon.
‘Verloren, vader; alles is verloren, indien gij ons uwen bijstand weigert.’
‘Bijstand? Wat bijstand? Zeshonderdduizend franken? De moordenaar!’
‘Neen, hoor mij aan, vader; ik zal u het droeve voorval uitleggen. Het is niet zooals gij meent. Gij weet, dat Pottewal sedert eenigen tijd zeer groote zaken deed, om ons te believen, om millioenen te winnen, indien het lot hem wilde begunstigen. Hij heeft vele schepen graan gekocht, die nog onder zeil zijn; hij heeft ook eenige duizenden hectoliters rogge op termijn gekocht. De markt van Amsterdam en de markt van Londen zijn eensklaps aangekomen met een afslag van tien franken.....’
| |
| |
‘Laat mij gerust; ik wil niets hooren,’ bulderde Romys, zijne dochter met de hand van zich stootende. ‘Gij, uwe zuster, uwe moeder, gij zijt altezamen tot mijn ongeluk geboren. Ik voel mij bedreigd met eene geraaktheid! Zeshonderdduizend franken ontstolen aan onze familie! Het is alsof het bloed mij door alle aderen wierd afgetapt; ik kan doodvallen voor uwe voeten..... en gij, onmenschelijk kind, gij schijnt niet verpletterd, gij kunt redeneeren, geen enkele traan in uw oog! Oh, ik heb te lang geleefd!’
Hij wierp zich op eenen zetel en keerde den rug naar zijne dochter. Deze stond verslagen en worstelde met pijnlijk geweld tegen de ontmoediging; hare wangen en hare lippen sidderden; hare oogen dwaalden van haren vader tot hare moeder, als zochte zij eene toevlucht tegen de wanhoop, die haar wilde overmeesteren; maar de houding der verstomde dame kon haar geene hoop op bijstand inspreken, want zij zat met het hoofd gebogen en beefde zichtbaar van schrik.
Door het gevoel der noodzakelijkheid versterkt, raapte Theresia al haren moed te zamen, naderde tot haren vader en zeide:
‘Tranen? Oh, mocht ik weenen! Maar de wanhoop kan ons niet redden. Het lot staat voor ons, het bedreigt ons met verderf en schande; wij moeten het bevechten tot het einde. Kom, vader, luister, ik smeek u! Begrijp mij wel: in het verlies, dat ik u heb aangekondigd, is de prijsvermindering op de granen onder zeil begrepen. Dit verschil bedraagt wel de helft van het gansche verlies. Indien men den verkoop dezer granen kon uitstellen, totdat de prijzen
| |
| |
weder klimmen, Pottewal zou misschien nog een goed gedeelte van zijn fortuin kunnen redden.’
‘Wel, dat hij ze behoude, die granen!’ snauwde Romys.
‘Daartoe is uwe hulp noodig, vader. Het verschil op de aankoopen op termijn moet morgen worden betaald. Blijft Pottewal in gebreke, dan zal men hem onmachtig verklaren, zijne goederen aanslaan, zijne boeken onder zegel leggen en de granen, die nog op zee zijn, aan den marktprijs van den dag tot geld maken. Om ons voor een beslissend verderf te behoeden, om ons tijd te geven tot het afwachten eener prijsverhooging der granen, zijn er tweehonderdduizend franken noodig, in gereed geld of in bankpapier, tegen morgen vroeg ten laatste. Met deze opoffering kunnen wij misschien nog recht blijven en onzen handel voortzetten. Gij, vader, gij kunt ons helpen; gij kunt bij bankiers, bij notarissen, bij vrienden geld lichten op uwe eigendommen. Wees grootmoedig, laat mij uwen naam zegenen voor eene opperste weldaad: bezorg ons die tweehonderdduizend franken!’
Romys keerde zich om, kruiste de handen op de borst en zeide met eenen bitteren spotlach op den mond:
‘Tweehonderdduizend franken? Die ik zou moeten geven?..... Gij zijt zinneloos, en uwe moeder niet minder. Zie ze daar zitten met uitgestrekte handen! Zij insgelijks zou dwaas genoeg zijn, om tweehonderdduizend franken in eenen afgrond te werpen, die reeds meer dan een half millioen heeft verslonden. Gij wilt mij dus op het stroo hebben? Gij wilt eene oude, rijke familie als de onze den bedelzak aan den
| |
| |
hals hangen? Onmogelijk! Laat af met die misdadige pogingen. Wij zijn ongelukkig genoeg; het is niet noodig, om mij te vermoorden, dat gij de familie nog tweehonderdduizend franken ontrukt.’
‘Maar, vader.....’
‘Niets, ik geef niets!’
‘O, mijn God,’ gilde Theresia, ‘steun mijne krachten! Help mij, laat mij kalm blijven..... Vader, er is iets, dat gij niet weet, iets schrikkelijkers nog dan het verlies van ons fortuin. Pottewal was krankzinnig geworden; hij heeft in de laatste maanden honderden zaken gedaan, geld gewonnen, geld verloren, ontvangen, uitgegeven en niets aangeteekend op zijne boeken. Moet hij morgen bij gebrek aan hulp betaling weigeren, dan zal de Wet er tusschen treden, en mijn arme echtgenoot, alhoewel onschuldig, zal gevangen worden, gevangen en veroordeeld als plichtig aan bedrieglijk bankroet!’
Er heerschte eene korte stilte, die slechts onderbroken werd door de doffe snikken van Mad. Romys.
‘Bedrieglijk bankroet?’ morde Romys met krampachtigen lach. ‘Ah, de verachtelijke schelm, hij heeft zijn doel bereikt! Maar hij heeft zich zelven in den put geworpen, dien hij voor ons had gegraven. Hij zal in de gevangenis voor twintig jaren; hij zal galeiboef zijn; dit zal hij ten minste niet gestolen hebben; hij heeft nog veel erger verdiend.....’
Een snijdende schreeuw van afschuw en doodelijken angst ontvloog Theresia's borst. De tranen sprongen haar als een vloed uit de oogen. Zij liet zich geknield ten gronde vallen, en, de handen opheffende, smeekte zij:
‘O, vader, open uw hart voor het medelijden!
| |
| |
Wees barmhartig voor uwe rampzalige dochter. Zij zal moeder worden! Haar kind zou de zoon zijn van eenen galeiboef? Mijn God, ik voel mij sterven! Vader, vader, behoed onzen naam voor dat schrikkelijk brandmerk! Laat ons arm worden, indien het noodig is; maar verdedig uw kind, verdedig u zelven tegen die bloedige onteering!’
‘Niets, geenen frank, geenen stuiver voor den verrader, den lafaard, den booswicht!’ viel Romys bulderend uit, terwijl hij de armen zijner dochter van zijne knieën losmaakte. - Hij stond op, zonder meer acht op haar te geven, en begon stampend en grommelend over en weder door de kamer te wandelen.
Verpletterd onder zijne onverbiddelijkheid en bezwijkend van schrik en vertwijfeling, kroop Theresia tot den naasten stoel, liet zich er op nedervallen en verborg haar aangezicht met de handen. Tranen leekten van hare vingeren, en uit hare hijgende borst ontstond een pijnlijk geluid, als wilde het hart haar in den boezem breken.
Mad. Romys, die tot dan uit verschriktheid voor den toorn haars mans geen woord had durven uiten, wierp zich nu geknield voor zijne voeten en smeekte zijn medelijden af voor hunne ongelukkige dochter; maar hij zag eene wijl met misachtende scherts op zijne echtgenoote neder, liet haar geknield en hernam zijnen onstuimigen gang door de kamer. De bedrukte moeder zette zich nevens Theresia, legde haar den arm om den hals en poogde, al weenende, haar door zoete woorden te troosten.
Nadat er eene lange stilte had geheerscht, en dat Romys wel twintigmaal op en neder had gewandeld
| |
| |
met gebaren van gramschap en wanhoop, bleef hij, in schijn meer bedaard, voor zijne dochter staan en zeide:
‘Ah sa, Theresia, gij, die spreekt van moed, is het zóó, dat gij het lot wilt bevechten? Scheid uit met weenen. Er is een middel om nog iets te redden, veel misschien. Doe Pottewal uit het land vluchten, bij het vallen van den nacht. Wij zullen zijne zaken ginder ten beste regelen vóór den morgen. Zijn fortuin bestond voor een groot gedeelte in staatspapieren, nijverheidsaandeelen, bankbiljetten. Indien wij uwen bruidsschat slechts konden behouden, het ware toch zooveel minder verloren. - Waarom verschrikken u deze woorden? Gaat gij niet verliefd worden op den verachtelijken schelm, dien gij met recht hebt gehaat tot op dezen dag? Gij zijt van hem verlost; het is ten minste een troost voor u in het ongeluk.’
Mad. Pottewal werd als door eenen plotselijken zenuwslag getroffen; zij richtte zich op, wreef de tranen uit hare oogen, zag haren vader met eenen blik vol verontwaardiging aan en vroeg:
‘Alzoo, gij weigert uwe hulp?’
‘Het is te zeggen, geld geef ik niet; maar ik zal Pottewals zaken na zijn vertrek helpen regelen.’
‘Gij weigert de tweehonderdduizend franken, die het leven en de eer van mijnen echtgenoot moeten redden? Gij kiest de schande voor u zelven, voor mijne moeder, voor mijne zuster, voor mijn onnoozel kind?’
‘Niets, ik geef niets,’ was het antwoord. ‘Het zal niet zoo erg gaan als gij meent; en, al ware het, dat Pottewal zijn verdiend loon krege, tusschen de
| |
| |
eer zonder geld en het geld zonder eer kies ik het laatste. Met geld krijgt men de eer terug; met de eer alleen wordt men door iedereen misacht. Zooals nu de wereld draait, is er geene grootere schande dan de armoede.’
Theresia had slechts weinig acht op deze woorden gegeven, alhoewel zij er den pijnlijken indruk van onderstond. Zij was zichtbaar aan eene hevige worsteling overgeleverd, en scheen met geweld de onstuimige bewegingen haars gemoeds te wederstaan. Eensklaps bezweek zij in dien strijd en riep met koortsige snelheid uit:
‘Eilaas, het zij dan zoo! God is mij getuige, dat ik met ootmoedigheid, met eerbied u mijnen wreeden nood heb geklaagd. Ik liet u den naam van mijnen echtgenoot met laster overladen; zonder hem te verdedigen, liet ik u den spot drijven met zijn ongeluk. Ah, ik was dwaas genoeg om te hopen, dat er eene enkele liefdevonk in den boezem mijns vaders kon verborgen liggen! Welnu, ijzeren mensch, steenen hart, de wanhopige moeder zal opstaan tegen u, en den vader van haar kind over uwe onrechtvaardigheid wreken. Hoor de waarheid. Gij, gij alleen hebt hem in het verderf gestort, den goeden, den edelmoedigen man, dien gij lafaard, booswicht en verrader noemt.....’
‘Ik? Ik?’ kreet Romys lachende. ‘Wat ongehoorde dwaasheid is dit?’
‘Gij, niemand anders dan gij, mijn vader!’ ging de opgewonden Theresia voort. ‘Van de eerste dagen mijns huwelijks hebt gij mij tegen mijnen echtgenoot opgehitst; gij hebt niet afgehouden mij te zeggen, dat hij lui of laf en onverstandig was; gij
| |
| |
hebt alles gedaan om hem hatelijk in mijne oogen te maken; dag voor dag en uur voor uur hebt gij mij aangespoord om hem tot het doen van groote zaken en tot het winnen van veel geld te dwingen. Mijne inborst was bitter en spijtig genoeg; ik had uwen eeuwigen raad niet noodig om mijnen armen man ongelukkig te maken. Wat gij van hem eischtet, was tegenstrijdig met zijne natuur en boven de krachten van zijn eerlijk gemoed. Gij hebt door u zelven en door mij zijn verstand in de war gebracht en hem tot wanhoop gedreven. Wat hier geschiedt, is ons werk, en wij zullen er voor verantwoorden bij God, die met Zijn alziend oog het masker der schijnheiligheid doorboort.....’
‘Zwijg, zwijg, gij zult mij buiten mij zelven drijven!’ grommelde Romys met heeschen gorgel en bevend van gramschap en van schrik.
Theresia verwijderde hare moeder, die haar poogde te wederhouden, en riep met nog meer aangejaagdheid uit:
‘Hoe? mijn man is een schelm, hij verdient de galei? Neen, hij is niets anders dan het onnoozel slachtoffer uwer ziellooze geldzucht. Gij kunt hem redden; gij kunt gedeeltelijk, misschien geheel het kwaad herstellen, dat gij hem hebt gedaan. En gij weigert! Welaan, wij zullen dezen avond uit het land vluchten! Regel gij dan onze zaken op eene wijze, waarvoor het rechtzinnig gemoed van den schelm Pottewal met afschuw zou terugdeinzen als voor eenen vuigen diefstal. Ja, wij zullen vertrekken, verre, naar het ander einde der wereld. Ik wil niet in de oogen van mijn kind mij te schamen hebben over het wreede mensch, dat mij tot mijn ongeluk het leven gaf!’
| |
| |
Romys was onder den machtigen indruk van Theresia's woorden achteruitgedeinsd tot tegen den muur. Daar stond hij met de handen in het haar en bleek als een linnen. Evenwel op zijne lippen grijnsde een zonderlinge lach, en het was niet te herkennen, of de schrik hem ontstelde, dan of hij spotte met de bloedige verwijten, die hem in de
Romys was achteruitgedeinsd tot tegen den muur.
ooren klonken. Zijne vrouw zat tegen den wand met het hangend hoofd diep op de borst geplooid. Hadden hare leden niet zenuwachtig gebeefd, men zou hebben kunnen denken, dat zij onder het gewicht van haren angst in bezwijming was gevallen.
‘Gij lacht, vader?’ gilde Theresia als uitzinnig.
| |
| |
‘Gij lacht? En de dood en de onteering staan dreigend tusschen ons!..... O ja, beticht mij in uw hart van plichtsverkrachting, van wangedrochtelijke oneerbiedigheid. God zal oordeelen tusschen mij en hem, die het brandmerk der schande op het voorhoofd van mijn kind laat drukken; tusschen eene arme moeder, door wanhoop zinneloos, en eenen onmeedoogenden vader, die de eer van zijn gansche geslacht verkoopt voor eene somme gelds!’
M. Romys, verbrijzeld onder de laatste beschuldigingen zijner dochter, liet zich als uitgeput op eenen stoel nederzakken, sloeg zich de handen voor de oogen en begon te weenen.
Het gezicht zijner tranen ontrukte Theresia eenen schreeuw van vertwijfeling; zij liet zich opnieuw voor zijne voeten nedervallen, greep zijne handen, overdekte ze met kussen en met tranen, en riep op scheurenden toon:
‘Vader, ach, vader lief, schenk mij vergiffenis! Ik weet niet wat ik zeg; ik ben zinneloos; het is mij duister in den geest. Erbarmen, erbarmen, spreek het woord, dat ons moet redden. Ik zal u zegenen, u eeren, u beminnen tot na het graf!’
Mad. Romys was insgelijks toegeloopen; en terwijl hare dochter ten gronde zat geknield en de handen haars vaders koortsig streelde, had de oude dame hem de armen om den hals geslagen, en suisde nu een vurig gebed tot medelijden in zijn oor.
‘Spreek, vader,’ smeekte Theresia. ‘Is het u onmogelijk ons gansch te redden, zeg toch wat gij opofferen kunt om ons tegen de schande te behoeden. Ik zal nog andere pogingen beproeven. Kom, wees
| |
| |
goed; laat mij niet in vreemde landen gaan dolen. Geef honderdduizend franken!’
‘Honderdduizend franken!’ kreet Romys, met vlammende oogen rechtspringende. ‘Na zulken bloedigen hoon? Weg, gij zijt mijne dochter niet meer: ik ken u niet!’
‘Genade, genade voor mijn kind!’
‘Geene genade; ik geef niets, niets, niets!’
‘Welaan,’ snikte Theresia, ‘zij God alleen mijne hoop op aarde. Ik zal mijnen echtgenoot niet verlaten. Kunnen verkleefdheid, opoffering, liefde iets om zijn ongeluk te verzachten, ik zal pogen uwe en mijne schuld hem te betalen. Vaarwel, vader! Vaarwel, mijne goede, mijne teedere moeder! Vaarwel!’
Mad. Romys slaakte eenen angstigen schreeuw en wilde hare dochter in den gang achternaspringen; maar haar echtgenoot greep haar om den middel en weerhield haar met geweld.
Terwijl de bange roepen harer moeder haar volgden tot voorbij de deur, liep Theresia als eene dwaalzinnige recht vooruit in de straat; zij wankelde op hare beenen en scheen niet te weten wat zij deed, of in welke richting zij zich begaf. Evenwel, na weinige oogenblikken bevond zij zich op de wandeling der stadsvesten, en stapte met groote haast door de paden, die van den voornaamsten wandelweg afweken, als hadde zij iets gezocht.
Van verre had eene oude dame haar geroepen bij haren naam; doch zij, in de verslondenheid der wanhoop, had het niet gehoord.
Eindelijk naderde zij eene afgelegene en zeer belommerde plaats, waar eene bank tusschen het loover van groote Syringenbosschen stond. Zij liet
| |
| |
zich daar nederzakken, boog het hoofd, richtte den blik ter aarde en bleef dus langen tijd beweegloos zitten, zonder dat een enkele zucht of het minste gebaar van hare gemoedsontsteltenis kwame getuigen.
Er stapte eene zeer bejaarde dame glimlachend door de kronkelpaden, omtrent de plaats, waar de bedrukte Theresia was gezeten. Zij moest haar spoor verloren hebben, want zij keerde het hoofd naar alle zijden en richtte het oog in alle dreven. Eensklaps bleef zij staan; zij had haar ontdekt, die zij zocht. Met looze stappen naderde zij tot dicht bij Mad. Pottewal en bespiedde haar eenigen tijd in stilte en met eene listige vreugd in de oogen.
‘Vluchten? En mijn kind?’ murmelde Theresia schier onhoorbaar in zich zelve. ‘O, God, hoe klein is die hoop! Mijn oom Jan? Mijne zuster Hermina? De ijzeren weg, hij gaat vertrekken.....’
‘Mijne arme Theresia,’ zeide op medelijdenden toon de oude dame, ‘heeft uw man u mishandeld, mijn kind? Troost u, het is ons lot op aarde.....’
‘Hemel, Madam Kwas!’ gilde Theresia met eenen doffen schreeuw en in al hare leden bevend, als hadde zij den opgespalkten muil eener slange gezien.
‘Wat hebt gij, mijne lieve? Bedaar, bedaar. Hij heeft u toch niet geslagen, zeker?’
Maar Theresia kwam tot bewustzijn, sprong weg uit het lustboschje en liep met dwaze snelheid vooruit om de dame te ontvluchten, wier verschijning haar met eenen doodelijken schrik had vervuld.
Deze schouwde haar verbaasd achterna, totdat zij gansch uit haar gezicht was verdwenen, en mom- | |
| |
pelde dan in zich zelve, terwijl zij eene richting nam, die haar in de stad moest brengen:
‘Zij is krankzinnig! Ik heb op mijn woord gedacht, dat het er van zou komen. Dit is een nieuws, waarover men geen beetje zal verwonderd staan! Haasten wij ons, ik ben misschien de eerste, die het weet!’
|
|