| |
| |
| |
II
Mej. Marie Blondeel was op eene kamer van het eerste verdiep harer woning gezeten bij het venster, dat uitzicht gaf op den tuin. Zij had een boek in de hand, maar hield nu met eenen glimlach van voldoening den blik naar den anderen kant der kamer gericht.
Daar zat haar broeder Jan voor eenen lessenaar, met eene violoncel tusschen de knieën, en speelde een der schoonste stukken van den beroemden Belgischen meester Servais. Of de oude liefhebber waarlijk een bekwaam muzikant was, en of hij het stuk met vele moeite had geleerd, althans zijn spel was zuiver en vol gevoel, en het deed indruk genoeg op het hart van juffer Marie, om haar hare lezing te doen vergeten. Zij volgde met zichtbaar genoegen de sidderende noten van het klagend speeltuig, en gaf hare goedkeurende deelneming te kennen door het knikken des hoofds en door het slaan der maat met hare vingers.
De galm eener stem, die van uit den tuin tot de kamer was opgeklommen, keerde hare aandacht van de muziek al, en zij blikte ter zijde door de ruiten van het venster. Wat zij in den hof ontwaarde, wekte op haar gelaat eenen stralenden glimlach van blijde
| |
| |
bewondering; zij hield haren adem in en bleef roerloos en met glinsterende oogen naar buiten schouwen, zonder nog aan haren broeder of zijn treffend spel te denken.
Toen M. Jan Blondeel het einde van het muziekstuk had bereikt, zeide hij op zegevierenden toon:
‘Een moeilijk stuk, Marie! Mijne armen en vingeren zijn als gebroken. Ik zou voorzeker op zulken heeten zomerdag mij dus niet afbeulen; maar ik wil worstelen tegen de lamheid van den ouderdom, zoolang het mij mogelijk blijft. Hebt gij kunnen bemerken, Marie, dat ik nog rap en handig ben?’
De oude juffer scheen zijne vraag met de hand af te weren, doch antwoordde niet.
‘Wat geschiedt u? Wat ziet gij daar zoo wonderlijks? Men zou zeggen, dat de hemel zich heeft geopend voor uwe oogen,’ mompelde hij verrast.
Zijne zuster wenkte hem zonder spreken en legde zich den vinger op den mond, om hem het stilzwijgen te bevelen. Hij naderde haar en schouwde insgelijks door de ruiten. Nauwelijks had zijn blik het aangewezen voorwerp bereikt, of op zijn aangezicht verscheen dezelfde glimlach van geestdriftige bewondering en van geluk. Beiden bleven roerloos en zwijgend naar buiten staren, als hadden zij gevreesd, dat de beweging of de spraak hen zou hebben kunnen storen in het zoete genot van het schouwspel, dat hen verrukte. De verandering van hunnen glimlach en de fonkeling hunner oogen waren de eenige teekens der bewegingen huns gemoeds.
Eindelijk zeide Jan Blondeel, als keerde nu eerst zijne ademing terug:
‘Hoe schoon, hoe betooverend!..... Een droeve
| |
| |
philosoof vroeg mij gisteren nog: wat is het geluk? Kon ik hem eenen enkelen blik door dit venster laten werpen? Het is inderdaad de hemel, dien wij aanschouwen, niet waar, Marie?’
‘De hemel en zijne engelen. God zij gezegend om Zijne goedertierenheid,’ murmelde de juffer, zonder het hoofd af te keeren.
‘Nu begrijp ik de Heilige Maagden van Raphaël. Oh, ware die meester nog levend, en kon hij nevens ons achter dit venster staan, wat nieuw wonder zou hij scheppen! Natuur, natuur, gij zijt wel de grootste kunstenares!’
‘Zwijg, Jan,’ smeekte zijne zuster, ‘laat mij dit gezicht onverstoord genieten..... Zie, zie, Ernestje doet eenen stap, mij dunkt, - neen, het is niet gelukt. Nog eens beproefd! Het zal wel gaan, het zal wel gaan!’
In den tuin, die door eenen lagen muur van Blondeels hof was gescheiden, zat eene moeder, jong en bevallig nog als eene maagd, nevens het voetpad op het gras eener zode. In de volle vergetelheid des geluks hield zij zich bezig met een kind van ongeveer een jaar oud zijne eerste stappen te laten beproeven. Zij stelde het wichtje in het pad, liet het gansch los, omringde het evenwel met hare armen als met eenen beschermenden kring, en dwong het zoo op eigene beenen te staan. Zij noemde het met allerlei teedere en verliefde namen, en poogde het stoutheid en moed tot de vermetele proeve in te spreken; maar telkens dat het kind den voet van den grond lichtte, viel het wankelend ter zijde. Zij greep het dan in de armen, sloot het tegen hare borst en overlaadde het met kussen. Het kind had lust in het spel; het lachte luid,
| |
| |
streelde de fluweelige wangen zijner moeder en verwarde met schalksch vermaak de blonde lokken, die op haren hals wiegelden.
M. Blondeel had zich niet door zijne bewondering tot overdrevenheid laten verrukken. Deze jonge moeder, zooals zij daar nu met haar engeltje op den schoot zat te spelen en te streelen, was wel het bekoorlijkste en het indrukwekkendste tafereel van schoonheid, van geluk en van liefde, dat men mocht aanschouwen. In den blik, dien zij op haar kind gevestigd hield, fonkelde eene genster, zoo helder en zoo doordringend, als stond hare ziel in hare oogen, om nader bij het beminde wezen te zijn; haar glimlach was de teederheid, de bewondering zelve; hare stem had eene zoetheid, eene innigheid, die den hardsten mensch hadde ontroerd door een onweerstaanbaar medegevoel.
Een acacia-boom wierp zijne doorzichtige schaduw over haar; de zon, nu reeds diep ten Westen gedaald, omringde haar met een roskleurig licht. Deze tooverachtige bewaseming, deze halve tinten verspreidden over haar en over haar wichtje al de geheimzinnigste verven, die een verliefd en begeesterd kunstenaar op zijn palet kan vinden.
Het kind had uitgerust. Het moest opnieuw de moeilijke proeve herhalen.
‘Nu, nu, mijn klein lief schelmken,’ zeide de moeder, ‘gij moogt mamakens haar niet altemaal uittrekken. Wij zullen nog eens pogen alleen te loopen. Geef wel acht, Ernestje; gij moet eerst uw voetje vooruitzetten en er goed op staan, eer gij uw ander voetje weder opheft. Ach, dat gij eens twee of drie stappen wildet doen, wat zou uw papaken blijde
| |
| |
zijn! Nu, let eens wel op, schalksche engel die ge zijt!’
Het kind lachte en streelde zijne moeder, doch begreep hare aanbeveling zekerlijk niet. - Zij boog zich over het voetpad, sloeg het met haren zakdoek zuiver en blies zelfs op de plaats, waar haar kind zou staan, om het laatste stofje er van te verwijderen. Dan zette zij het wichtje op den weg, liet het los en omringde het met hare armen, onderwijl alle zoete woorden sprekende om het aan te moedigen.
De eerste poging mislukte; ook de tweede en de derde; maar bij de vierde proeve ontsprong uit de borst der zegevierende moeder een kreet van onzeglijke blijdschap. Zij hief de oogen biddend ten hemel, als wilde zij God danken voor eene onschatbare weldaad, en sloot juichend het kind tegen hare borst. Het overladende met kussen, zeide zij:
‘Ah, Ernestje, Ernestje lief, gij hebt twee stappen gedaan! Nu zult gij alleen loopen. Gij zult spoedig opgroeien nu en een man worden, een schoon, fier man als uw vader, niet waar? Kom, mijn hartje, nog eens, nog eens beproefd!’
Zij werd niet te leur gesteld in hare hoop: het kind deed weder twee stappen, en na herhaalde pogingen gelukte het soms, dat het in zijnen wankelenden loop naar zijne moeder wel vier treden deed, vooraleer tegen haren boezem te vallen.
Zij was gelukkig, zij juichte, zij verdwaalde schier van geestdrift; tranen van blijdschap verduisterde haren verliefden blik. Maar zij zou toch uit zelfzucht haar zoet engeltje niet vermoeien. Weder nam zij het in de armen, liet het in eene gemakkelijke houding liggen en begon, met hare oogen in zijne oogen, het
| |
| |
te prijzen over zijne leerzaamheid en allerlei pogingen in te spannen, om het te doen begrijpen hoe zijn vader blijde zou zijn bij het vernemen der gelukkige tijding.
Het kind zag eene wijl met vasten blik tot haar op, en scheen met wonderlijke aandacht op hare zoete stem te luisteren; maar dan sloot het langzaam de oogen en liet zijn hoofdje op haren arm vallen.
De deur in den scheidsmuur werd opengeworpen (bladz. 205).
‘Ik heb hem vermoeid; hij slaapt,’ zeide de moeder met eenen glimlach. ‘Zijn uur is toch gekomen; ik ging het haast vergeten. Slaap, slaap, mijn kind; ik zal intusschen God danken, dat Hij u zoo gezond van lichaam en zoo gerust van harte laat zijn.’
| |
| |
Zij naderde tot het priëel en zette zich daar op eenen stoel neder, zonder hare oogen van het gezicht des kinds af te keeren.
De deur in den scheidsmuur werd opengeworpen, en M. en Mej. Blondeel kwamen juichend in den hof geloopen.
‘Proficiat, Hermina! - Ik wensch u geluk, blijde moeder. - Ernestje heeft alleen geloopen. Hurrah, hurrah!’ waren de kreten, die zij reeds van verre lieten hooren.
‘Hij slaapt, wekt hem niet,’ antwoordde Hermina met den glans der moederlijke fierheid in de oogen. ‘Gij hebt het dus gezien? Hij heeft wel vier stappen gedaan!’
‘Mijne zuster beweert, dat zij er vijf heeft geteld; ik zeg, dat ik er wel zeven heb gezien!’
‘Neen, onkel Jan, slechts vier; het is zekerlijk genoeg voor de eerste maal.’
‘Ach, wat lief kind toch!’ zeide Jan Blondeel. ‘Wat rozevervige wangen en hoe zuiver zijn aangezicht!’
‘Het is een frissche rozeknop,’ murmelde de oude juffer.
‘Als een prachtige droom.’
‘Als een wassen Christus-kind, Jan.’
‘Als een ingesluimerd engeltje, zuster. - Mag ik het eenen zoen op zijn voorhoofdje geven, Hermina?’
‘Zeker, onkel Jan, indien het van eenen kus moest wakker worden, het arm lam zou nooit kunnen slapen.’
‘Inderdaad, Hermina, gij spaart het onder dit opzicht niet. Het verroert nu ook niet; maar het
| |
| |
lacht in zijnen zoeten slaap, omdat het heeft gemeend de lippen zijner moeder te gevoelen. Zie, ik beklaag mij slechts over ééne zaak in mijn leven. Ik zou kinderen willen hebben. Het is wel een groot geluk, niet waar, Hermina, wanneer men dus zich zelven in een ander wezen ziet herleven?’
‘Geluk?’ herhaalde de opgetogene Hermina. ‘Dit woord is veel te zwak: het is eene onuitdrukkelijke zaligheid..... Dan eerst, wanneer men moeder is en zich spiegelen kan in zijn kind, dan eerst begrijpt men Gods oneindige goedheid..... Ja, Mijnheer Jan, gij zoudt kinderen moeten hebben; hoe zoudt gij ze beminnen, dewijl gij mijn Ernestje liefhebt als waart gij zijn vader!’
‘Het is de schuld mijner ouders,’ zeide Blondeel met eenen zucht. ‘Zij droomden voor mij en voor mijne zuster een huwelijk, dat voordeelig ware onder opzicht des fortuins. De gelegenheid heeft zich te lang laten wachten. Toen ik eindelijk mijn eigen meester was geworden, waren de jongelingsjaren voorbij. Ik kon nog trouwen; maar ik had liefde noodig en was overtuigd, dat een jong meisje mij niet meer oprecht zou beminnen. Eene vrouw, met een hart, verslenst door de jaren, wilde ik insgelijks niet. Ik schrikte van een huwelijk zonder ware genegenheid. Het was te laat; en ik moest jonkman blijven of het gevaar loopen van mij een lot te bereiden, zoo treurig als dat van den armen Pottewal.’
‘Hebt gij nieuws van mijnen schroonbroeder?’ vroeg Hermina.
‘Dit is te zeggen, dat ik hem heden tweemaal in Brussel heb ontmoet,’ antwoordde Blondeel. ‘Den eersten keer zag in hem van verre in de Nieuwstraat.
| |
| |
Ik ging naar hem toe; maar hij, als schrikte hij van mijne ontmoeting, sloeg de Kolenstraat in. Ik haastte mij vruchteloos om hem nog in te halen; hij moest geloopen hebben, want toen ik den hoek der straat bereikte, was hij reeds zooverre, dat ik hem schier niet meer kon zien.’
‘Hij is misschien tegen ons verstoord,’ bemerkte Marie.
‘Onmogelijk, zuster; om welke reden zou het kunnen zijn?’
‘Gij weet, Jan, dat de kwaadsprekerij in Darlingen altijd haren gang gaat?’
‘De tweede maal liep ik hem schier tegen het lijf, in de Melkstraat. Nu kon hij niet ontsnappen; hij moest wel blijven staan. Ik vroeg hem naar zijne gezondheid en naar nieuws van de familie. Hij werd rood tot achter de ooren, scheen verlegen als een kind, stamelde onduidelijke woorden en verwijderde zich onder voorwendsel, dat hem iemand bij de Muntplaats wachtte. Hij was zichtbaar vervaard van mij.’
Hermina luisterde slechts met verstrooidheid op de uitlegging van M. Jan; zij hield het oog met moederlijke bezorgdheid op haar kind en kuste het van tijd tot tijd. Somwijlen hief zij evenwel den blik tot Blondeel en zijne zuster op, en murmelde nu, om te toonen dat zij toch deel aan de samenspraak nam:
‘Misschien was M. Pottewal inderdaad zeer haastig. Het graan is schrikkelijk duur, zegt men; de koophandel gaat sterk.....’
‘Neen, Hermina, er moet iets anders tusschen zijn. Pottewal is bleek en mager; hij loopt met het hoofd in den grond: hij stamelt als iemand, wiens
| |
| |
zinnen niet helder zijn. Wat op hem weegt, is een huwelijk zonder liefde.’
‘Gij bedriegt u waarschijnlijk, Jan,’ bemerkte zijne zuster. ‘Toen ik laatst te Darlingen was, heeft Pottewal mij gezegd, dat hij zeer tevreden is; en Theresia heeft met veel ophef het geluk van haar huishouden geroemd.’
‘Het is mogelijk, dat Pottewal ziek is,’ antwoordde Blondeel, de schouders ophalende. ‘De Darlingers vertellen al aardige dingen van dit gelukkig huishouden nochtans; maar wie kan staatmaken op de geruchten, die daar worden rondgedragen?’
‘Mijn engeltje heeft alleen geloopen!’ kreet Hermina, verslonden in blijde gedachten. ‘Ach, kwame zijn vader nu maar te huis, hoe zal hem dit nieuws verheugen! Wat uur is het wel, onkel Jan?’
‘Zeven uren, Hermina.’
‘Zeven uren! Het is wonderbaar; met de oogen op mijn lammeken zou ik den tijd, het huishouden en de gansche wereld vergeten. Ik moet daarbinnen voor het avondmaal gaan zorgen. Sophie! Sophie!’
Er verscheen eene zeer oude meid in den hof. Het was dezelfde vrouw, die gedurende twintig jaren bij M. Romys te Darlingen had gewoond, en welke Hermina bij zich had genomen, waarschijnlijk om hare getrouwe voedster eenen gelukkigen ouderdom te verzekeren.
‘Sophie, wilt gij de wiege klaarmaken? Ernestje slaapt,’ zeide Hermina tot haar.
‘Zij is gereed, Mevrouw.’
‘Daar, neem het kind. Voorzichtig!’
‘Voorzichtig, Mevrouw? Zegt gij dit aan Sophie? Het is, als droege ik mijne eigene ziel op de armen.’
| |
| |
‘Ik weet het, mijne goede; het is om te lachen, dat ik het zeg. - Nu, Mijnheer Jan, Mejuffer Marie, komt gij niet eenige minuten binnen? Ik zal u den schoonen, gouden armband laten bewonderen, dien Ernest dezen morgen voor mij heeft medegebracht.’
‘Wij moeten insgelijks het avondmaal gaan nemen,’ antwoordde Marie.
‘Kom, ik vlieg naar binnen, ik ga den armband halen.’
Een oogenblik daarna keerde zij weder en toonde met kinderlijke blijdschap het schitterend juweel aan haren arm.
‘Het is schoon, niet waar?’ zeide zij. ‘Hoe bevallig, hoe goed gekozen!’
‘Hij overlaadt u nog altijd met geschenken?’ vroeg Marie. ‘Men zou zeggen, dat hij aan niets denkt dan aan middelen om u te verblijden.’
‘Zoo is het, tante lief,’ juichte Hermina. ‘Het is zonderling: hij raadt in mijne oogen, wat mij vermaak kan doen; geen wensch kan in mijn hart ontstaan, of denzelfden dag is hij verwezenlijkt.’
‘Al die geschenken kosten tamelijk veel geld,’ bemerkte Blondeel. ‘Die goede Ernest zou wel te veel kunnen werken; gij moet hem een beetje sparen, Hermina.’
‘Ach, ik heb reeds honderdmaal herhaald, dat ik al die schoone dingen niet verlang,’ was het antwoord; ‘maar hij smeekt mij, hem toch het zoet genoegen niet te ontnemen mij door geschenken te kunnen verblijden. Het is zijn geluk, zegt hij.’
‘Maar waartoe zullen deze voorwerpen u kunnen dienen, Hermina? Nu gij moeder zijt, zult gij dit jaar
| |
| |
ten minste niet veel in de wereld gaan, en de mode van alles verandert.’
‘De wereld? De mode?’ lachte Hermina. ‘Gij zegt dit, omdat ik trotsch ben over de juweelen en de prachtige kleedingstukken, die hij mij gaf? Maar zij hebben slechts waarde in mijne oogen, omdat zij komen van hem! Het zijn herinneringen! dierbare herinneringen. Wanneer hij niet daar is, beschouw ik zijne geschenken één voor één; uit elk voorwerp wasemt zijne liefde, zijne goedheid mij tegen!’
‘Ja, Hermina, verheug u in de geschenken van uwen echtgenoot,’ zeide Mej. Blondeel. ‘Het is een edel doel, dat hij beoogt. Toen wij de laatste maal te Darlingen bij uwen vader waren, had uwe zuster Theresia een voorkomen, als wilde zij door hare juweelen u vernederen. Ernest werkt om u tegen dien trots te beschutten. Hij heeft gelijk..... Kom, Jan, wij gaan binnen. Goeden avond, Hermina.’
De onkel en de tante verdwenen langs de kleine deur in den scheidsmuur. Mad. De Cock haastte zich tot de wiege van haar kind te loopen, legde eenen zoen op zijn voorhoofd en zeide dan juichend tot de meid, die er nevens zat en het bewaakte:
‘Sophie, Sophie, gij weet het nog niet, ons Ernestje loopt alleen!’
‘Kom, Mevrouw, dit is immers niet waar?’ murmelde de meid met oogen, die van blijde verwondering glinsterden.
‘Zeker is het waar, Sophie; ik zou u geroepen hebben om het u te laten zien; maar het schelmken is eensklaps in slaap gevallen.’
‘Slechts éénen stap?’
‘Vier stappen.’
| |
| |
‘Vier stappen? Is het mogelijk! Wel, wel! ach, ik ben zoo blijde! Mij dunkt, ik zie mij zelve reeds in Brussel rondgaan met Ernestje aan mijne hand. Wat zal ik hoogmoedig zijn! Ik weet het nog, Mevrouw, hoe ik dus met u uit wandelen ging, toen gij een klein kind waart. Schoone jaren; ik was gelukkig gelijk nu.....’
‘Is het avondeten gereed, Sophie? Want M. De Cock zal haast te huis komen.’
‘Ik was bezig met de tafel te dekken, zooals gij ziet, toen gij mij riept, Mevrouw; alles staat gereed in de keuken. Nu zal ik voortgaan.’
‘Neen, blijf bij de wiege, Sophie; ik zal de tafel schikken Het is wel het minste, meen ik, dat eene huisvrouw voor het avondeten van haren man zorge.’
Zij ging uit de kamer, keerde weder, opende eene kas, schikte borden en glazen en koutte intusschen vroolijk met de meid over het gewichtig voorval, dat dien dag in het leven van haar kind had gekenmerkt.
Het vertrek, waarin zij zich bevond, was eene kleine zaal, versierd met fraaie meubelen en bonte tapijten. Alles ademde er frischheid, levenslust en liefde voor de woning, welker dak het huiselijk geluk beschermde. Honderd kleine onnoemelijke dingen prijkten op den schoorsteen of op mahoniehouten gestellen; de vensterrichels, de stoelen, de lampen, de vazen toonden prachtig borduurwerk, door eene vrouwenhand uit veelkleurige wol of uit glinsterende parelen gewrocht; de wiege was van vorm als een bootje, en in het kanten dekkleed, dat er nevens hing, had eene verliefde moeder vliegende engelen geborduurd, als wilde zij haar dierbaar wichtje omringen met beschermende geesten.....
| |
| |
De tafel stond sedert langen tijd reeds gedekt, en de avond begon te vallen. Hermina luisterde met gespannen oor op de geruchten der straat, in de verwachting dat haar echtgenoot ging komen. Eindelijk verwonderde het haar, dat hij zoolang uitbleef, en haar vroolijk ongeduld veranderde allengs in bekommerdheid, zonder dat zij evenwel erkende wat zij vreesde.
Nu waren de lampen reeds ontstoken en de venster-schermen gesloten. Hermina liep van de wiege naar buiten, en van de deur naar de wiege, als gejaagd door een angstig ongeduld. Zij meende juist voor de derde maal aan de meid uit te leggen wat haar onrustig maakte, toen zij eensklaps eenen sleutel in de deur hoorde draaien, en met de armen opgeheven uitriep:
‘Daar is hij! Ernest, Ernest!’
En reeds van op den dorpel der kamer hing zij aan zijnen hals en juichte, met tranen in de oogen, over zijnen terugkeer, alsof zij hem in zeer langen tijd niet had gezien. Hij drukte haar op zijn hart, murmelde haren zoeten naam met teederheid en stapte dan recht naar de wiege, om zijnen welbeminden zoon den avondkus te geven..... maar Hermina greep zijne beide handen en kreet op zegevierenden toon:
‘Ernest, Ernest, ons kind loopt alleen! Gij kunt het zeker niet gelooven? Het is waar nochtans. Wel vier stappen achtereen kan het gaan; het houdt zich recht als een kleine man. Oh, ik ben zoo blijde! Nu zal het haast groot worden, en wij zullen alle dagen in de Waranda gaan wandelen, met ons kind tusschen beiden. Ik zal trotsch zijn als eene koningin!’
M. De Cock aanschouwde zijne opgetogene vrouw met oogen, die zich door aandoening bevochtigden. Wat zij hem meldde, scheen hem noch buitengewoon,
| |
| |
noch wonderlijk; maar de heldere glans des geluks, die haar schoon gelaat bestraalde, deed zijn hart van zoete vreugde kloppen.
‘Ernestje loopt alleen?’ zeide hij. ‘Ik begrijp, lieve Hermina, dat gij verrukt zijt van blijdschap. Ah, het is eene goede tijding, welke gij mij geeft. Leer hem maar spoedig gaan; ik insgelijks, ik snak naar het oogenblik, dat ik, met mijnen zoon aan de hand en met zijne moeder aan mijne zijde, zal kunnen wandelen! Ik weet niet wie van ons beiden wel de hoogmoedigste en de gelukkigste zal zijn. - Kom, laat ons aan tafel gaan, vriendinne; ik moet nog werken.’
‘Werken, Ernest? nu nog werken?’ vroeg zij op een toon van verwijt.
‘Een beetje nog, een half uurtje. Zet u neder, dicht nevens mij, Hermina, en vertel mij eens tusschen het avondmaal, hoe ons Ernestje zoo eensklaps in het hoofd gekregen heeft, alleen te loopen. Gij moet alles zeggen en mij mijn deel geven van uwe ontroering en van uwe vreugde.’
De meid, na de spijzen te hebben opgediend, ging weder nevens de wiege zitten. Hermina begon in het breede en met de minste omstandigheden te verhalen, hoe zij schier den ganschen dag pogingen had ingespannen om haar kind te leeren alleen loopen; hoe zij had gehoopt en gevreesd; hoe zij honderdmaal was te leur gesteld geworden; hoe eindelijk het groote werk toch was gelukt. Zij schilderde hare blijdschap en herhaalde hare zegekreten; zij doormengde hare uitleggingen met geestige scherts over hare kinderlijke eenvoudigheid, en eindigde met in de handen te kletsen, als zage zij nu eerst voor hare
| |
| |
oogen het verrukkend schouwspel, dat haar hart met onuitsprekelijk geluk had vervuld. Op het gelaat van M. De Cock bleef een heldere glimlach stralen, en zoozeer betooverde hem de zoete stemme, die als eene hymne van moederliefde en van moedertrots hem in de ooren zong, dat hij het avondmaal schier vergat en dikwijls door zijne echtgenoote zelve tot eten moest worden aangemaand.
Hij was evenwel meer stilzwijgend dan naar gewoonte; en toen het blijde verhaal was voleindigd, schenen zijne gedachten soms van de samenspraak weg te dwalen. Hermina bemerkte, dat iets hem den geest benevelde, en zij vroeg het hem door eenen blik, dien zij in zijne oogen wierp. Hij deed een teeken, als toonde hij de meid, die bij de wiege zat; zijne vrouw begreep hem en zeide:
‘Sophie, mijne lieve, ga nu naar de keuken; ik zal het kindje bewaken; en als ik u noodig heb, zal ik u roepen.’
De meid gehoorzaamde. Dan zeide Hermina tot haren echtgenoot:
‘Gij hebt dus iets op het hart, Ernest. Ik meende eerst, dat gij slechts vermoeid waart; maar ik weet niet, men zou zeggen, dat gij verdriet hebt. Gaat gij nu iets verbergen voor mij?’
‘Ik heb inderdaad verdriet,’ antwoordde M. De Cock, ‘indien het waar is, dat hij verdriet kan hebben, wien God twee zijner engelen ten troost heeft gegeven. Maar alles is betrekkelijk in het leven der menschen: in den schoonsten hemel drijven soms zwarte wolken.....’
‘Gij maakt mij benauwd, Ernest. Is u iets ergs overkomen?’
| |
| |
‘Erg? voor mij, ja. Bekommer u evenwel niet te veel, het kwaad is niet onherstelbaar. Gij weet, Hermina, dat ik voor de maatschappij, die ging opgericht worden onder de firma van Williams en Ledoc, al de teekeningen en bestekken had gemaakt voor eene rijstpellerij met stijfselfabriek. Ik ging belast worden met de uitvoering van dit groote werk, en zou wel eenige duizenden franken hebben gewonnen als uitvinder en bestierder. Dit geld had in mijnen geest zijne bestemming gevonden; ik beken, dat ik reeds een klein gedeelte er van op voorhand heb gebruikt..... Daar ontstaat nu een geschil tusschen de voornaamste geldschieters der ontworpene maatschappij; zij zal niet tot stand komen. Al mijn arbeid en mijne hoop op eene schoone winst zijn beslissend verloren.’
Hermina legde haren arm over zijnen hals en schouwde hem met eenen helderen lach in de oogen.
‘Ernest, Ernest,’ zeide zij, ‘laat gij u den geest om zoo weinig benevelen? Hadden wij honderdmaal meer geld dan u is ontsnapt, zouden wij daarom gelukkiger zijn?’
‘Neen, mijne goede Hermina; maar het is toch wel verdrietig voor mij, dat ik dus immer het doel, dat ik mij heb voorgesteld, moet zien verwijderen, op het oogenblik dat ik het meen te naderen.’
‘Kom, kom, denk er niet meer aan. Gij hebt dit jaar nog al veel geld gewonnen. Er ontbreekt ons immers niets? En staat uw ontwerp voor eenen nieuwen ijzeren weg niet op goeden voet?’
‘Ach, dit gaat insgelijks niet al te best,’ zuchtte hij, het hoofd schuddende. ‘Het Ministerie toont
| |
| |
zich gunstig, inderdaad, maar er is een geheime tegenstand in de bureelen. Men zendt ons van Herodus naar Pilatus; het zijn alle dagen dezelfde beloften, en niets vordert. Indien die hoop ook werd bedrogen!’
Hermina omhelsde haren echtgenoot, als wilde zij het vijandig verdriet door eene zoete streeling verjagen, en riep met blijde geestdrift uit:
‘Uw ontwerp zal aanvaard worden, geloof mij, Ernest!’
‘Misschien, vriendinne.’
‘Welnu, vooronderstel dat men het verwerpe. Wat zou het zijn? Welken invloed zou deze stoffelijke teleurstelling op ons geluk kunnen hebben? Ah, al kwame zelfs de armoede, de ellende ons treffen, zoolang ik u mag zien, zoolang ik uw edel hart tegen het mijne mag voelen kloppen, zal ik God zegenen voor die hoogste genade. Uwe zoete genegenheid, Ernest, maakt mij de rijkste vrouw der wereld!’
‘Dank, dank, mijne goede Hermina,’ zeide De Cock, haar de hand drukkende, ‘ik weet wel, dat ik ongelijk heb in den grond; maar gij moet het mij vergeven. Het is de zelfzucht niet, die mij dus aan tegenspoed gevoelig maakt. Ik heb voor het altaar, toen de priester ons huwelijk zegende, plechtiglijk beloofd, dat ik uwe ouders zou dwingen, zich over onze verbintenis te verblijden; ik wil geld winnen, u rijk maken, u verheffen boven alle mogelijke vernedering; het is de bron van mijnen moed, het is de star, die mij tegenlicht in de toekomst. Ik heb geloofd, dat het gemakkelijker zou gaan. Reeds twee jaren zijn er verloopen, en nauwelijks heb ik eenen enkelen stap vooruit gedaan!’
| |
| |
Een zucht ontsnapte hem, alhoewel zijne stem helder was en geene treurigheid meer verried.
‘Het is rijkdom, dien gij begeert?’ zeide Hermina met eenen begeesterden glimlach. ‘Ah, wees tevreden, Ernest, ik bezit eenen schat van vele millioenen. Kom, ik zal hem u toonen.’
Zij greep de hand haars echtgenoots, dwong hem op te staan en bracht hem bij de wiege.
‘Ziedaar!’ riep zij, op haar slapend kind wijzende. ‘Zeg, Ernest, indien men al het geld der wereld u aanbood voor dit levend beeld onzer liefde, zoudt gij het afstaan?’
‘O, neen, neen,’ antwoordde M. De Cock met eene stem, die door ontroering was verdoofd.
‘En gij zoudt kunnen treurig zijn bij de wiege van dien zoeten engel? En gij zoudt kunnen verdriet hebben, nu God ons toelaat te hopen, dat hij welhaast een klein broedertje zal hebben? Neen, Ernest, schouw met helderen blik de toekomst in; juich en lach, het leven is zoo schoon!’
Zij had de gevoeligste snaar zijns harten geraakt en het doen jagen van hoop en van vaderlijken hoogmoed. Haar met blijde begeestering in de armen drukkende, murmelde hij woorden van dankbaarheid en liefde, bekende zijn ongelijk en verzekerde haar, dat alle bezorgdheid voor het lot uit zijnen geest was verdwenen. Zij kon hare overwinning wel op zijn gelaat bespeuren: zijne oogen glinsterden van blijdschap, op zijne lippen speelde een glimlach vol levensgenot en vol geluk; weg was de rimpel der diepe overweging van zijn voorhoofd.
Dan, nevens de wiege van het kind gezeten en met den blik op zijn bekoorlijk wezen gevestigd, hielden
| |
| |
zij eene samenspraak, zoo zoet, zoo beminnend, zoo eenvoudig, als waren zij zelven kinderen geweest. Eerst was het een twist om te weten, aan wie het wichtje wel geleek. Hermina beweerde, dat tusschen Ernestje en zijn vader, buiten den ouderdom, niet meer verschil was dan tusschen twee druppelen water. Het kind had zijn hoog voorhoofd, zijne lippen vol uitdrukking, zijnen glimlach vol geest en goedheid tevens. M. De Cock wedersprak haar en verzekerde, dat Ernestje blauwe oogen en blond haar zou hebben gelijk zijne moeder; maar zij wilde dat geenszins aanvaarden, want voor haar was het beeld haars echtgenoots de hoogste volmaaktheid welke haar geest kon beseffen.
Toen deze blijde twist geëindigd was, en zij nog eene lange wijl zich hadden verlustigd aan het bouwen van luchtkasteelen voor de toekomst van het kind, betuigde M. De Cock het verlangen om tot zijne werkkamer op te klimmen. Hij zeide, dat de bankier en de geldschieters, die zijn ontwerp van ijzeren weg wilden doen gelukken, morgen in den voormiddag moesten vergaderen, en hij zeer vroeg bij den bankier moest gaan met zekere nieuwe berekeningen, welke hij te maken had, in de vooronderstelling, dat het Staatsbestuur of de Kamers de richting van den ijzeren weg wilden veranderen
Hermina riep de meid en zeide haar:
‘Sophie, gij zult de tafel afnemen. Dan kunt gij gaan slapen. M. De Cock zal mij helpen om de wiege naar boven te dragen.’
Ernest greep de wiege bij de voorste handvat; zijne echtgenoote hief ze bij het lage einde van den grond..... en zoo, lachend en onderweg schertsend,
| |
| |
beklommen zij de trap, beladen met die derde ziel, waarin hunne zielen tot eene zelfde eenheid zich hadden versmolten.
De wiege werd op het slaapvertrek van Hermina gedragen. Ernest alleen kwam er weder uit, met eene carcellamp in de hand, trok de deure toe en naderde tot eene breede tafel, die met papieren, met plans en met teekeningen was overdekt.
Hij zette zich neder, opende een groot boek en begon daaruit gansche kolommen getallen af te schrijven. De berekeningen, welke hij te maken had, moesten zeer ingewikkeld zijn; want hij bleef soms wel een vierendeel uurs in diepe overdenking verzonken. Het werk vorderde evenwel; er waren reeds eenige bladeren volgeschreven en ter zijde gelegd; nu de grootste moeilijkheden waren overwonnen, keerde M. De Cock van tijd tot tijd het hoofd om naar de deur, waarachter zijn geluk en zijn rijkdom rustten; en dan verscheen er een teedere glimlach op zijne lippen, als waren de dierbare wezens voor zijne oogen verschenen.
Eindelijk, de berekening was voltrokken; M. De Cock vouwde al de bladen te zamen, zooals hij ze morgen medenemen zou, en legde ze ter zijde.
Hij stond op, ging met looze stappen naar de deur der slaapkamer, luisterde of geen gerucht zich liet vernemen, en keerde dan terug naar de tafel, als bereidde hij zich om eenen geheimen arbeid te beginnen.
Van onder eenen hoogen stapel boeken haalde hij een omslag van karton, legde het open en zette zich neder, met de twee handen aan het hoofd en met het oog op een groot blad papier gevestigd.
| |
| |
Wat hij daar bezag, moest hem in eene hooge mate verblijden en verrukken; want zijn aangezicht glansde met het licht der begeestering, en hij bleef zeer lang roerloos, als verslonden in de beschouwing van iets, dat wonderbaar schoon moest zijn.
Het was eene print, met zwart krijt geteekend. In het midden der samenstelling zat eene vrouw, jong, bevallig, met wezenstrekken als eene Maagd van Raphaël en zoo zalig glimlachend, dat haar aanblik alleen het hart des aanschouwers moest ontroeren.
Op elke knie hield zij een kind. Op de rechter een jongsken van ongeveer een jaar, met een blozend gezichtje en levendige oogen; op de linker een zeer klein wichtje, een meisje van eenige maanden, wier trekken de vermindering van het gelaat der moeder schenen te zijn, maar zoo zoet, zoo teeder en zoo fijn, dat de maker dezer print wel zeker verliefd en kunstenaar en vader moest zijn, om zulk bekoorlijk kinderbeeld te hebben kunnen scheppen.
Boven het hoofd van elk kind vloog een schutsengel met een wapperend lint in de hand, waarop een naam stond geschreven. Boven het jongsken straalde de naam Ernest, boven het kleine meisje Hermina.
Wanneer De Cock wel een half uur met vergetelheid en beweegloos in de beschouwing dezer beelden was gebleven, haalde hij uit eene lade eene koperen houder met een stuk zwart krijt, en hij begon hier en daar op de teekening de schaduw wat meer diepte te geven en verbeterde insgelijks iets aan de hand van een der kinderen.
Op dit oogenblik werd de deur der slaapkamer langzaam en zeer zachtjes geopend. Op den dorpel verscheen Hermina, gansch omvangen in een sneeuw- | |
| |
wit nachtkleed, dat haar tot over de voeten viel. Hadde haar gelaat niet van geluk en blijdschap gestraald, zij zoo voorwaar het voorkomen van eenen geest gehad hebben; maar nu, met den zoeten glimlach op de lippen, geleek zij eenen engel, die uit den hemel zou zijn nedergedaald.
Sluipend als eene bespiedster, naderde zij allengs voetje voor voetje, totdat zij over den schouder van van haren echtgenoot kon zien wat hij doende was.
Maar nauwelijks had zij eenen blik op de print geslagen, of zij begon te beven en een kreet, dien zij niet kon wederhouden, ontsnapte haar.
M. De Cock sprong met verrassing van zijnen stoel op; vooraleer hij een woord kon spreken, hing Hermina hem aan den hals, en hem streelende, riep zij uit:
‘Ernest, vriend, gij doet mij sterven van geluk! Hoe grenzenloos moet uwe liefde zijn! Gij ziet het reeds leven, gij bemint het reeds, het kind, dat God ons heeft beloofd! O, dank, dank!’
En zij liet haar hoofd tegen zijn hart vallen en zaaide tranen van onuitsprekelijk zoete ontroering op zijne borst.
|
|