| |
| |
| |
III
Onder de lindeboomen, in den hof van M. Romys, stond eene tafel, waarop een zeker getal kopjes van fijn porselein tot het opdienen van de namiddagkoffie waren gereedgezet. Eene kan van gedreven zilver en een melkpot van hetzelfde metaal glinsterden tusschen twee vazen met bloemen en eenige borden vol gekleurd lekkers.
Mad. Romys zat op eenen stoel en staarde met zelfvoldoening over de prachtige tafel; zij glimlachte en wreef zich de handen als iemand, die zich zelven een groot vermaak belooft; - dan weder stond zij op, veranderde de borden en kannen van plaats, en verwijderde zich op eenige stappen, om over het uitwerksel dezer nieuwe schikking te kunnen oordeelen. Er was iets eenvoudigs, iets kinderlijks in de vreugde, welke uit hare oogen straalde, en in de levendigheid harer gebaren.
Haar man trad in den hof en naderde haar; hij wierp eenen verstoorden blik op de tafel en zeide:
‘Wat beteekent dit, Julia? Gij zoekt weder een middel om mij kwaad te maken. Het schoonste zilverwerk, het kostelijkste porselein! Zou men niet
| |
| |
zeggen, dat gij een bezoek van den koning verwacht?’
‘Ik bid u, Bonifaas,’ antwoordde de vrouw op smeekenden toon, ‘laat mij nu toch mijne goesting eens doen! Als Hermina voor de eerste maal gaat komen, om na haren kerkgang ons haar klein dochterken te toonen, dan mogen wij wel het zilverwerk ter tafel brengen, niet waar? Voor mij, voor eene grootmoeder, is dit voorval niet minder gelukkig dan of de koning zelf ons met een bezoek wilde vereeren.’
‘Kinderachtigheden altemaal!’
‘Het zilverwerk zal immers daardoor niet verslijten, Bonifaas?’
‘Dit wil ik niet zeggen. Men moet in zulke zaken handelen volgens den rang der personen, die men onthaalt. Ernest De Cock heeft zijne belofte niet gehouden: hij is nog even arm als den dag na zijn huwelijk.’
‘Maar indien zijn ontwerp voor den nieuwen ijzeren weg gelukt, dan zal hij in eens eenen grooten stap tot het fortuin gedaan hebben.’
‘IJzeren weg? IJzeren weg?’ wedervoer Romys met bitteren spot. ‘Dit ontwerp schijnt slechts uitgevonden om ons voor den zot te houden; er zal nooit iets van komen.’
‘Mijn broeder Blondeel verzekert nochtans dat het zal aanvaard worden.’
‘Welnu, Julia, wanneer dit zal gelukt zijn, en dat M. De Cock inderdaad een voordeel van honderdduizend franken of zoo iets daarin zal gevonden hebben, dan zullen wij het zilverwerk op de tafel zetten, hoort gij? Nu wil ik het niet. De Cock mocht
| |
| |
wel gaan gelooven, dat wij hem aanzien voor een gewichtig personage, terwijl ik op mijn woord nog beschaamd ben over zijne intrede in onze familie.’
‘Bonifaas, Bonifaas,’ zuchtte de dame met mismoed, ‘wees toch zoo onrechtvaardig niet jegens dien goeden Ernest. Hij maakt uw kind gelukkig; hij bemint en eerbiedigt haar uitermate; hij werkt en zwoegt nacht en dag om haar het leven zoet te maken. Wij zijn hem daarvoor wel eenige dankbaarheid schuldig.’
‘Het zou erger kunnen gaan, inderdaad,’ antwoorde Romys. ‘Ik beken, dat ik Ernest wel een beetje zou kunnen achten, indien hij maar niet zonder fortuin was; dan dit is iets, Julia, dat ik hem niet kan vergeven. Hij is toch de schuld, dat onze Hermina geene drie- of vierhonderdduizend franken in de familie heeft gebracht. Wie kan het weten? Schoon als zij is, zou zij misschien een millioen gevonden hebben. Die kans heeft Ernest ons ontroofd.’
‘Mag ik het zilverwerk op tafel laten staan, Bonifaas?’
‘Neen; gij ziet, dat ik van goede luim ben; maak mij niet boos door uwe wederstreving.’
‘Welnu, Bonifaas, ik zal het meteen door de meid doen naar binnen dragen. Ik had gemeend nochtans, dat de blijde dag, waarop Hermina ons haar tweede kind.....’
‘Blijde dag? Tweede kind?’ grommelde M. Romys spijtig. ‘Gij hebt eene zonderlinge manier van rekenen, Julia. Twee kinderen in twee jaren; indien het zoo voortgaat, dan kunnen zij er nog wel een dozijn koopen. Ik vooronderstel, dat Hermina na
| |
| |
onzen dood en na den dood van onkel Jan vierhonderdduizend franken rijk zij. Hare kinderen zouden dus elk nog geene veertigduizend franken erven. Twaalf arme duivels in de familie der Romys'? Het is schrikkelijk; ik denk er aan dag en nacht. Zoo gespaard hebben gedurende een gansch leven, en moeten sterven met de akelige overtuiging, dat onze familie eindelijk tot niemendal zal verloopen! Onze dochter Theresia, ziedaar eene voorbeeldige vrouw. Die schijnt geboren tot voordeel der familie; hare erfenis zal niet verdeeld worden.’
Ah, schonke God haar een kind!’ zeide Mad. Romys met eenen diepen zucht.
‘Hoe? het is u nog niet genoeg, dat Hermina's huishouden zoo dreigend vermeerdert? Gij zoudt willen, dat Theresia.....?’
‘Dat is niet wat ik zeggen wil, Bonifaas.’
‘Nu, wat wilt gij dan zeggen?’
‘Theresia is niet gelukkig; M. Pottewal heeft een treurig leven.....’
‘Laat mij gerust met dien dwazen Pottewal!’ snauwde Romys schier gram. ‘Hij is een botterik, een lafaard. Hadde hij geene verstandige vrouw als onze Theresia, hij zou misschien nog zonder fortuin sterven. Er is nu gedurende den duren tijd voor hem geld met hoopen te winnen; hij is te dom en hij heeft te weinig moed, om zijn nut te trekken uit omstandigheden, die, eilaas, niet meer zullen wederkeeren. Een fortuin, een millioen, dat u voor de voeten ligt en slechts op te rapen is, moeten zien ontsnappen! Dit is de gegronde reden van Theresia's verdriet.’
‘Geloof mij, Bonifaas,’ zeide zijne vrouw, ‘er is
| |
| |
nog eene andere, nog eene bijzondere reden. Ik ken Theresia's inborst. Zij heeft nooit veel liefde voor iemand, of voor iets getoond; maar jegens kleine kinderen was zij altijd zacht en minzaam, gedurende geheel haar leven. Heeft zij niet, toen zij jonger was, jaren lang kleederen gemaakt voor de arme kinderen der gebeurte? Had zij niet altijd lekkers in hare tasch, om het aan de kinderen der zondagsschool te geven?’
‘Maar het was uit liefdadigheid.’
‘Neen, Bonifaas, het was eene ingeborene strekking haars harten. Wij, vrouwen, wij bemerken zulke neiging oogenblikkelijk. Sedert Theresia is getrouwd, zal wel natuurlijk de wensch om moeder te worden in haar met nieuwe kracht ontstaan zijn. Pottewal zelf heeft mij gezegd, dat zijne vrouw veel verdriet heeft, omdat haar geene kinderen worden verleend. Theresia van haren kant verbergt het niet. Ik geloof voor vast, Bonifaas, dat zij beiden nog gelukkig zouden kunnen zijn, indien God hun huwelijk geliefde te zegenen. Oh, gij weet niet welke band, welke bron van genegenheid een kind tusschen getrouwde personen is!’
‘Zwijg, Julia,’ zeide haar man, ‘daar is Pottewal, die in den hof treedt. Zie den sukkelaar, hij trekt een gezicht als iemand, die geen drie kan tellen.....’
Romys ging zijnen schoonzoon te gemoet, drukte hem met vele betuigingen van vriendschap de hand en bracht hem bij de tafel.
‘Gij zijt alleen, Francis? Waar is Theresia?’ vroeg hij.
‘Zij moest de koffie bij Mad. Doover-Cortbeen
| |
| |
gaan nemen,’ was het antwoord. ‘Zij zal straks komen misschien.’
‘Misschien?’ mompelde de oude dame, half droef en half spijtig. ‘Zou Theresia wel durven afwezig blijven, nu hare zuster ons haar klein dochtertje komt toonen? Het ware zeer onbetamelijk. Hebt gij haar dit niet doen begrijpen?’
‘Ik heb eene bemerking daarover durven wagen. Gave God, dat ik het niet hadde gedaan!’ stamelde Pottewal.
‘Waarom?’
‘Theresia is boos geworden; ik kan geene harde woorden verdragen; ik ben er nog geheel van verbijsterd.’
Er was in de stemme van M. Pottewal zooveel moedeloosheid; zijn vermagerd en bleek gelaat droeg zoo duidelijk de teekens eener langdurige treurnis, dat Mad. Romys, door medelijden aangedaan, haren stoel tot den zijnen naderde en hem de hand vatte, onder het murmelen van eenige troostende woorden. Romys trok de schouders op en grimlachte schertsend, als zage hij Pottewals verdriet aan voor eene belachelijke zinneloosheid.
‘Het is niet ter oorzake harer zuster, dat Theresia ongaarne hier komt, zegt gij, Francis?’ bemerkte Romys. ‘U raakt het insgelijks niet persoonlijk; waarom bedroeft het u dan zoo uitermate?’
Uit Pottewals borst ontsnapte een diepe zucht.
‘Veeleer zoudt gij de beweegreden uwer vrouw moeten goedkeuren,’ ging Romys voort. ‘Theresia eerbiedigt zich zelve, en zij heeft de fierheid, die aan eene oude familie als de onze betaamt. Het is Ernest De Cock, die haar verwijdering inboezemt; zij is niet
| |
| |
gaarne in gezelschap van zulke lieden; en, om alles rechtuit te zeggen, ik begrijp dien afkeer wel. Waarom dwarsboomt gij ten onrechte uwe vrouw in haar gevoel?’
Pottewal schudde zwijgend het hoofd.
‘Ah, sa,’ grommelde Romys verstoord, ‘indien het zoo is dat gij met Theresia kout, dan verwondert het mij niet, dat het bloed haar soms naar het hoofd loopt. Gij zoudt den geduldigsten mensch uitzinnig maken. Wordt gij stom?’
‘Gij bedriegt u over de oorzaak van Theresia's weigering om met mij hier te komen,’ antwoordde Pottewal, zonder getroffen te schijnen door den ruwen toon van zijnen schoonvader.
‘Maar zeg ze dan, die reden.’
‘De reden? Het zijn de kinderen harer zuster, die Theresia niet wil zien.’
‘Welke gedachte! Wat doen haar de kinderen van Hermina? Zij zal ze toch niet moeten grootbrengen. Tenzij nochtans dat Theresia in den grond des harten de oneindige verdeeling van ons fortuin en de vernedering der familie betreurde; dit gevoel is even wettelijk en vereerend, meent gij het niet, Francis?’
‘Dit is het niet,’ antwoordde Pottewal. ‘Telkens dat Theresia van de kinderen harer zuster heeft hooren spreken, is zij ongelukkig voor vele dagen, en zij weent zoo overvloedig, dat ik schier ziek word van medelijden met haar verdriet, alhoewel zij op zulke oogenblikken niet vriendelijk is voor mij.’
‘Ziet gij wel, Bonifaas? Heb ik het u niet gezegd?’ bemerkte de dame.
‘Alzoo, het zou waar zijn? Theresia wenscht nog altijd kinderen te hebben?’
| |
| |
‘Ik gave de helft van mijn fortuin, opdat God ons huwelijk geliefde te zegenen!’
‘Gij ook, Francis? Gij wordt beiden zinneloos.’
‘Het is voor Theresia, dat ik het zoo vurig wensch,’ zeide Pottewal. ‘Ik ben bijna zeker, dat mijn ongeluk..... dat zij gelukkig zou zijn, indien zij moeder werd. Wij zouden iets te zamen beminnen; het kind zou onze neigingen en onzen geest eene richting, eene bezigheid geven. Wij zouden niet altijd zoo nevens elkander zitten, zonder te weten wat te zeggen of wat te denken.’
‘Inderdaad, misschien hebt gij gelijk,’ murmelde Romys in gepeinzen. ‘Kinderen zijn evenwel niet altijd eene bron van vermaak in het leven. Één of twee, het kan er nog door. Blijf hopen, Francis, het is nog niet te laat.’
Er heerschte een oogenblik stilte.
‘Gij vergeet het zilverwerk, Julia,’ zeide M. Romys.
De oude dame nam de koffiekan en den melkpot van de tafel en ging er mede naar huis.
Den blik rond den hof sturende, alsof hij nu eerst bemerkte, dat hij nog alleen van al de uitgenoodigden tegenwoordig was, vroeg Pottewal:
‘Wat uur is het?’
‘Weet gij het niet? Drie uren.’
‘Mijne zinnen zijn duister; ik meende u altezamen hier aan de koffietafel te vinden.’
‘De tweede namiddagtocht van den ijzeren weg komt slechts te drie uren dertig minuten te Darlingen aan. Aldus nog een half uur.’
‘Ik wil u niet ten laste zijn, Romys; ik zal op de vest onder de boomen gaan wandelen.’
| |
| |
‘Neen, blijf; laat ons een beetje over handelszaken spreken, Francis. Er is geld te winnen tegenwoordig, niet waar?’
‘Veel geld voor hem, die de stoutheid heeft om zijn fortuin te wagen. De duurte gelijkt schier aan hongersnood, bovenal in Vlaanderen. Wat zal er van die rampzalige bevolking gedurende den toekomenden Winter geworden? Het is om tranen te storten, Romys, wanneer men op de Beurs hoort vertellen, hoe schrikkelijk de ellende aangroeit. In de omstreken van Thielt vindt men wevers dood liggen op hun getouw. De arme werklieden loopen er verhongerd rond in benden van wel honderd menschen!’
‘Het is ongelukkig; maar wat kunnen wij om Gods wil er aan doen? De verstandigsten zijn degenen, die uit de duurte hun voordeel trekken. En, nu wij alleen zijn, Pottewal, zult gij mij toelaten u te zeggen, dat gij in het geheel niet wel doet met de gunstige omstandigheden te laten voorbijgaan. Er zijn millioenen te winnen, geloof mij. Gij hebt dus geenen druppel bloed in de aderen, geen greintje moed, dat gij iedereen rondom u kunt zien rijk worden, zonder dat gij u aangespoord voelt om uw deel van den grooten koek te hebben?’
‘Moed heb ik niet veel, inderdaad,’ zuchtte Pottewal.
‘En gij durft klagen, dat uwe vrouw niet tevreden is over u? Moet uw gedrag, uwe lafheid, zou ik schier mogen zeggen, haar niet met verontwaardiging vervullen? Zich slechts te bukken hebben om schatten op te rapen, en er op staan zien als een dwaashoofd, terwijl anderen er mede gaan loopen.’
Pottewal haalde de schouders op, doch antwoordde
| |
| |
niet. Dit stilzwijgen verbitterde Romys zoodanig, dat hij met de vuist op de tafel sloeg en toornig uitriep:
‘Ik doe geweld om koel te blijven en u met vriendschap goeden raad te geven; maar gij zoudt mij op den duur wel eene beroerdheid doen krijgen. Uwe onverwinnelijke koppigheid is een voorgenomen opzet. Gij beschuldigt ten onrechte uwe goede vrouw; en, uwe gekke verbeelding gehoor gevende, haat gij haar. Door uwe weigering tot het winnen van een groot fortuin wreekt gij u op ons, niet waar?’
‘Neen, Romys, oordeel mij zoo streng niet,’ antwoordde Pottewal onbewogen. ‘Er worden nu eens allerlei oneerlijke middelen aangewend om de granen in prijs te doen stijgen.....’
‘Welnu, doe gelijk de anderen!’
‘Dan weder doet men de prijzen merkelijk dalen. In deze vlotting ligt eene onzekerheid, die mij verschrikt.’
‘Kom, kom, de prijzen moeten klimmen tot den toekomenden oogst: een kind zou er niet aan twijfelen.’
‘Ja, maar de honderden schepen, die van Odessa, van de Baltische zee en van Amerika gaan aankomen?’
‘Wat doet het? Er kan nog niet genoeg aankomen voor Frankrijk alleen, en de duurte is overal: de aardappelen zijn geheel door de ziekte verdorven. Ik herhaal het u, voor iemand, die in den graanhandel is als gij, en een goed kapitaal tot zijne beschikking heeft, zijn de millioenen zoo gemakkelijk te grijpen, als ik nu dit kopje aangrijp. Zeg, dat ik ongelijk heb, indien gij durft!’
| |
| |
‘Gij hebt misschien gelijk, Romys; maar ik ben niet geboren voor gevaarlijke ondernemingen. Ik zie wekelijks eenige kooplieden rijk worden; maar ik zie er evenveel, die hun fortuin geheel verliezen. Ik heb mijnen vader op zijn sterfbed beloofd, dat ik zijne erfenis onverminderd zou bewaren; wij zijn rijk genoeg, ik zal mijne belofte houden.’
‘Alzoo, gij blijft hardnekkig in uwe domheid? Er is geen middel om u te doen begrijpen, wat uw plicht is jegens uwe echtgenoote en jegens de familie?’
‘Ik win jaarlijks veel meer geld dan er noodig is voor mijn huishouden; mijn kapitaal zal ik nooit wagen. Het spijt mij, dat ik u moet mishagen, Romys; maar in dit voornemen zal ik hardnekkig volharden. Moest een groote tegenspoed mij treffen, wie zou mij troosten? Ik stierve van verdriet en wanhoop in korten tijd.’
Romys stampte met den voet ter aarde; reeds rolde het woord ‘lafaard’ van zijne lippen, en hij meende zijnen schoonzoon met grammoedige beschimpingen te overladen; maar nu liet zich het gerucht van wielen in de straat hooren, en een rijtuig onderbrak zijnen snellen loop voor de huisdeur.
‘Wat heeft dit nu te beduiden?’ grommelde Romys; ‘zouden zij met eene koets naar Darlingen gekomen zijn? Het zou mij niet verwonderen: het kost meer dan de reis op den ijzeren weg. Die lieden laten het geld maar rollen!’
Hij had deze overweging niet gansch geeindigd, toen de deur werd opengeworpen, en vier of vijf personen juichend en met blijde kreten in den hof kwamen gestormd.
Het was Hermina, die met open armen tot haren
| |
| |
vader sprong; Mad. Romys, die, door de oude meid Sophie gevolgd, met een klein kind op de armen, zegevierend in den hof kwam geloopen; Mej. Marie Blondeel, die een ander kind op den arm droeg, en haar broeder Jan, die in de handen kletste en den tuin met blijde kreten vervulde.
Romys, door de teedere omhelzing zijner dochter verrast, mompelde eenige minzame woorden en maakte hare armen van zijnen hals los. Daar viel zijn oog op het kleine kindje, dat men tot hem hield opgeheven, om het hem te laten kussen.
‘Het is een fraai kind,’ zeide hij, toen hij het met de lippen had geraakt. ‘Nog zulk een, Hermina, en het zal genoeg zijn, niet waar?’
‘Geef het uwen zegen, vader, ik bid u; het is de eerste maal, dat gij mijne kleine Hermina ziet.’
Romys maakte het teeken des kruises op des kinds voorhoofd.
‘Dank, vader, uw zegen zal haar gelukkig maken in het leven!’ riep de opgetogene moeder.
Zij bemerkte dan eerst M. Pottewal, wien Jan Blondeel de hand hield gedrukt. Met eenen sprong was zij bij hem, legde hem insgelijks haren arm op den schouder en riep:
‘Ah, mijn schoonbroeder Francis! Ik heb hem in langen tijd niet gezien. Waar is mijne zuster? Ik ben zoo gelukkig, dat ik de gansche familie tegen mijn hart zou willen drukken!’
Pottewal stamelde eene verontschuldiging en zeide, dat zijne vrouw voor eene wijl belet was, maar dat zij straks zou komen.
‘Nader hier, Ernestje,’ zeide zij, haar jongsken bij de hand grijpende, dat nu door Mej. Marie was
| |
| |
ten gronde gezet. ‘Dit is uw goede oom Francis. Hij ziet u wel gaarne: geef hem een zoentje, mijn jongen.’
Het kind stak de handjes tot Pottewal op en lachte hem zoo liefderijk tegen, dat hij er innig door werd ontroerd; hij hief het van den grond en zoende het met teederheid.
‘Maar is uw man dan niet met u gekomen?’ vroeg Romys verwonderd.
‘Het is een onverwacht geval,’ antwoordde Hermina. ‘Die ijzeren weg geeft hem tegenwoordig zooveel werk! Men is hem met een rijtuig komen halen, om in aller haast tot den bankier te gaan.’
‘Nog altijd voor dien eeuwigen ijzeren weg?’ grommelde haar vader. ‘Ik geloof, dat niemand onzer er ooit zal op rijden.....’
‘En hoe gaat het te huis? Zijt gij nog altijd gelukkig, mijn kind?’ onderbrak Mad. Romys.
‘Ik ben gelukkig, de ijzeren weg gaat wel, alles gaat wel!’ antwoordde Hermina met oogen, die glinsterden van vreugde.
‘Nu, nu, laat ons gaan zitten. Men brenge de koffie. Adela! Adela, de koffie!’ riep M. Romys naar binnen.
Eene meid kwam en schonk de kopjes vol.
Pottewal had reeds eenen stoel genomen, om het kleine jongetje op zijne knie te kunnen zetten. Terwijl de anderen onder vroolijken kout zich rondom de tafel schikten, was hij bezig met het kind lekkers te geven, en hij zeide het stille, vriendelijke woorden, en hij streelde het in vergetelheid. De kleine Ernest scheen eene bijzondere neiging voor zijnen onkel Francis te gevoelen; want hij wreef zijne
| |
| |
kleine handjes hem over de wangen en lachte hem zoo gemeenzaam toe, als ware hij gewoon dus alle dagen op zijne knie te zitten.
Hermina was Pottewal dankbaar voor de teederheid, welke hij haar kind betoonde.
‘Nu, hoe gaat het u, broeder Francis?’ vroeg zij. ‘Men had mij gezegd, dat gij ziek waart. God zij geloofd, ik zie u wel te pas.’
‘Wat schoon, wat betooverend kind!’ zeide Pottewal. ‘Ik zou eenen ganschen dag zoo met mijne oogen in die zoete, glinsterende oogjes kunnen staren. Madam De Cock, wat moet gij gelukkig zijn!’
‘Gelukkig, broeder? Ik heb nooit geweten, dat het menschelijk leven zoo schoon kon zijn.’
‘Gij ziet er nochtans uit, Pottewal, alsof gij onpasselijk waart geweest,’ bemerkte Blondeel.
‘Neen, Mijnheer Jan, ik ben gezond en tevreden,’ was het antwoord. ‘O, wat lief kind!’
Sophie, de meid, naderde om hem van het jongetje te ontlasten; maar Ernestje sloeg zijne armen om den hals van zijnen oom en getuigde door eenen luiden kreet, dat hij op zijne knie wilde blijven zitten.
M. Pottewal, wien misschien sedert langen tijd zulke rechtzinnige bewijzen van vriendschap en liefde niet meer waren te beurt gevallen, was door de toeneiging van het onnoozel kind zoo diep getroffen, dat zijn oog zich bevochtigde en er een helderen glimlach op zijne lippen ontstond.
Hermina nam haar klein dochtertje op den schoot en zond Sophie naar de keuken, om met de andere meid de koffie te gaan nemen.
Er begon eene levendige samenspraak, waarover
| |
| |
Hermina haar geluk en hare zieleblijdschap in fonkelende gensters verspreidde, en die onophoudelijk door de geestige zetten van Jan Blondeel werd vervroolijkt. De twee oude zusters, Mej. Marie en Mad. Romys, zaten hand in hand en waren zoo vergeetvol, doch zoo hartelijk aan het kouten en aan het vertellen, als hadden zij elkander in geene twintig jaren gezien. De reden dezer algemeene opgeruimdheid was grootendeels te wijten aan de goede luim, waarin M. Romys zich nu oogenschijnlijk bevond. Het gebeurde hem niet dikwijls, dat hij andere personen vroolijk kon zien, zonder ongeduldig te worden en met spijtige bemerkingen voor den dag te komen; nu glimlachte hij rechtzinnig, en antwoordde ook wel somwijlen door eene geestigheid op de gezegden van Jan Blondeel. Eens toch had hij van het rijtuig gesproken en eene berisping uitgedrukt over het nutteloos geldverkwisten; maar Hermina had hem uitgelegd, dat haar man het zoo had beslist, omdat men op den ijzeren weg niet kan stilhouden, als men wil, en dat men met twee kinderen meester van zijne bewegingen moet blijven. Romys had niet verder aangedrongen, en onmiddellijk de samenspraak haren blijden toon laten hernemen.
Pottewal zeide niet veel; hij speelde met den kleinen Ernest en scheen gansch verslonden in den liefderijken lach van het onnoozel engeltje, dat hem het ontvangen lekkers in den mond stak, als wilde het afzien hoe zijn oom met zulken grooten mond zou eten.
Eensklaps werd Pottewal door eene onverwachte aandoening getroffen; hij verbleekte, zette met aller haast het kind neder en hield dan roerloos den blik
| |
| |
ten gronde als iemand, die op eene kwade daad wordt verrast.
Theresia was in den hof verschenen; zij had haren man gezien, met het kind harer zuster op de knie. Haar ontvlamde, haar dreigende blik had hem doen sidderen.....
Bij hare eerste stappen in het voetpad had Theresia al de personen bezien, welke rondom de tafel waren gezeten; en zij had zich gewis bereid om M. De Cock met terugstootende koelheid te begroeten. Daar hij evenwel niet tegenwoordig was, bedwong zij zich en toonde een min stuursch gelaat. Zij liet zich zelfs met goeden wil door hare zuster omhelzen en zette zich nevens haar bij de tafel.
Hermina, die haar dochtertje aan hare moeder had gegeven om Theresia te gemoet te kunnen loopen, nam het nu weder en legde het op den schoot harer zuster, terwijl zij juichend zeide:
‘Zie, Theresia, hoe schoon, hoe lief! Kom, geef het eenen zoen op hare rozelippekens; het beziet u, het schijnt hare tante Theresia reeds te kennen!’
Mad. Pottewal hield beweegloos als een steenen beeld het kind onder hare oogen en aanschouwde het met eenen onbegrijpelijk vasten blik. Zonderling en verrassend was hare uitdrukking. Hare oogen schenen te gloeien, haar mond stond wijd open, en nochtans zij glimlachte helder, en er straalde iets als de glans eener zalige ontroering op haar gelaat. Zij geleek aan eene tijgerin, die eene prooi gaat verslinden; maar zij geleek tevens aan eene teedere moeder, die haar aangebeden kind met de oogen streelt en koestert.
‘Zuster, geef het toch eenen kus,’ murmelde Hermina.
| |
| |
Theresia boog zich traaglijk over het kind en bleef eene lange wijl met haren mond op zijn voorhoofd.
‘Genoeg, genoeg, zuster!’ kreet Hermina op angstigen toon, als hadde zij iets gevreesd.
Toen Theresia het hoofd ophief, bemerkte men, dat zij overvloedig weende; - zij had zelfs het aangezicht van het kind met hare tranen gansch bevochtigd. Bevend van ontsteltenis, legde zij het wichtje op Hermina's schoot, sloeg de handen voor de oogen en begon luide te snikken. Men zou aan het zwoegen harer borst gezegd hebben, dat zij onder eenen geheimzinnigen, doch uiterst geweldigen zenuwslag ging bezwijken.
Iedereen sprong op en omringde haar; men riep om water op de meiden; Pottewal, de goede Pottewal klaagde en betuigde eenen grooten schrik.
‘O, mijn God, zij is kwalijk!’ riep hij. ‘Helpt, helpt haar toch. Wat gedaan? Eenen dokter, ik loop om eenen dokter!’
Maar zijne vrouw ontdekte zich het gelaat. Hare tranen hadden opgehouden van vlieten, en buiten eenige roodheid op hare wangen kon men geen spoor meer van hare wonderlijke ontsteltenis bemerken.
Op de vragen en vertroostingen, welke haar van alle zijden werden toegestuurd, antwoordde zij met eenen scherpen grimlach:
‘Maakt zooveel beslag niet, ik bid u, om eene voorbijgaande onpasselijkheid, die niets beduidt. Het zijn mijne zenuwen; ik heb dikwijls zulke oogenblikken, dat ik eensklaps de tranen uit mijne oogen voel springen, zonder.....’
‘Gij zoudt wel een kind willen hebben, niet waar,
| |
| |
Theresia?’ onderbrak Jan Blondeel. ‘Er is nog geene reden om te wanhopen.’
Mad. Pottewal wierp eenen misprijzenden oogslag op haren oom.
‘Ik zeg u, Mijnheer Blondeel, dat het van mijne ontstelde zenuwen komt,’ wedervoer zij. ‘Gij zoudt wel doen met mij te gelooven, zonder in uwe verbeelding eene schijnreden te zoeken.’
Blondeel haalde twijfelende de schouders op.
‘Zeg, Pottewal, is het niet waar, dat ik dikwijls zulke aanvallen op de zenuwen heb?’ vroeg zij met bedwongene gramschap tot haren man. ‘Spreek dan, is het niet waar?’
‘Ja, ja, het is waar, dikwijls, alle dagen,’ stamelde M. Pottewal, door den oogslag zijner vrouw beheerscht.
‘Nu,’ riep deze, ‘men doe mij het vermaak, van dit voorval niet meer te spreken, of ik ga onmiddellijk naar huis. Schenk mij een kopje koffie; het zal overgaan. In alle geval, ik verwittig u, dat ik niet meer dan een half uur hier kan blijven.’
Men voldeed aan haar verzoek, en ieder hernam zijne vorige plaats rondom de tafel. Nog poogde Jan Blondeel de samenspraak weder op te wekken; maar al zijne moeite bleef vruchteloos: de blijdschap en de opgeruimdheid waren weg van het gezelschap. Hermina, onder voorwendsel dat de zon op haar kind zou gaan schijnen, had zich van hare zuster verwijderd, en zij wederhield insgelijks den kleinen Ernest, om hem niet tot Theresia te laten naderen. Het was niet uit spijtigheid, maar uit medelijden dat zij dus handelde; want zij had gezien, dat het gelaat harer zuster eene pijnlijke aandoening ver- | |
| |
ried, telkens dat haar oogslag op een der kinderen viel.
Het gerinkel der huisbel klonk door den gang.
‘Daar is Ernest!’ kreet Hermina.
‘Inderdaad, ik heb het stoomtuig hooren fluiten,’ bemerkte Romys.
M. De Cock trad met snellen gang in den hof; hij lachte, zijne oogen glinsterden van innig zelfgenoegen. Zonder acht te geven op den onwil van M. Romys, drukte hij hem met vurigheid de handen, omhelsde zijne schoonmoeder, groette minnelijk M. Pottewal en zijne vrouw, en riep dan met geestdrift uit:
‘Hermina, Mijnheer Jan, Mejuffer Maria, ik heb goed nieuws. Mijn ontwerp van ijzeren weg is aanvaard!’
Een driftig handgeklap en een blij gejuich antwoordden op deze aankondiging.
‘Aanvaard? Wat wilt gij zeggen?’ morde Romys. ‘Door de Kamers toch niet? De Kamers zijn niet vergaderd.’
‘Neen, neen, door het Ministerie. Het minimum van intrest is vastgesteld.’
‘Anders niet? Ik dacht het wel: belofte, schijn! Altijd kasteelen in de lucht!’
Theresia, die bij de eerste aankondiging van het welgelukken des ontwerps had gesidderd, hief nu den blik weder op en knikte lachend met het hoofd, om den twijfel haars vaders te bevestigen.
‘Maar, vader,’ hernam M. De Cock, ‘laat mij toe u de zaak uit te leggen; gij zult begrijpen, dat ik mij niet over een gewaand geluk verheug. De ministers hebben eene groote meerderheid in de Kamers;
| |
| |
zij hebben besloten vele openbare werken te doen uitvoeren, om het arme volk ter hulp te komen en het, zooveel mogelijk, gedurende den komenden Winter tegen den hongersnood te beschermen. Diensvolgens is het niet te betwijfelen, of mijn ontwerp, door het Staatsbestuur zelf voorgedragen, zal in de maand November worden gestemd.....’
‘Onzeker, onzeker, de vogel vliegt nog in de wijde lucht!’ onderbrak Romys.
‘Ditmaal toch misgrijpt gij u, vader,’ zeide Ernest met gerusten glimlach. ‘Er is eene maatschappij van Engelsche kapitalisten, die mijn ontwerp aankoopt; ik krijg als uitvinder en bestierder der werken voor honderdtwintigduizend franken aandeelen in de maatschappij.’
‘Indien het ten volle gelukt? In November?’ mompelde Romys, die eenigszins aan den gunstigen toestand der zaak begon te gelooven.
‘Het is ten volle gelukt,’ bevestigde M. De Cock. ‘De Brusselsche bankier, die aan het hoofd der maatschappij staat, heeft mij heden honderdduizend franken voor mijn aandeel willen tellen.’
Deze omstandigheid sloeg iedereen met verwondering of met blijdschap.
Ernest liep tot zijne kinderen, kuste ze teeder, legde dan zijnen arm over den hals zijner echtgenoote en murmelde vurige woorden van zegepraal en liefde aan haar oor. Jan Blondeel rukte hem weg van Hermina, om hem tegen zijn hart te drukken; juffer Marie hield zijne handen; Pottewal zelf, door al die betuigingen van blijdschap en zoete genegenheid getroffen, wenschte hem geluk met diepgevoelde woorden.
| |
| |
Op Theresia's lippen stond een zure grimlach; hare uitdrukking verried twijfel en spot; zij scheen bovenal spijtig, omdat haar man de gemeenzaamheid met zijnen schoonbroeder tot zooverre durfde drijven, dat hij hem nu insgelijks de handen drukte.
‘Zou het waar zijn, Ernest,’ vroeg Romys, ‘dat men u honderdduizend franken in gereed geld heeft aangeboden? Waarom zijt gij onbezonnen genoeg geweest om ze te weigeren?’
‘Zou ik twintigduizend franken gaan opofferen, vader, om vier maanden vroeger mijn deel te ontvangen? God zij dank, ik ben niet tot dit punt in nood van geld.’
‘Inderdaad, Ernest, twintigduizend franken, het is wel wat veel om te verliezen. Kom, zit neder, drink een kopje koffie. Ik wil vroolijk zijn vandaag. Wij zullen er eene flesch van mijnen ouden Bourgognewijn op zetten.’
‘Bravo, vader, zie, zie, dit is nu eens wel van uwentwege!’ riep Hermina. ‘Hadde ik mijn kind niet op den schoot, ik vloog u daarvoor aan den hals.’
‘Ja, twee flesschen!’ juichte Blondeel, zich de handen wrijvende. ‘Heb ik van mijn leven lust gevoeld om een fijn glaasje te drinken, dan is het wel op dit oogenblik.’
‘Daar is de sleutel,’ zeide Romys tot zijne vrouw. ‘Haal twee flesschen, Julia. Uit den bak, in het diepe van den kelder, waar zoovele spinnewebben hangen.’
En de hand van Ernest aangrijpende, zeide hij op hartelijken toon:
‘Zie, Mijnheer De Cock, het is een goed begin;
| |
| |
indien gij zoo voortgaat, zullen wij nog de beste vrienden der wereld worden. Gij zijt een goede, werkzame jongen. Gij kunt nog veel geld winnen: aan moed en wetenschap ontbreekt het u niet. Wie weet, of gij onze familie niet mettertijd meer en beter tot eere zult verstrekken dan anderen, die hun fortuin hebben geërfd.’
Bij deze laatste woorden wierp hij eenen verstaanbaren blik op Pottewal: deze gevoelde den steek en boog beschaamd het hoofd. Theresia sidderde van nijd en van beklemde gramschap
‘En wat stelt gij u voor met dit geld te doen, wanneer gij het zult hebben ontvangen?’ vroeg Romys. ‘Gij gaat zeker eene pachthoeve koopen, ééne groote of twee mindere?’
‘Neen, vader,’ antwoordde Ernest, ‘mijn voornemen is geheel anders. Vooreerst zet ik op het hoofd van elk mijner kinderen twintigduizend franken.’
Hermina greep bedektelijk zijne hand en drukte ze met dankbaarheid.
‘Voor de overige tachtigduizend franken,’ ging M. De Cock voort, ‘koop ik Staatspapieren; en ik houd aldus dit kapitaal beschikbaar, om aandeelhebber te kunnen worden in gestichten en maatschappijen, welke ik zelf tot stand zal roepen. Zóó is het leven van iemand, die in de groote nijverheid wil treden; hij moet altijd vooruit en onderneming op onderneming stapelen. Laat mij slechts doen, vader; indien God mij gunstig wil blijven, zal mijne Hermina eens met het hoofd mogen rechtgaan tusschen de rijkste vrouwen van Brussel! Is die hoogmoedige hoop een droom, en kan ik zoo uiterst verre niet
| |
| |
geraken, wij zullen wel zeker genoeg hebben om het geluk onzer kinderen te verzekeren.’
Terwijl Ernest deze woorden uitsprak, fonkelden zijne oogen van geestdrift en van vroolijk vertrouwen in het leven; er was in zijne stem iets ontzagwekkends en zoets tevens, dat eenen diepen indruk deed op allen, die hem aanhoorden.
Er volgde eene korte stilte; maar Romys, den wijn ingeschonken ziende, hief zijn glas in de hoogte en riep:
‘Nu, vrienden, die blijde teug geledigd op het welgelukken van M. De Cock. Moge de fortuin hem toelachen in al zijne ondernemingen!’
De glazen klonken, en de gelukwenschen galmden door den tuin.
Theresia richtte zich op en zeide bevelend tot haren echtgenoot, die met de anderen meende te drinken:
‘Zet uw glas neer; leid mij naar huis!’
Iedereen betuigde zijne verwondering en zijne spijt over dit onverwacht vertrek, op het oogenblik zelf dat men zulke vroolijke uren in familie ging doorbrengen; maar, wat Romys en Hermina ook pogingen inspanden om Theresia te wederhouden, zij weerde alle gebeden af, onder voorwendsel, dat hare zenuwen te zeer waren aangejaagd, en dat zij rust noodig had om zich te herstellen. Pottewal had insgelijks eene smeeking uitgesproken, om nog een half uurtje te mogen blijven; maar de oogen zijner vrouw hadden hem allen moed en allen lust tot tegenstand ontnomen.
Hij volgde haar diensvolgens door den gang en trad met haar in de straat.
| |
| |
Zij stapte snel en overlaadde al gaande haren zwijgenden echtgenoot met eenen vloed afgebroken verwijten, totdat zij eindelijk de eenzame wandeling der stadsvesten hadden bereikt. Dan verhief Mad. Pottewal de stem en gaf den vrijen teugel aan den vurigen nijd, die haar hart verkrampte, en aan de woede, die zij zoolang had moeten bedwingen. Zij sprak van de kinderen harer zuster, als ware het bestaan dezer kleine wezens eene bloedige beschuldiging tegen haren man; zij wierp hem de winst en het geluk van Ernest in het aangezicht; zij vergeleek den moed en het vernuft van die nietige lieden met zijne domheid en met zijn onverstand; zij noemde hem dwaashoofd, boer en lafaard.....
Pottewal had in het eerst gepoogd haar door zoete woorden tot bedaren te brengen; allengs nochtans had hij zich door hare scherpe verwijten gekwetst en verontwaardigd gevoeld; hij had gezwegen en lang geworsteld tegen den storm, die in zijnen boezem wilde ontstaan.
Toen hij zijne woning op eenige stappen voor zich zag, en de laatste en hardste beschuldigingen den mond zijner vrouw ontvielen, bleef hij eensklaps staan en zeide, bleek als een doode en met heesch gegorgel in de keel:
‘Ah, Madam, gij zijt onrechtvaardig genoeg om mij voor het geluk van anderen zoo wreedelijk te doen boeten? Er zijn dingen, die gij verlangt en die God alleen ons kan geven; maar daarenboven wilt gij rijk zijn, niet waar? zeer rijk; millioenen moet gij hebben? Ik ben een dwaashoofd, een boer, een lafaard, omdat ik weiger mijn fortuin, mijne rust en mijn leven voor de voldoening uwer begeerte te
| |
| |
wagen? Welaan, mijn besluit is genomen. Gij zult ze hebben, die millioenen..... millioenen of het verderf, of de ellende! Kom, Madam, gij zult mij geen lafaard meer noemen. Bid God integendeel, dat Hij mijnen moed, mijne vermetelheid matige. Morgen, morgen koop en verkoop ik graan bij schepen! Mijn vader
..... Liep hij als een waanzinnige met het hoofd vooruit in de openstaande deur zijner woning.
vergeve het mij in den hemel: het is gedaan, het is gedaan!’
En, door zijne vrouw gevolgd, liep hij als een waanzinnige met het hoofd vooruit in de openstaande deur zijner woning.
|
|