| |
| |
| |
IV
Mad. Pottewal zat sedert een paar uren te breien in de groote kamer, waar zij gewoon was dus eenzaam en treurig hare dagen te slijten. Eene volledige stilte omringde haar; noch in het huis, noch op de straat liet zich het minste gerucht vernemen.
Terwijl hare handen, als door eene onbewuste beweging, den saaien draad om de priemen strikten, was haar geest verre van den arbeid weg, en stroomden er allerlei gepeinzen haar door de hersens. Alhoewel spijt, verdriet en gramschap afwisselend op hare lippen zich schetsten, was haar gemoed toch meest beheerscht door eene steeds terugkeerende ontroering van vreugde, die telkens door eene diepe moedeloosheid werd opgevolgd. Zoo verhelderde dikwijls haar gelaat door eene uitdrukking van twijfelachtige blijdschap, alsof zij in haar binnenste eene verleidende hoop toelachte: hare oogen glinsterden, en haar boezem hijgde; maar na eene wijl ontspanden weder hare wezenstrekken. Dan liet zij zuchtend het hoofd op de borst vallen, en staarde met eenen spotlach van pijnlijke teleurstelling in de ruimte.
Het moest zijn, dat eindelijk deze ontroeringen haar hadden verlaten; want zij scheen rustig te worden, en hield den achteloozen blik op hare vingeren
| |
| |
gevestigd, die met verdubbelde snelheid de breipriemen bewogen.....
Eensklaps, als hadde een onzichtbare slag haar getroffen, liet zij haren brei ten gronde vallen en slaakte eenen verdoofden kreet. Zij stond echter niet op; integendeel, zij plooide haar lichaam voorover en bracht de beide handen zich op het hart, om den geweldigen klop er van te bedwingen. Zij schorste hare ademhaling op en hield zich beweegloos, als hadde zij al de krachten harer zintuigen verzameld, om op een geheimzinnig gerucht te luisteren.....
Daar treft haar een tweede en machtiger slag! Zij springt recht met eenen schreeuw van zinnelooze blijdschap, en heft aanbiddend de armen ten hemel; haar gelaat schijnt beglansd met een plotselijk licht; uit hare oogen straalt eene onmeetbare dankbaarheid; zij is ontzagwekkend van hoogmoed en schoon van begeestering, terwijl zij met sidderende stem uitroept:
‘O, wees gezegend, mijn God! Gij hebt medelijden gehad met de arme verstootelinge! Dank, dank voor die opperste weldaad. Moeder? ik zal moeder worden? Ja, ja, moeder worden! Eindeloos geluk, zaligheid op aarde..... Ik dwaal, het is duister voor mijne oogen..... Zou ik droomen?’
Zij liep met zinnelooze aangejaagdheid van den eenen kant der kamer naar den anderen, maakte zonderlinge gebaren, als wilde zij muren en huisraad door teekens doen begrijpen, wat haar zoo geweldig ontstelde, bleef plotseling te midden van het vertrek staan, en mompelde met schrik:
‘Zou het mogelijk zijn? Heb ik mij niet door eene bedrieglijke hoop laten verleiden?’
| |
| |
Maar dan riep zij juichend uit, terwijl zij weder haren blinden loop door de kamer hernam:
‘Neen, neen, het is waarheid. God heeft toegelaten, dat mijn geluk mij wierd veropenbaard. Geen twijfel meer, ik zal moeder zijn..... moeder, moeder, moeder!’
En zij bleef dit woord eenen tijd lang met immer uitzinnige vreugd en met immer aangroeiende geestdrift herhalen.
‘Hij kome nu!’ riep zij. ‘O, met welke liefde zal ik hem onthalen! Hoe zal ik hem overladen met blijdschap! Hoe zal ik hem in mijne armen drukken, hem, den vader van mijn kind!’
Zij liet zich op den naasten stoel zakken en bleef eene wijl, als afgemat, met lange teugen ademen.
‘Hij zal nog niet komen,’ murmelde zij, ‘nog een uur ten minste, eene eeuw van pijnlijk wachten! Eilaas, die arme Pottewal, nog zoolang het geluk moeten derven!’
Aangejaagd door een dwingend ongeduld, stapte zij tot het venster, opende het, schouwde over de stadswandeling, sloot dan weder het venster en riep met eene uitdrukking van verbaasdheid op het gelaat:
‘Mijn God, wat geschiedt er in mij? Welk licht gaat er op voor mijne oogen? Waarom is alles nu zoo schoon, zoo prachtig, zoo stralend met onbekende glansen? Waarom wil mijne ziel de gansche natuur omhelzen, als ware de wereld te klein voor mijne liefde? Ah, ik zal moeder worden; in die wereld zal mijn kind leven!..... En ik heb boosaardig kunnen zijn? Daar straks nog heb ik onrechtvaardiglijk eene arme dienstmeid doen weenen.....’
Onder het uitspreken dezer woorden liep zij ter
| |
| |
kamer uit en trad in de keuken. De meid zat gansch neerslachtig aan haar bitter lot te denken en sprong bevend recht, bij de onverwachte verschijning harer meesteresse; maar deze greep haar de beide handen en drukte ze met eene soort van koortsige vriendelijkheid, terwijl zij zeer snel zeide:
‘Kom, mijne goede Joanna, treur niet meer, gij zijt een braaf kind; alles is vergeten; ik zal een nieuw zondagskleed voor u koopen en uwe huur verhoogen. En denk niet meer aan verhuizen; blijf met mij; het zal hier een vroolijker leven gaan worden; gij zult tevreden en gelukkig zijn, mijne lieve!’
De meid deinsde eenen stap terug en aanschouwde haar met gapenden mond en met verbaasdheid en schrik in de oogen. Het was op haar aangezicht te lezen, dat zij hare meesteresse krankzinnig waande; maar deze, dit gepeins vermoedende, trok eenig geld uit hare tasch en zeide lachend:
‘Gij gelooft mij niet, Joanna? Die plotselijke omkeer verwondert u? Zie, dit is uwe verhooging voor de loopende maand. Blijf welgemoed en vroolijk, kind, uw verdriet is gedaan.’
Zij liet het verblufte meisje staan, ging naar de achterdeur en stapte over de opene plaats. Onderweg streelde zij den eenigen hond, die was gespaard geworden. Het beest lekte hare handen; zij sprak het aan op minzamen toon en scheen vermaak in de betuiging zijner verkleefdheid te vinden. Verder gaande, opende zij de poort van het magazijn. Twee werklieden waren daar bezig met graan te keeren; zij hadden de poort hooren openen en arbeidden nu zonder zelfs te durven opzien, uit schrik van eene harde berisping.
| |
| |
‘Scheidt uit voor een oogenblik, vrienden,’ zeide Mad. Pottewal. ‘Gij moet wel rechtzinnig arbeiden, maar gij moogt u zoo niet afmatten. Straks zal ik de meid zeggen, dat zij u eenen goeden pot bier brenge. Rust nu een beetje..... Verstaat gij niet wat ik zeg? Laat het werk staan voor eenige minuten.’
De arbeiders, ten hoogste verbaasd, nog meer over de zoetheid harer stem dan over den zin harer woorden, keerden zich om en zagen haar aan met twijfel in de oogen. Zij naderde hen en vroeg aan den oudste:
‘Welnu, mijn goede, mijn brave Jan, hoe gaat het met uw kind? Is het arm lammeken nog niet genezen?’
‘Ach, neen, Mevrouw,’ antwoordde de werkman. ‘Wij zijn wel ongelukkig: mijn kleinste meisken is insgelijks ziek geworden, en mijne vrouw is schier ten einde. Zij kan met moeite nog op hare beenen staan van zwakheid.’
‘Gij hebt twee kinderen ziek?’ riep de dame op den toon van een innig medelijden. ‘Uwe vrouw is zonder krachten? Wie verzorgt die ongelukkige kleinen dan? Komt de dokter? Zij zouden sterk voedsel moeten gebruiken misschien? Hebben zij wel het noodige, Jan?’
De werkman haalde treurig de schouders op en zuchtte:
‘Wij zijn gezevenen, Mevrouw; ik win anderhalven frank daags. Elk eene bete broods.....’
‘Maar het is onmenschelijk!’ riep zij uit met eenen traan in elk oog. ‘Die arme kinderen, zij zijn ziek, zij behoeven medicijnen, goede zorgen, krachtig voedsel..... en zij hebben honger misschien! O, het
| |
| |
mag zoo niet blijven! Kom, Jan, volg mij; ik wil naar uw huis gaan, uwe kinderen zien, hun hulp brengen, uwe vrouw troosten. Ongelukkige moeder, wat moet zij lijden!’
Met dezelfde verbaasdheid op het gelaat, bleef de werkman beweegloos staan, als begreep hij niet wat er geschiedde; maar de dame vatte zijne hand en trok hem naar de poort, die op de straat uitkwam, onderwijl hem zeggende:
‘Kom, gij zult u verblijden; ik wil uwe kinderen doen genezen; ik wil uwe vrouw gelukkig maken. Gij hebt mijnen man en zijnen vader trouw gediend sedert twintig jaren: ik zal u beloonen, uwe kinderen beschermen, de ellende uit uw huis verjagen. Heb betrouwen, Jan. Kom, kom!’
En zij verdween met den ouden arbeider in de straat.
De andere zag haar achterna en bleef eene wijl denkend in de ruimte blikken, zonder zich te verroeren; dan hief hij de handen op en schudde het hoofd, terwijl hij in zich zelven woorden van twijfel en verwondering mompelde.
In het magazijn tredende, vroeg de meid op geheimzinnigen toon:
‘Hebt gij ze gezien, Jacob? Waar is zij?’
‘Zij is heengegaan, met Jan, naar zijn huis, om zijne kinderen te bezoeken en zijne vrouw te troosten,’ antwoordde de andere, stamelend van verbazing.
‘Wat denkt gij er van, Jacob?’
‘Ik durf het niet zeggen.’
‘Och arme, zou zij krankzinnig geworden zijn, inderdaad?’.
| |
| |
‘Zij is geheel weg, Joanna.’
‘Welk schrikkelijk ongeluk, niet waar?’
‘Het is ongelukkig voor haar, zeker. Maar voor de anderen? Voor M. Pottewal, bij voorbeeld. Misschien zal de goede man nu nog een beetje rust mogen hopen voor zijne oude dagen.’
‘Hebt gij gezien, Jacob, hoe wild haar de oogen in den kop staan?’
‘Neen; integendeel, ik heb een oogenblik geloofd, dat zij ons ging omhelzen, zoo vriendelijk was zij. Maar, Joanna, heeft zij die kwaal zoo plotseling gekregen?’
‘Plotseling: als een hamerslag! Zij was in de kamer aan de straat; ik hoorde haar luidop tegen zich zelve spreken, zonder te kunnen verstaan wat zij zeide. Eensklaps riep zij: “moeder, moeder, moeder!” als iemand, die uitmuntend blijde is. Ik durfde niet gaan zien; maar zij kwam kort daarop tot mij, greep mij minnelijk de handen, zeide mij alle zoete woorden en gaf mij geld. Hare oogen schenen te vlammen nochtans, en ik was vervaard van haar.’
De werkman bepeinsde zich eene wijl en zeide dan:
‘Zij was toch sedert een paar weken een beetje zachter van manieren, dacht mij. Ik heb haar zelfs verleden week het kind van den bakker op straat zien kussen. Ik had er geen goed oog in van dien dag af aan.’
‘Ja, nu gij het zegt, Jacob, ik heb insgelijks bemerkt, dat zij iets onbegrijpelijks in het hoofd had en niet was als naar gewoonte. Nu was zij goed en dan weder kwaad, zonder oorzaak of reden. Dezen middag
| |
| |
heeft zij mij nog zoo schrikkelijk bekeven, dat ik wel een half uur heb zitten weenen..... En wat zal er nu gaan gebeuren, Jacob?’
‘Men zal haar naar een zottenhuis doen, Joanna.’
‘Totdat zij weder genezen is?’
‘Zulke hoovaardige kwade menschen genezen daar niet van, Joanna. Maak er een kruis over; het is gedaan met haar. Wie weet of zij straks niet zoodanig woest en razend zal worden, dat men haar zal moeten binden?’
‘Hemel, hoe doet gij mij beven, Jacob! Ik, die altijd alleen ben met haar!’
De huisbel werd geklonken.
‘Daar is zij! Ach, daar is zij!’ zuchtte de meid verbleekende.
‘Ga, en open spoedig de deur, Joanna,’ zeide de werkman. ‘Laat haar niet wachten; het ware misschien genoeg om haar woedend te maken. Vrees niets, ik zal aan de achterdeur staan en luisteren; eenen enkelen roep, en ik vlieg u ter hulp.’
Traaglijk en vervuld met angst, stapte de meid door den gang tot achter de deur, en vroeg van daar:
‘Wie heeft er gebeld?’
Hoorende, dat het de moeder harer meesteresse was, die antwoordde, opende zij de deur met haast.
‘Wat beteekent dit nu?’ vroeg Mad. Romys lachende. ‘Schrikt gij voor dieven bij klaren dag? Gij zijt dus alleen te huis, Joanna? Is mijne dochter uitgegaan?..... Gij antwoordt niet? Wat hebt gij?.....’
‘Ach, Madam Romys, ik kan schier op mijne beenen niet meer staan van angst en benauwdheid.
| |
| |
Mijne meesteresse is met Jan, den werkman, naar zijn huis gegaan, om zijne zieke kinderen te gaan helpen en zijne arme vrouw te troosten!’
‘Wel, dit is schoon van haar. Waarom verwondert het u? God zij geloofd, dat Hij haar zulke goede gedachte heeft ingeboezemd,’ zeide Mad. Romys met blijdschap.
‘Maar, maar zij is, eilaas, zelve ziek,’ stotterde het meisje.
‘Ziek? En zij is de kinderen van Jan gaan bezoeken? Hoe meent gij het, Joanna?’
‘Ik weet het niet, Madam, ik durf het niet zeggen; hare zinnen, hare hersens.....’
En zij wreet zich het voorhoofd onder het slaken van eenen zucht.
Mad. Romys verbleekte en zag de meid met eenen beweegloozen blik aan.
‘Luister!’ riep deze, ‘daar hoor ik hare stem. Zij komt, zij komt!’
En even was dit woord haar uit den mond, of Mad. Pottewal verscheen op den dorpel der deur. Een kreet van blijdschap ontvloog haar, toen zij hare moeder bemerkte. Zonder haar den tijd tot spreken te laten, greep zij haar den arm en zeide op geestdriftvollen toon, terwijl zij haar door den gang naar de kamer trok:
‘Moeder, moeder lief, ik ben zoo gelukkig! Kom, kom, mijn hart loopt over; gij gaat eene goede tijding vernemen Haast u, loop: het blijde geheim brandt mij op de lippen!’
In de kamer getreden, wierp zij de deur toe, vloog hare moeder om den hals, bracht den mond aan haar oor en murmelde eenige stille woorden, die het gelaat
| |
| |
der oude vrouw eensklaps van vreugde en van bewondering deden glanzen.
Mad. Pottewal sprong achteruit, schouwde hare moeder met eenen zegevierenden lach in de oogen, en mompelde hijgend:
‘Welnu, welnu, wat zegt gij daarvan?’
‘Ah, het is dus waar?’ riep de oude dame. ‘Geen twijfel meer, gij zult moeder zijn! Zij God gezegend om Zijne barmhartigheid!’
Opnieuw wierp Mad. Pottewal zich aan den hals harer oude moeder, en nu zoende zij haar menigmalen met opgewondenheid. Tranen glinsterden op hunne wangen, en zij bleven eene wijl, als onder de ontroering bezwijkend, sprakeloos in blijde omhelzing. Dan vatte Mad. Romys de hand harer dochter en zeide:
‘Kom, mijn kind, laat ons gaan zitten. Gij moogt u niet zoo geweldig ontstellen; het is onvoorzichtig. Bedwing u, poog te bedaren; gij moogt anders u zelve kwaad doen.’
‘Kwaad, moeder? Kan de blijdschap iemand kwaad doen?’
‘Alle driftige gemoedsbewegingen zijn schadelijk, Theresia: de overmatige blijdschap niet minder dan het overmatig verdriet. Doe geweld om uwe ontroering te overwinnen.’
Mad, Pottewal, tot het bewustzijn van eenen nieuwen plicht opgeroepen, zette zich op eenen stoel en antwoordde met verwonderlijke kalmte in de stem:
‘Gij hebt gelijk, moeder lief, ik zal mij stilhouden en mij zelve meester blijven. Zeg mij iets, spreek mij van andere dingen, opdat ik mijn geluk een oogenblik kunne vergeten.’
| |
| |
‘Hoe zal het nieuws den goeden Pottewal verheugen!’ murmelde de oude dame. ‘Hij was wel verstoord op u, Theresia; maar het zal hem tot betere gedachten brengen. Wees gij hem nu insgelijks een beetje vriendelijk; overheersch de oploopendheid van uw gemoed; vergeet niet, dat hij de vader is van uw kind.’
‘Hemel, wat zegt gij daar, moeder?’ riep Theresia met onvoorzichtige kracht uit. ‘Maar ik moet bedaard blijven en stille spreken. Hem vriendelijk zijn? Hem? Pottewal? Mijnen echgenoot? Ach, kon een Engel des Heeren hem de blijde tijding in de ooren fluisteren! Dat hij kome, ik zal op de knieën hem vergiffenis vragen voor het verdriet, dat ik hem heb aangedaan: ik zal hem omhelzen met liefde, ik zal hem de handen drukken met dankbaarheid, ik zal zijn leven gelukkig maken door genegenheid, door ootmoed, door eerbied voor hem.’
Mad. Romys aanschouwde verbaasd hare dochter; zij herinnerde zich de kwaadvoorspellende woorden van Joanna, de dienstmeid, en schudde twijfelend het hoofd. Theresia doorgrondde haar gepeins en zeide met minder aangejaagdheid:
‘Mijne taal verwondert u, niet waar, moeder? Zij verwondert mij evenzeer; ik vraag mij zelve het raadselwoord dier grondige verandering mijner natuur. Zou het wel waar zijn, dat de naam van moeder alleen genoeg is, om eene milde bron van liefde en van goedheid te openen in het hart der vrouw? Ja, ja, het moet wel zoo zijn: sedert God mij die nieuwe bestemming openbaarde, bemin ik alles, menschen en dingen: alles is schoon en liefdewaardig in mijne oogen; ik zou iedereen
| |
| |
willen gelukkig zien, zooals ik zelve nu gelukkig ben!’
‘Wat goede woorden, Theresia!’ zeide Mad. Romys, hare dochter de handen drukkende. ‘Ik wist wel, dat er in den grond uws harten edelmoed en genegenheid verborgen lag. Misschien zal Pottewal nog juichen over een huwelijk, dat hem tot nu toe niet gelukkig heeft gemaakt.’
‘Hoe schuldig ben ik niet jegens hem geweest!’ zuchtte Theresia. ‘Ik heb hem met geweld tot het wagen van wisselvallige ondernemingen gedwongen, zijnen geest ontsteld, zijne ziel vervuld met bekommernissen en hem het leven bitter gemaakt uit zucht naar rijkdom, naar geld. Nu zal ik rijk zijn! Nu zal hij rusten, nu zal zijne woning hem niet meer hatelijk zijn; hij zal gebieden, hij het hoofd mijner familie; ik, de moeder zijner kinderen, ik zal gehoorzamen met goeden wil, met onverstoorbare liefde.’
‘Zijne zaken gaan evenwel nu zeer goed, Theresia? Heeft hij niet honderdduizend franken gewonnen in korten tijd?’
‘Maar, moeder, wat zijn honderdduizend franken zonder vrede des gemoeds, zonder genot des levens?’
‘Waarlijk, Theresia,’ mompelde de oude dame, ‘gij verwondert mij! Niet dat ik uwe woorden afkeur, verre vandaar. Zeker, ik meen te weten wat de naam van moeder op eene vrouw vermag; maar tot zooverre had ik zijne macht nog niet begrepen..’
Mad. Pottewal zweeg en scheen met hare gepeinzen van de samenspraak verwijderd. - Eensklaps zeide zij met glinsterende oogen:
‘Moeder, indien het een jongetje was?’
| |
| |
‘Het is mogelijk, kind.’
‘Ah, hij zal niet in Darlingen blijven; hij zal leeren, naar de Universiteit gaan, advokaat, kunstenaar, geleerde worden, te paard rijden, de muziek kennen, edel zijn van geest en van hart. Behoede God, dat ik er een geldzuchtig, een stoffelijk mensch zonder zedelijke waardigheid zou van maken! Neen, neen, hij zal begaafd zijn met al wat er noodig is om het leven te genieten en het menschdom nuttig te worden.’
‘Het is zonderling,’ murmelde de oude dame, ‘men zou zeggen, dat gij uwe zuster Hermina over de toekomst van haren kleinen Ernest hebt hooren spreken.’
‘Hermina?’ herhaalde Mad. Pottewal, ‘mijne goede, lieve zuster? Hoe tracht ik nu om haar in de armen te mogen drukken! Wanneer mijn man zal te huis gekomen zijn, zal ik hem vragen, of hij morgen of overmorgen mij naar Schaerbeek wil leiden. Ik zal in Brussel veel schoon speelgoed voor de kinderen mijner zuster koopen. Het verwondert u? De vrede, de liefde moeten nederdalen tusschen twee zusters, tusschen twee moeders. Vliet niet van hetzelfde bloed door de aderen hunner kinderen? Ik zal vader gaan verzoeken met ons te gaan; hij insgelijks moet weten, dat er een nieuw licht over de familie is opgerezen.’
‘Vader?’ kreet de dame, naar het uurwerk blikkende. ‘Reeds drie uren! Hemel, ik ben in stilte langs de achterdeur ontsnapt, om u een goeden dag te brengen. Hij zal misschien reeds te huis gekomen zijn! Ik zal weder zoo hard bekeven worden. Het goede nieuws zal zijne gramschap koelen waarschijnlijk. Ik ga, mijn kind..... Neen, om Gods wil, weer- | |
| |
houd mij niet. Ik zal hem oorlof vragen om u morgen te bezoeken; dan zullen wij langer te zamen kouten en blijde zijn.’
Mad. Romys stond op en richtte zich naar de deur.
‘Zeg er aan niemand iets van, moeder,’ smeekte Theresia. ‘Gij begrijpt, dat mijn echtgenoot de gelukkige tijding uit mijnen mond alleen moet vernemen. Aan vader moogt gij er wel van spreken; maar gij zult hem bidden, dat hij het geheim beware, ten minste tot morgen, niet waar?’
‘Ja; ja; vaarwel, Theresia,’ zeide de oude dame, gansch bekommerd in den gang loopende om het huis te verlaten.
Hare dochter zag haar achterna, totdat zij in de straat was verdwenen, gaf dan terloops eenige bevelen aan de meid en keerde weder in de kamer.
Hier liet zij zich bij de tafel op eenen stoel nederzakken, hield eene wijl den blik in de hoogte, als stortte zij een innig gebed, en vestigde dan de oogen in diep gepeins ten gronde voor hare voeten. Zij glimlachte helder, murmelde onduidelijke woorden en maakte stille gebaren. Langen tijd bleef zij dus in samenspraak met hare ziel en juichte in diepe vergetelheid over het onmetelijk geluk, dat haar was beloofd.
Na eene wijl der volledigste beweegloosheid richtte zij zich op en stapte met haast naar eene hooge ladenkas, die in den hoek der kamer stond. Zij haalde er verschillende stoffen uit, betastte en ontplooide ze, koos eindelijk een stuk van het fijnste linnen en spreidde het uiteen op de tafel.
Zeer lang bleef zij in stilte op het linnen staren, als ware zij bezig geweest met te overwegen wat zij er uit
| |
| |
zou maken. Zij plooide het twee- en driedubbel als iemand, die de maat en evenredigheid van iets berekent. Eindelijk vatte zij eene schaar en sneed en knipte in alle richting door de stoffe, totdat deze in vele groote en kleine stukken was verdeeld. Zij was zeer haastig aan den arbeid. De schaar beefde in hare hand, en uit haren hijgenden boezem ontsnapte soms een dof geluid, dat van eene groote aangejaagdheid getuigde.
Eindelijk maakte zij op de tafel eene zuivere plaats en begon de stukken linnen op en nevens elkander te schikken. Naarmate die arbeid vorderde, en dat het linnen eenen herkenbaren vorm toonde, scheen eene meer en meer hevige ontsteltenis de dame aan te grijpen..... en toen alles was geschikt, sprong zij met eenen schreeuw van bewondering achteruit en hield sidderend het oog op haar werk gevestigd.
Wat zij gemaakt, of liever wat zij met de lapjes linnen op de tafel had geteekend, was een kinderkleedje: de kleine mouwen staken van wederzijde er uit, en men kon de armkens van het wichtje door de verbeelding er in zien.
De verrukte dame stond beweegloos, met de handen te zamen, verslonden in de beschouwing van het zonderling voorwerp, dat eene gansche toekomst van geluk en moederzaligheid voor haren blik ontsloot. Zij had de gansche wereld vergeten; al de krachten harer ziel waren samengetrokken op een enkel gepeins..... Zij hoorde zelfs niet, dat de huisdeur was geopend geworden, en ontwaakte slechts op het oogenblik, dat eene soort heesch gegrol haar in de ooren gromde.
Daar stond haar echtgenoot in de kamer, met eenen
| |
| |
bitteren spotlach op het gelaat, met bleeke wangen, verwarde haren en geslotene tanden! Zijn opzicht was schrikkelijk: een dreigend vuur fonkelde in zijnen blik, en hij scheen zijne vrouw te willen verpletteren onder zijnen beschuldigenden oogslag.
De dame slaakte eenen snijdenden angstkreet, sprong recht en stak de armen uit, om hem aan den hals te vliegen; maar hij, met de toegebalkte vuist haar bedreigende, zeide op somberen toon:
‘Achteruit, venijnige slang, die gij zijt! Ah, ah, gij zoudt uw slachtoffer omhelzen? het streelen? Nu, nu het bezwijkt? Valsche, schijnheilige vrouw, achteruit, achteruit, zeg ik u! Luister, ik breng u de tijding van uwe zegepraal. Het is de laatste maal, dat gij u zult verheugen in mijn verdriet.....’
De arme dame hief de bevende handen tot hem en stamelde in verwarring allerlei smeekingen, waartusschen het woord moeder meer dan eens was herhaald; maar het verkrampte gelaat haars echtgenoots, de haat op zijne lippen, de toorn in zijne gloeiende oogen sloegen haar zoodanig met ijzing en schrik, dat zij zich op eenen stoel liet vallen en van daar den benauwden blik gericht hield op hem, dien zij door eene woedende krankzinnigheid waande geslagen te zijn.
De meid vertoonde zich in de deur; maar Pottewal deed haar met den vinger een zoo dwingend teeken, dat Joanna, door zijnen bliksemenden oogslag getroffen, terugvluchtte naar de keuken. Hij wierp de deure toe, kruiste de armen voor de borst, naderde tot zijne vrouw en zeide haar, bitter spottend:
‘Eindelijk, Madam, uw schoon werk is volvoerd. Hij is verbrijzeld, de man, wiens verderf het doel
| |
| |
van uw leven scheen te zijn. De gevaarlijke ondernemingen, waartoe gij mij zoo wreedelijk hebt gedwongen, hebben hunne vruchten gegeven. Het fortuin mijner ouders, mijne winsten, uw bruidsschat, alles is verloren..... ja, zelfs de eer van mijnen naam!..... Zie nu tot waar uwe booze natuur mij heeft gedreven.....’
Zij richtte zich op en sprong met uitgestrekte handen tot hem; hij deinsde achteruit en wilde haar verwijderen; maar zij, als uitzinnig, worstelde tegen zijn geweld, sloeg hem de armen om den hals en hield hem met onweerstaanbare kracht tegen haar hart gedrukt, onderwijl in aller haast woorden aan zijn oor fluisterend, die hem eensklaps met lamheid schenen te slaan en de gramschap op zijn gelaat door eene diepe treurnis en door eene oneindige moedeloosheid vervingen.
De dame, over den indruk harer openbaring verblijd, trok hare armen van zijnen hals en schouwde hem met eenen biddenden glimlach in de oogen.
Hij bleef eene wijl zwijgend en mompelde dan:
‘Mijn God, is het mogelijk? Ben ik niet ongelukkig genoeg? Waarom eene nieuwe foltering? Bedrog of waarheid, die tijding vermag niets tegen het onverbiddelijk noodlot. Het is te laat, het is te laat!’
Zij poogde het akelig vonnis te verbidden, omhelsde hem weder en sprak allerlei zoete woorden; maar M. Pottewal, gansch verdwaald door de overtuiging, dat niets hem voor het verderf en de schande kon behoeden, staarde in de ruimte en grommelde voortdurend op den toon der diepste wanhoop:
‘Het is te laat, het is te laat!’
Dan liet de verschrikte vrouw zich geknield ten
| |
| |
gronde vallen, en, de handen tot hem opheffende, riep zij snikkend uit:
‘Francis, mijn goede Francis, kom tot u zelven. Zie, ik lig voor uwe voeten, ik kruip door mijne tranen. O, genade, genade voor uw kind! Ik ben schuldig, ik heb u veel kwaad gedaan; overlaad mij met uwe gramschap, met uwen haat; maar ik smeek u, wreek de misdaad der moeder niet op een arm, onnoozel wezen, dat uwen naam moet dragen! Francis, o Francis, hoor mij aan, wees barmhartig!’
Haar echtgenoot zag met droeven blik op haar neder; hij scheen ontroerd; in zijne oogen glinsterde een opgehouden traan.
‘Dank, dank!’ riep zij, zonder zich op te richten. ‘Vergiffenis; ik zal u eerbiedigen, ik zal leven om mijne schuld jegens u te boeten en te betalen. Francis, ik ben dezelfde vrouw niet meer; ik zal u beminnen, gelijk eene moeder den vader harer kinderen bemint. En, is dit niet genoeg, eisch het: ik zal u eene nederige slavinne zijn!’
Pottewal greep hare handen en hief haar op, terwijl hij schier onhoorbaar murmelde:
‘Theresia, ach, ik vergeef u alles. Moge God u gelukkig laten zijn op aarde. Met mij is het evenwel gedaan; mijn lot is beslist!’
En zich de oogen verbergende, liet hij zich op eenen stoel vallen en begon overvloedig te weenen.
Zijne echtgenoote zette zich nevens hem, legde haren arm hem over den schouder, liet eene wijl zijne tranen in volle vrijheid vlieten en zeide dan met eene doordringende zoetheid in de stem:
‘Francis, mijn vriend, wanhoop niet. Hoe groot uw verlies ook zij, het kan ons niet gansch ongelukkig
| |
| |
maken. Wij hebben ouders, die ons niet zonder hulp zouden laten. Met den koophandel opnieuw en voorzichtiglijk te beginnen, kunnen wij het middel vinden om ons kind naar behooren op te voeden. Wij zullen een kleiner huis bewonen; de glimlach van ons kind, onze genegenheid, onze onverstoorbare liefde voor elkander zullen het tot een paradijs van blijdschap en van vrede maken. Geloof niet, dat nog ooit eene klacht of een bitter woord van mijne lippen zal vallen. Mijn gansche leven wil ik toewijden aan de betaling mijner schuld jegens u. Kom, vriend, schep moed, verhef het hoofd met vertrouwen: eene schoone toekomst lacht ons toe. Betreur niet zoozeer het verlies van uw fortuin: ons wordt in verwisseling een andere, een meer kostbare rijkdom gegeven. Neen, vrees niets: uwe echtgenoote is eene sterke vrouw, gij weet het. Zij was hardnekkig in het kwade, nu zal zij machtig zijn in het goede. Ja, ja, zij zal u verdedigen tegen de smart, tegen de vernedering, tegen de moedeloosheid.....’
‘En tegen de schande? en tegen de onteering?’ mompelde Pottewal met pijnlijke scherts.
‘Wees redelijk, Francis,’ hernam zij; ‘spreek verstaanbaar; laat mij over de uitgestrektheid van uw verlies oordeelen. Van nu af aan moet alles gemeen zijn tusschen ons. De schande bedreigt u, zegt gij? Het is onmogelijk, gij zijt onbekwaam tot het plegen eener oneerlijke daad.’
‘Mijne boeken zijn in wanorde,’ zuchtte hij. ‘Ik was zinneloos geworden, Theresia. Honderd zaken te gelijk ging ik aan, ik stapelde eene onderneming op de andere, ik ijlde naar mijn verderf met gesloten oogen, alsof een eindelijke, een schrikkelijke val het
| |
| |
doel mijner ontstelde zinnen ware geweest..... en, eilaas, in de laatste maanden heb ik weinig of niets opgeteekend. Indien mijne schuldeischers de boeken aanslaan en mij voor het Gerecht van bedrog betichten, zal ik dan niet veroordeeld worden als een valsche bankroetier? Zie, zie, dit enkel woord doet het angstzweet van mijn voorhoofd lekken. Theresia, ik heb u arm gemaakt en den naam van uw kind onteerd. O, schenk gij mij ook vergiffenis!’
Tot alle antwoord drukte zij hem met koortsige blijdschap in de armen. Pottewal weende nog; evenwel, zijne smart was niet meer zoo onstuimig, en zijne tranen vloeiden in stilte.
‘Maar, Francis,’ kreet zijne echtgenoote, met het licht der hoop in de oogen, ‘indien men uwe schuldeischers betaalde of hun panden gaf, dan toch zouden zij u niet vervolgen?’
‘Onmogelijk!’ zuchtte Pottewal.
‘Neen, neen, het lot is niet onverwinbaar; met moed, met zielskracht komt men alles te boven. Zeg mij, zeg mij duidelijk, wat er is geschied. Ik smeek u, verberg mij niets.’
‘De zaak is schrikkelijk, maar toch uiterst eenvoudig,’ antwoordde Pottewal. ‘Ik heb schepen tarwe gekocht, die nog onder zeil zijn; ik heb koopen aangegaan op termijn, voor duizenden en duizenden hectoliters rogge, die te Amsterdam liggen. De markt van Amsterdam is aangekomen met eenen afslag van tien franken den hectoliter. In Antwerpen hebben reeds drie machtige huizen hunne betalingen opgeschorst. Op eenen enkelen dag, Theresia, heb ik meer dan zeshonderdduizend franken verloren.....’
‘Zeshonderdduizend franken! Hemel, zeshonderd- | |
| |
duizend franken!’ herhaalde zijne echtgenoote, bleek van schrik.
‘Eilaas, ja. Het is heden de laatste dag der maand. Morgen de afrekening der koopen. Nu loopen de gelukkige wagers als woedend rond, om hunne winsten te verzekeren. Geen oogenblik uitstel zal men mij gunnen.’
Er heerschte eene wijl pijnlijke stilte.
‘Kom, mijne lieve,’ hernam Pottewal, ‘laat ons redelijk zijn. Verjagen wij alle ijdele hoop en nemen wij een besluit, voordat het te laat zij. Ik zal dezen nacht vertrekken, in andere landen eene schuilplaats zoeken en zoo ten minste aan de gevangenis ontsnappen. Gij zult alles, alles afstaan aan mijne schuldeischers, niet waar? Niets achterhouden, niets, opdat mijn naam toch onbevlekt blijve, ten minste voor u en voor God? Uwe ouders zullen u niet verstooten; gij zult met hen wonen. Ach, wees mijn kind eene goede, eene teedere moeder; ik zal bidden voor u beiden en altijd, in mijne ballingschap, met u zijn door den geest en door het hart!’
Uit Theresia's oogen borst een tranenvloed; zij snikte hijgend en scheen in haar binnenste tegen het wreede lot te worstelen. Zich oprichtende, riep zij:
‘Neen, neen, het zal niet zijn! Veeleer zou ik u volgen tot het einde der aarde. Maar er moet een middel zijn om dit akelig vonnis te verbidden. Laat zien, Pottewal, indien men u eenige honderdduizenden franken leende, zoudt gij uwe schuldeischers niet kunnen beletten u te vervolgen?’
‘Wie zou zooveel geld leenen aan eenen gevallen koopman?’
‘Wie? mijn vader!’
| |
| |
‘Uw vader!’ herhaalde haar echtgenoot met bitter ongeloof.
‘Antwoord mij, om Gods wil!’ kreet zij. ‘Hoeveel, hoeveel moet gij hebben om tijd te winnen, om zonder gevaar in het land te kunnen blijven, totdat alles zij geregeld?’
‘Daartoe behoeft zoo schrikkelijk veel niet, Theresia,’ was het lijdzaam antwoord, ‘maar er is toch niet de minste hoop, dat iemand ons de noodige hulp zou kunnen leenen. Ziet gij, de groote daling, die eensklaps ontstaat, is waarschijnlijk door de list van machtige huizen verwekt. Die prijsvermindering zal nog gedurende eenigen tijd grooter worden ten gevolge der algemeene vrees. Moet nu de aanzienlijke hoeveelheid graan, die ik onder zeil heb aangekocht, onmiddellijk tot geld gemaakt worden, dan zal ik oneindig veel er op verliezen. Kon ik integendeel de onfeilbare rijzing der prijzen afwachten, dan zou mijn verlies zoo groot niet zijn, en misschien zouden wij door de opoffering van alles, wat wij bezitten, mijne schuldeischers nog geheel kunnen voldoen.’
‘Maar hoeveel? hoeveel is er noodig? O, Francis, gij pijnigt mij onmenschelijk!’ gilde de dame, schier bezwijkend van ongeduld.
‘Neen, hoop niet, vriendinne,’ zuchtte hij. ‘Wat mij zou behoeven om tijd te winnen, indien ik hulp kon vinden, is eene som van tweehonderdduizend franken, om het verschil op mijne aankoopen op termijn te vereffenen; maar die tweehonderdduizend franken zou ik onmiddellijk moeten hebben, dezen avond, morgen vroeg, in geld of in bankbriefjes. Waar kunnen wij slechts de helft dier somme vinden? Onderwerpen wij ons aan het lot.....’
| |
| |
‘Ah, mijn moed breekt zoo gemakkelijk niet!’ riep Theresia met eenen geestdriftvollen lach. ‘Mijn vader zal ons ter hulp komen.....’
‘Uw vader? Vraag hem het twintigste deel der somme, hij zal onmeedoogend weigeren. En daarenboven, Theresia, hij heeft geen beschikbaar geld.’
‘Er zijn notarissen, Francis; er zijn bankiers; men kan zijne eigendommen verpanden.’
Zij greep zijne handen aan en zeide zeer snel:
‘Nu, Francis, vriend lief, laat mij doen. Ik ga tot mijnen vader; al moest ik bloed weenen voor zijne voeten, hij zal den naam van mijn kind voor oneer behoeden! Beloof mij, dat gij u rustig zult houden, dat gij betrouwen zult hebben, dat gij ons huis niet zult verlaten, voordat ik wederkeere..... Gij belooft het? Welaan!’
Hem in de armen drukkende, murmelde zij eenige zoete woorden aan zijn oor en liep dan de kamer uit, terwijl zij nog met koortsige blijdschap hem toeriep:
‘Blijfhopen! Oh, ik heb u veel verdriet aangedaan; nu geeft God mij het middel om de herstelling te beginnen: ik zal u redden, ik zal u redden!’
|
|