| |
| |
| |
Tweede tijdvak
I
Op eenen namiddag van het jaar 1847 verlieten twee dames de St.-Janskerk te Darlingen, waar zij het Lof hadden bijgewoond. Eene hunner hield het hoofd gebogen en zag er treurig uit.
Ten einde der Lange Kerkstraat gekomen, bleven zij staan, als om elkander vaarwel te wenschen en ieder eenen verschillenden weg in te slaan. De oudste der beide dames zeide met teruggehoudene stem:
‘Heb goeden moed, Theresia. Wees zeker, gij bedriegt u. Pottewal is een zachtaardige jongen; hij vraagt niets anders dan een beetje vriendelijkheid van uwentwege.’
‘Ach, wat ben ik toch ongelukkig!’ zuchtte de andere. ‘Zelfs bij mijne eigene moeder kan ik geenen troost verwerven. Pottewal kan in uwe oogen niets misdoen. Kendet gij hem van nabij, moeder! Hij is lui, onverschillig, gevoelloos als een stuk hout, en hij geeft niet meer acht op mij, dan of ik zijne dienstmeid ware.’
‘Maar gij beeldt u dit alles in,’ wedervoer de
| |
| |
oude dame. ‘Een mensch is zooals hij is. Ware Pottewal sterker van gemoed, gij zoudt u waarschijnlijk beklagen over zijne barschheid; nu hij goed is, nu verwijt gij hem zijne koelbloedigheid. Gij zijt niet redelijk, Theresia.’
‘Dat ik u mijn ongeluk niet kan doen begrijpen!’ zeide de andere met mismoed. ‘Denk eens, moeder, hij is gansche dagen te Brussel, te Antwerpen of te Leuven; ik zit alleen in mijne kamer, vergeten en verlaten; ik zorg, ik spaar om ons fortuin te vermeerderen; hij doet weinige zaken en verkwist den kostelijken tijd zonder bijna iets te winnen. Als hij te huis komt, is hij nog geen half u ur met mij, of hij wil naar het koffiehuis, of hij geeuwt van verveling, of hij gaat slapen. Heb ik zulk bitter leven verdiend?’
‘Het is mij onmogelijk, goed te weten, Theresia, tot hoeverre uwe klachten gegrond zijn,’ antwoordde de moeder, ‘maar, hoe het zij, ik kan niet anders dan u mijnen raad herhalen. Toon uwen echtgenoot bij zijne terugkomst immer een blij gelaat; is er iets in hem, dat u niet behaagt, doe het hem met zachtzinnigheid verstaan; maar wacht u wel van hem barsch aan te spreken of hem met stuurschheid te bejegenen, wanneer hij opgeruimd is en u vriendschap betuigt. Dit is het middel niet om gelukkig te zijn. Gij kent u zelve, Theresia.’
‘Hadde ik slechts een kind om mijne eenzaamheid te vergeten!’ zeide de andere op zeer droeven toon. ‘Maar neen, die troost zelfs wordt mij geweigerd. Ik zal sterven zonder kinderen! Alles, alles voor mijne zuster; niets voor de arme verstootelinge. Oh, moeder, ik wilde, dat ik op het kerkhof lag.’
| |
| |
De oude dame greep hare dochter de hand en sprak met deelneming, doch half berispend:
‘Neen, zeg zulke dingen niet, mijn kind. M. Pottewal zal met den tocht van zes uren te huis komen, niet waar? Beproef mijnen raad eens. Onthaal hem met minzaamheid, omhels hem.....’
‘Moeder, moeder, gelooft gij dan, dat wij nog kinderen zijn?’ onderbrak Theresia.
‘Het zij, omhels hem niet; druk hem vriendelijk de hand, toon u vroolijk, zeg dingen, die hem aangenaam kunnen zijn; en gij zult zien, dat hij niet zal spreken van naar het koffiehuis te gaan, en dat hij zich niet zal vervelen aan uwe zijde.’
‘Maar heeft Pottewal dan bij geval aan u geklaagd over mij? Ik zou zulk iets moeten weten!’
‘In het geheel niet, Theresia; maar gij zijt mijn kind, en ik ken uwe inborst. Er is veel goeds in den grond van uw hart, maar gij wordt te licht spijtig, en gij zijt niet minzaam van aard.’
‘Eilaas, ik zal op den duur nog de schuld van mijn eigen ongeluk gaan zijn!’
‘Wat waagt gij met eens te beproeven, of mijn raad goed is of niet?’
‘Zou ik Pottewal gaan fleemen en vleien?’
‘Neen, niet fleemen; hem slechts een beetje vriendelijkheid toonen..... Nu, Theresia, vaarwel, uw vader mocht anders over mijn lang uitblijven verstoord zijn Herinner u de woorden uwer moeder.’
Zij wendde zich naar den kant van het Begijnenhof; Theresia verwijderde zich in eene tegenovergestelde richting.
Ten einde der straat, die zij had ingeslagen, stond eene oude dame met dikke, hobbelige wangen en
| |
| |
grijze lokken, die haar van verre zag komen en haar scheen in te wachten. Haar te gemoet tredende, zeide de oude op klagenden toon:
‘Arme Madam Pottewal! Hoe bleek! Gij zijt lijdend, niet waar? Mijne oogen zijn niet goed meer; nochtans kon ik van op vijftig stappen bemerken, dat gij verdriet hebt. Kom, een beetje moed, mijne lieve; het zal wel beteren mettertijd.’
‘Gij bedriegt u, Madam Kwas,’ zeide de andere, ‘ik ben tevreden, ik heb geen verdriet.’
‘Ja, ja,’ lachte Mad. Kwas, ‘zoo spreekt men altijd. Het is niet genoeg, dat de vrouwen geschapen zijn, om onder de barschheid der zelfzuchtige mannen gedurende een gansch leven te worden verdrukt, nog heeft de ziellooze wereld ons ten plicht gemaakt, zonder klagen alles te lijden en te verkroppen. Zie M. en Mad. Doover-Cortbeen. Wanneer zij in tegenwoordigheid van andere menschen zijn, spreken zij minzame woorden en streelen en vleien malkander als tortelduiven; maar zoo haast bevinden zij zich niet alleen, of de kat komt op het koord, en zij werpen elkander de hatelijkste scheldwoorden naar het hoofd. Het is het geval met vele huisgezinnen in Darlingen en elders: op het uithangbord staat het aartsparadijs afgebeeld; van binnen is het eene hel, waar de duivelen zelfs zouden uit gaan loopen.’
‘Inderdaad, Madam Kwas, het is wel zoo,’ murmelde de andere. ‘Wie hadde kunnen vermoeden, wat er ten huize van Snek Bollincx is gebeurd?’
‘Wat is daar gebeurd?’ vroeg de oude dame met eene vonk van blijde nieuwsgierigheid in de oogen.
‘Erge dingen.’
‘Erge dingen? En ik weet er niets van! Zeg spoe- | |
| |
dig, Madam Pottewal. Ik heb eenen tand tegen de Sneks; het zijn nieuwe rijken, opgeblazen menschen.’
‘Mad. Snek heeft een blauw oog en een gezwollen aangezicht.....’
‘Ah, dit wist ik: zij is gisteren in den kelder gevallen.’
‘Onnoozele, het is haar man, die haar zijne hand wat zwaar op het voorhoofd heeft gelegd.’
‘Zijt gij wel zeker, Madam Pottewal?’
‘Hare meid heeft het als een geheim aan onze meid verteld. Het schijnt, dat daar niet zelden zulke tooneelen geschieden.’
‘Die mannen, die mannen!’ riep de oude dame met den blik ten hemel. ‘Er is geen enkele, die de galg niet verdient. Schijnheilige beulen! de beste is nog een dwingeland. Waarlijk, mijn lieve, ik heb medelijden met uw lot.’
Dit laatste gezegde scheen Mad. Pottewal onaangenaam te treffen; in hare oogen lichtte eene genster van gekwetste fierheid. Zich bedwingende, sprak zij met geveinsde onverschilligheid:
‘Medelijden met mij? Waarom? Er is geene de minste reden toe.’
'‘Zoo? Gij zijt dus gansch tevreden over uwen man?’
‘Wel zeker; Pottewal is het beste mensch der wereld, en ik acht mij uitnemend gelukkig in mijn huishouden.’
‘Een paradijs op aarde zou het zijn,’ voegde zij er zuchtend bij, ‘indien God mijn huwelijk slechts met een kind geliefde te zegenen; maar ik hoop nog immer in Zijne goedertierenheid.’
| |
| |
Mad. Kwas schudde het hoofd met twijfel.
‘Arme vrouw,’ zeide zij, ‘eenvoudig genoeg om te gelooven, dat uw man zich met zijne handelszaken alleen bezighoudt, terwijl gij in eenzaamheid op hem zit te wachten! Zoo zijn wij allen. Dat blind vertrouwen is ons ongeluk.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ morde de andere verschrikt.
‘Het is niet zeer erg,’ was het antwoord, ‘maar alle groot kwaad heeft een klein begin. Ik zou er mij zeker niet mede bemoeien, indien mijne innige genegenheid voor u mij niet ten plicht maakte, u te verwittigen nu het nog tijd is.’
‘Welnu, welnu, wat weet gij?’
‘Kom, Madam Pottewal, het is hier niet goed om van gewichtige dingen te spreken.’
‘Ga mede naar mijn huis.’
‘Neen, ik moet meteen naar den koopdag van den uitgespannen fabrikant Zwavelman gaan; daar hoort men vele dingen, welke men elders niet verneemt. Laat ons op de vest onder de boomen wandelen; er is geen volk, en wij zullen er in volle vrijheid kouten.’
Eene nevenstraat inslaande, begaven zij zich met haastige stappen naar de wandeling. Daar herhaalde de jongere dame hare vraag:
‘Welnu, welnu, wat hebt gij vernomen?’
‘Gij gaat het hooren,’ was het antwoord. ‘Zeg mij eens, Madam Pottewal, weet gij wat uw man Woensdag in Brussel heeft gedaan?’
‘Zeker; hij is ter graanbeurs geweest, naar gewoonte.’
‘En hij is zeer laat tehuis gekomen, niet waar?’
‘Inderdaad, met den laatsten tocht.’
| |
| |
‘Heeft hij u niet gesproken van een gastmaal met de vrienden?’
‘Neen.’
‘Ziet gij wel? Zij zijn altemaal even schijnheilig! Omdat zij weten, dat de vrouw te huis van verveling ziek wordt en verkwijnt, veinzen zij nooit aan eenig vermaak te denken M. Pottewal zat reeds van in den morgen voor de deur van het koffiehuis der Mille Colonnes te drinken, te kouten en luidop te lachen met vele vroolijke gezellen. Uw schoonbroeder De Cock zat nevens hem; zij schenen zeer goede vrienden.’
‘Wat, wat?’ grommelde Mad. Pottewal met beklemde woede. ‘Ernest De Cock zat nevens hem en hij sprak met hem op de straat? in het openbaar? Hij zal weten waarom!’
‘Gij hebt hem dus verboden met zijnen schoonbroeder te gaan?’
‘Ja, gewis, ik heb het hem verboden. Dit zijn geene lieden van onze soort. Wanneer het niet anders kan zijn, dan moet men ze wel aanspreken; maar op de straat, voor de deur der Mille Colonnes, te midden der Muntplaats!’
‘Ik geef u gelijk in den grond, Madam Pottewal; men mag met zulke kleine lieden niet veel gemeenschap hebben, al ware het slechts om op voorhand zich sterk te maken tegen het oogenblik, dat zij u geld zouden willen ontleenen. Het is evenwel daarvan niet, dat ik u spreken moet. Uw man heeft dien dag met een tiental gezellen bij Dubos het noenmaal genomen. Dat de wijn er niet is gespaard geworden, en dat men er uiterst vroolijk is geweest, kunt gij wel raden. En terwijl de kurken van den champagne
| |
| |
dien zelfzuchtigen mannen rondom de ooren vlogen, zaten hunne vrouwen te huis in droeve eenzaamheid de steken van eenen brei te tellen, en misschien dachten zij met medelijden aan den echtgenoot, die zich afbeult om eenige zakken graan aan den man te helpen!’
Mad. Pottewal bleef een oogenblik stilzwijgend; zij wilde nog worstelen tegen de pogingen van Mad. Kwas en ontsnappen aan de vernederende bekentenis, dat zij niet gelukkig was in haar huwelijk.
‘Maar,’ zeide zij, ‘nu herinner ik mij, dat mijn man inderdaad van eene wedding heeft gesproken, die verloren werd door eenen koopman van Antwerpen. De wedding was voor een noenmaal.’
‘Koopman van Antwerpen?’ riep de oude lachend. ‘Het is Francis Pottewal, uw man, die de wedding had verloren, en het kostelijk noenmaal heeft hij alleen betaald.’
Deze veropenbaring deed een geweldig uitwerksel op de andere dame, die moeilijk hare ontvlamde verontwaardiging kon verbergen. Evenwel, na eene poos zeide zij met eene verrassende schijnbedaardheid:
‘Ik zal Pottewal doen uitleggen, waarom hij het verlies dezer wedding voor mij heeft verzwegen; maar buiten dit zie ik er geen groot kwaad in, dat hij zich een beetje met de vrienden vermaakt.’
‘Gij zijt meester van uw gevoelen, mijne lieve, ik heb er niets tegen, indien gij tevreden zijt. Dan zal ik maar zwijgen en u niet zeggen, waar M. Pottewal den namiddag en waarschijnlijk den avond heeft doorgebracht.’
| |
| |
‘O, hemel! misschien ten huize mijner zuster Hermina?’
‘Neen, in het Vauxhall, achter de Warande. Kent gij Mad. Dools van Darlingen, die nu te Brussel woont?’
‘Die hoogmoedige zottin?’
‘Die verwaaide praalzuchtige pauw.’
‘En wat weet gij van haar?’
‘Uw man heeft uren lang aan dezelfde tafel met haar in den hof gezeten.’
‘Onmogelijk!’
‘En hij was zeer gespraakzaam en scheen veel vermaak in het gezelschap der behaagzieke dame te vinden.’
‘Wel, wel, wat schrikkelijke dingen!’ morde Mad. Pottewal op heeschen toon. ‘Het is ongeloo-felijk!..... maar, maar was zij alleen met hem?’
‘Neen, haar man zat nevens haar; doch die luisterde op de muziek en gaf geene acht op de drukke samenspraak.’
‘Gij zijt eene kwade tong, Madam Kwas!’ viel de andere in woede tegen haar uit. ‘Wat wonders is daaraan, dat mijn man met M. en Mad. Dools spreekt, wanneer hij hen bij geval ontmoet?’
‘Kwade tong?’ wedervoer de andere. ‘Het is de waarheid, die eene kwade tong heeft. Indien alles zoo eenvoudig was als gij meent, waarom zou Pottewal zijne gangen voor u verbergen?’
‘Maar, om de liefde Gods, wat wilt gij zeggen? Wat denkt gij?’
‘Ik wil niets zeggen, en ik denk niets; het is uwe zaak..... Daar slaat het vijf uren; de koopdag bij Zwavelman gaat beginnen. Vaarwel; oordeel wat u
| |
| |
te doen staat; ik heb u verwittigd; het was mijn plicht.’
Dit zeggende, verwijderde zij zich en liet hare gezellin te midden der wandeling staan.
Met het oog ter aarde, bleek van spijt en bevend van innige verschriktheid, overwoog Mad. Pottewal de arglistige woorden der oude vrouw. Wel zeide hare rede, dat het slechts lastertaal was, op eene booze wijze voorgedragen om haar te bedroeven en te ontstellen. Zij vroeg zich zelve of het niet natuurlijk was, dat haar man zijne bekenden aansprak, wanneer hij hen ontmoette. Er kwam op dit punt eene volledige gerustheid in haar gemoed; maar hare inborst was spijtig en bitter genoeg om vele andere oorzaken van gramschap in de veropenbaringen van Mad. Kwas te vinden. Haar man had in het openbaar nevens Ernest De Cock gezeten en gemeenzaam met hem gekout! Hij had door eene domme wedding ongetwijfeld een noenmaal voor tien personen verloren. Misschien was Ernest De Cock van het gezelschap geweest; misschien hadden zij van hun huishouden gesproken; wellicht had Pottewal aan Ernest geklaagd! Hij had in het Vauxhall den namiddag doorgebracht - en vermaak gehad. Dit alles had hij haar verborgen!
Zich omkeerende, stapte zij met haastigen tred naar hare woning; hare oogen fonkelden, op hare lippen zweefde eene zure grijns, en zij murmelde vinnige woorden in zich zelve.
Voor de deur haars huizes was de meid bezig met een voettapijt uit te kloppen. De aangejaagde dame rukte het tapijt met geweld uit de handen der meid en smeet het in den gang.
| |
| |
‘Binnen! Wat gauw!’ riep zij, het meisje grommelend in het huis volgende. ‘Wat beteekent dit? Waarom klopt gij het tapijt op de straat uit? Boerin die gij zijt!’
‘Maar, Madam, gij hebt mij verboden er mede in den hof te gaan,’ stamelde de meid verbaasd. ‘Waar moet ik dan het stof uitschudden? In de kamers toch niet?’
Zij gaf het naaste beest eenen hevigen stamp..... (bladz. 185).
‘Zwijg, onbeschaamde! Gehoorzaam zonder spreken, of ik jaag u weg!’
‘Ik vraag niet beter, Madam, dan te doen wat gij.....’
‘Zwijg! Naar uwe keuken! En laat mij met vrede: uwe domheden verscheuren mij de zenuwen!’
| |
| |
Zij opende de deur eener kamer, wierp haren sjaal en haren hoed op eene tafel, en begon dan met snelheid op en neder door het vertrek te wandelen, als voortgezweept door eene koortsige gramschap. Zij mompelde in zich zelve, stak de vuist vooruit en scheen tegen iemand in twist te zijn.
Eindelijk ging zij ter kamer uit en stapte over eene opene plaats. Daar lagen drie jachthonden, elk voor zijn kot, te slapen. Zij gaf het naaste beest eenen hevigen stamp en riep:
‘Daar, vadsige broodvreter, zeg dit aan uwen meester! Het zal niet lang duren of gij zult altegader naar de vest!’
En over de plaats gaande, trad zij in een magazijn, waar twee oude werklieden bezig waren met eenen hoop tarwe te keeren; doch nu had het gejank van den hond hen het hoofd doen omwenden, en zij hadden hunnen arbeid onderbroken.
‘Ah, het is op zulke wijze dat gij werkt, zoohaast u niemand meer op de hielen is om u te bewaken?’ viel zij uit. ‘Wij geven u het brood, en gij besteelt ons als ware dieven, die gij zijt!’
‘Verschoon ons, Madam,’ zeide de oudste der twee arbeiders. ‘Wij hebben goed en eerlijk gewerkt; maar wij meenden te hooren, dat gij ons.....’
‘Gij durft tegenspreken?’ bulderde zij. ‘Gij, schijnheilige luiaard, die mijnen man zoo arglistig de mouw weet te vegen? De deur uit! spoedig! Er valt niet te verschoonen..... en hoop niet dat M. Pottewal u nog zal laten terugkeeren. Het is gedaan: gij kunt gaan zoeken wie er dagdieven den kost wil geven. Hebt gij het gehoord? Zoudt gij durven tegenstand bieden? Pak u weg, zeg ik u!’
| |
| |
De oude werkman, met het hoofd gebogen en tranen in de oogen, opende stilzwijgend de deur van het magazijn en verdween in de straat.
‘Wat u betreft, Jacob,’ sprak zij tot den andere, die zijnen arbeid met haast had hernomen, ‘pas op! Indien ik u nog verras in ledigheid, zult gij oogenblikkelijk denzelfden weg volgen!’
Zij keerde terug naar de kamer, begon weder hare ongeduldige wandeling en liet zich ten laatste op eenen stoel nedervallen. Haar oog was ontvlamd, hare lippen te zamen genepen en haar gelaat verlicht met den somberen glans van eenen zuren spotlach.
De meid stak het hoofd in de deur en zeide:
‘Madam, ik zie M. Pottewal ten einde der straat aankomen.’
‘Het is wel, blijf in uwe keuken!’ antwoordde de dame, zonder zich te verroeren. Maar zoohaast was zij niet alleen, of zij stond van haren stoel op en hield den blik dreigend naar de deur gericht.
Reeds van in den gang riep haar man op den toon eener groote blijdschap:
‘Theresia, Theresia lief, ik heb goed nieuws!’
En op den dorpel der kamer verschijnende, opende hij de armen om zijne dierbare echtgenoote te omhelzen, terwijl hij zeide:
‘Theresia, ik ben zoo gelukkig! gelukkig in de gedachte dat gij verheugd zult zijn. Ik heb vandaag tienduizend franken gewonnen! De blijdschap heeft mij.....’
Hij onderbrak zijne rede en aanschouwde zijne vrouw met plotselijke ontmoediging.
‘Eilaas!’ zuchtte hij op droeven toon, ‘het is dus alweder hetzelfde? Mijn God, zal ik dan nooit hier
| |
| |
iets anders ontmoeten dan vlammende oogen en zure gezichten?’
Zijne armen vielen neder; het hoofd zakte hem op de borst. Theresia aanschouwde hem met bevende lippen en met eenen grimlach vol dreigenden spot. Zij zeide evenwel niets en scheen vermaak te nemen in zijne neerslachtigheid.
Het hoofd weder verheffende, sprak Pottewal met zoete, klagende stem:
‘Maar, vriendinne, hoe is het mogelijk, dat gij zoo spijtig kunt zijn? Heb toch een beetje medelijden met mij. Zie, wat pijn uw bitter onthaal mij moet aandoen. Ik had eene goede zaak ontmoet en tienduizend franken gewonnen; het hart popelde mij van vreugd in den boezem, niet om het geld, maar bij het enkel gepeins dat die winst u blijde zou maken. De stoom was niet snel genoeg voor mijn ongeduld; ik hadde vleugels willen hebben, om u spoediger de goede tijding te brengen..... en nauwelijks raak ik den dorpel mijner woning, of alle hoop, alle vreugd wordt versmacht in mijn hart! Kom, Theresia, wees een beetje goed voor mij.....’
‘Schijnheilige!’ snauwde zijne vrouw, bevend van woede, ‘schijnheilige, die buitenshuis zich vermaakt in slemperij en liederlijkheid, en hier het kwijnend schaap komt spelen en medelijden durft vragen aan het slachtoffer zijner laffe zelfzucht!’
‘Uit eerbied voor onzen naam, Theresia, spreek zoo luide niet,’ smeekte Pottewal. ‘De meid zou u kunnen hooren.’
‘Wat lach ik met uwen naam!’ kreet zij. ‘Gave God, dat ik hem nooit hadde gekend, dien noodlottigen naam, dan zou ik hier niet zitten treuren als
| |
| |
eene verlatene, terwijl gij in gezelschap van slechte lieden drinkt, lacht en jubelt. Het is wel vermakelijk in Brussel, niet waar? Men ontmoet er goede vrienden en geestige vrouwen? De champagne is een edele drank? Hij doet de gehate, de vervelende echtgenoote vergeten en geeft geestigheid aan den domsten mensch, niet waar, ziellooze bedrieger?’
Pottewal begreep door deze woorden, dat zijne vrouw hem verwijten of beschuldigingen wilde toesturen over zekere dingen, welke hij meende te kunnen raden. Dit stelde hem eenigszins gerust, en het verblijdde hem zelfs, in de hoop dat na eene rechtzinnige uitlegging de huiselijke storm zou bedaren.
‘Kom, Theresia,’ zeide hij, ‘laat ons met opene kaarten spelen. Er ligt u iets op het hart; verklaar het duidelijk; indien ik ongelijk heb gehad, ik zal het gereedelijk erkennen en u om verschooning vragen.’
‘Het is om eene geraaktheid te krijgen!’ grommelde Mad. Pottewal, die waarlijk van ongeduld schier verging bij de koelbloedigheid van haren man. Wat hadde zij niet gegeven om hem gram te zien! Maar hij bleef onverstoorbaar in zijne zachtheid, alleenlijk om haar te tergen, meende zij.
‘Man met twee gezichten!’ viel zij uit, ‘het is wel gemakkelijk, niet waar, eene arme, onnoozele vrouw allerlei leugens te komen wijsmaken, en dan in u zelven te lachen en te spotten over hare lichtgeloovigheid?’
‘Ik wacht, Theresia, totdat ik wete, waarvan gij mij beschuldigt.’
‘Het is lang geleden, niet waar, dat gij Ernest De Cock hebt gezien?’ snauwde zijne echtgenoote.
‘Eergisteren heb ik hem gezien en gesproken.’
| |
| |
‘Waarom hebt gij het mij verborgen?’
‘Om u eenig verdriet te sparen, Theresia.’
‘Veinsaard! Ah, ah, het is om mij verdriet te sparen, dat gij op de Muntplaats uren lang in het openbaar met hem aan eene zelfde tafel zijt blijven zitten?’
‘Het is eene gansch eenvoudige zaak, Theresia. Ik bevond mij voor de deur van het koffiehuis, bij de Beurs, en was sprekende met eenige graankooplieden, toen Ernest, over de Muntplaats gaande, mij bemerkte. Hij is tot mij gekomen en heeft zich nevens mij nedergezet, om naar uwe gezondheid en naar nieuws van uwe ouders te vragen.’
‘En gij hebt hem zeker geklaagd over uwe vrouw en over het verdriet dat zij u aandoet?’
‘Welke gedachte! Ernest is geene vier minuten met mij gebleven. Hij sprak mij van uwe zuster en van zijn kind.....’
‘Die lieden hebben een kind!’ riep Theresia met verkrampten mond. ‘Zij komen er u van spreken om u te bespotten, en gij gevoelt het niet. Ik wil niet, dat gij nog ooit in het publiek met De Cock een woord wisselt, hoort gij? Ik verbied het u! En let op, dat gij nooit naar Schaerbeek gaat!’
‘Nu, ik zal aan dit verlangen voldoen, Theresia, voor zooveel het mij mogelijk zij zonder mij belachelijk te maken of mij onbeleefd te toonen. Wees aldus tevreden en laat ons vrienden zijn.’
‘Vrienden?’ herhaalde de zuurmoedige vrouw met een schamperen lach. ‘Ah, gij meent, dat het gedaan zij? Neen, bedrieger, er staan wel andere dingen op uwe rekening. Gaat gij niet weder bij Dubos het middagmaal nemen? Moet gij niet weder
| |
| |
in den champagne zwemmen? Zingen, lachen en slempen met eenen hoop liederlijke gezellen? En honderden franken verkwisten in eenige uren? Wreed mensch! wanneer ik u aanspoor om den dieren tijd u ten nutte te maken en ons fortuin te verdubbelen, nu het gemakkelijk is, dan wilt gij niet; dan zijt gij vervaard van groote zaken, dan ontbreken u de moed en de lust; maar om het geld, dat ik stuiver voor stuiver heb gespaard, woest en nutteloos te verzwelgen, om dan met een schijnheilig gezicht mij te komen zeggen, dat gij ten koste van eenen Antwerpschen koopman hebt gegeten, om mij laffelijk te bedriegen, daartoe hebt gij den moed wel, niet waar?’
Pottewal scheen verslagen en zag er zeer treurig uit. Hij schudde pijnlijk het hoofd en sprak na eenige aarzeling:
‘Ik heb misschien niet wel gedaan, inderdaad, met u deze zaak niet rechtzinnig te verklaren; maar gelief in te zien, Theresia, dat gij zoo gauw spijtig wordt en u zelve verdriet aandoet om de minste reden. De vrees van u te bedroeven heeft mij aangespoord om het geval u te verbergen. Het beteekent evenwel niets in zich zelf. Ik was op de Beurs en twistte met eenen koopman over den inhoud van een artikel uit het Handelswetboek. Mij ontviel het gezegde: “Ik wed voor alwat gij wilt.” “Voor een noenmaal bij Dubos, met tien vrienden,” werd mij geantwoord. Het wetboek gaf mij ongelijk. Kon ik nu mijn woord intrekken en achteruitgaan in tegenwoordigheid van vele personen? Zulke dingen neemt men onder kooplieden zeer ernstig op.’
‘Zoo zijt gij! Wedden over dingen, die gij niet kent. U in de kleeren laten steken en met uwe onnoo- | |
| |
zelheid doen lachen..... En hoeveel hebben dat koninklijk gastmaal en die stroom van champagne wel gekost? Lieg niet; want ik ken de rekening.’
‘Rechtzinnig, Theresia, honderdzestig franken.’
‘Honderdzestig franken, mijn God!’ kreet zij. ‘Schier eene gansche maand huishouden verzwolgen op eenen enkelen dag!’
‘Maar ik heb nu ook in eenen enkelen tienduizend franken gewonnen, Theresia. Kom, vergeet wat er is geschied; het is zonder gewicht.’
‘Wat zijt gij in het Vauxhall gaan doen, verachtelijke rondlooper?’ vroeg zij met eene nieuwe vlaag van woede.
‘Ik ben er na het noenmaal gaan wandelen met de vrienden.’
‘Ah, dit heet gij wandelen? Uren lang nevens eene dame van slechte faam.....’
‘Eene dame van slechte faam?’ herhaalde Pottewal met pijnlijke verbaasdheid in de oogen. ‘Mad. Dools van slechte faam? De deftigste en eerbiedwaardigste menschen van geheel.....’
‘Ja, ja,’ lachte Theresia, ‘nu schijnt gij ontsteld, nu zoudt gij wel gram gaan worden? Ik heb de gevoelige snaar gevonden, niet waar? Het is afschuwelijk!’
‘Wat is er afschuwelijk? Ik heb M. Dools in het Vauxhall ontmoet en hem de hand gedrukt als een oud, goed vriend. Verwondert het u, dat ik insgelijks zijne dame heb gegroet?’
‘Uren lang zijt gij met haar gemeenzaam, al te gemeenzaam in samenspraak gebleven.’
‘Minuten!’
‘Uren lang!’
‘Minuten, Madam Pottewal! Minuten! En daar- | |
| |
enboven, het was met haren man, dat ik koutte. Uw boosaardig verdenken doet mij sidderen van verontwaardiging!’ riep de diep gekwetste echtgenoot.
‘Zelfzuchtige bedrieger!’ ging zijne vrouw voort. ‘Terwijl ik hier zorg en schrafel, en in eeuwige eenzaamheid zit te denken, dat gij met koophandelszaken u bezighoudt, zoekt gij blijdschap in den champagne; gij vermaakt u, gij lacht, gij zingt en gij vergeet laffelijk wie er te huis haar leven zonder genot of vreugde slijt. Maar dit is nog niet genoeg; gij gaat naar het Vauxhall, en bij de eerste de beste vrouw, die u aanlacht, zet gij u neder, en gij verlustigt u in den lichtzinnigen praat eener behaagzieke zottin. Pottewal, Pottewal, voor uw geluk, doe mij het ergste niet denken, of gij zoudt het u schrikkelijk kunnen berouwen!’
‘Het is niet meer om uit te staan; het gaat buiten alle maat: er moet een einde aan dit helsche leven komen!’ grommelde Pottewal.
‘Ja, beef van angst,’ zeide Theresia spottend, ‘word rood van spijt, omdat ik de hand op uwe wonde heb gelegd. Uwe gramschap, Mijnheer, is een nieuwe, een bloedige hoon voor mij.’
Pottewal vouwde de armen op de borst en staarde zijne echtgenoote met eenen vasten blik in de oogen. Het was zichtbaar, dat hij door eenen diepen toorn was ontsteld en zich bereidde om zijn verkropt gemoed, door het zeggen van harde waarheden, te ontlasten.
‘Een engel zou er zijn geduld bij verliezen,’ sprak hij met versomberde stemme. ‘Hoe, Madam, zou het waar zijn, dat gij gezworen hebt mij van verdriet te doen sterven? Van den eersten dag onzes huwe- | |
| |
lijks heb ik alles gedaan wat mogelijk is, om u te believen. Ik heb den blik uwer oogen afgespied, om er eenen wensch in te ontdekken, dien ik kon voldoen; ik heb mij onderworpen aan uwen wil als een ootmoedig kind, alleenlijk in de hoop dat ik eenen glimlach op het gelaat mijner echtgenoote zou kunnen roepen. Niets, niets; altijd zure gezichten en spijtige woorden!..... Spreek, onderbreek mij zooveel gij wilt: de maat is nu overgeloopen; ik zal voortgaan zoolang het mij belieft, zeg ik u!..... Hebt gij al mijne oude vrienden niet verjaagd? Hebt gij de paarden niet doen verkoopen, zoohaast gij merktet, dat ik er liefhebberij in begon te krijgen? Is het vonnis mijner arme jachthonden niet reeds geteekend?..... Stinkende beesten, zegt gij, Madam? Zij stinken slechts, omdat uw man ze bemint en er vermaak in heeft, niet waar? Er is daar achter in het magazijn een oude werkman, die zich afgesloofd heeft in den dienst mijns vaders. Omdat ik hem goed wil, overlaadt gij hem met scheldwoorden en maakt hem ziek, den ongelukkige!’
‘Ik heb hem daar straks weggejaagd,’ viel de vrouw hem in de rede.
‘Weggejaagd? Gij hebt hem weggejaagd?’ herhaalde Pottewal met verkrampte lippen. ‘Wij zullen het zien!’
‘Dat hij nog eenen voet over onzen dorpel zette! Nog liever ontloop ik zelve het huis voor altijd.’
‘Het zij; gebrek lijden zal hij evenwel niet. Hij heeft het fortuin mijns vaders helpen winnen, en hij zal brood, goed brood met zijne kinderen eten, zoolang ik leef, en waarschijnlijk nog daarna.’
‘Heb ik het wel verstaan? Zoudt gij niet een tes- | |
| |
tament ten voordeele van dien vadsigen luiaard gaan maken! Wat gruwelijke dingen!’
Voor de eerste maal zijns levens misschien was Pottewal innig vergramd en voelde zich waarlijk het bloed door de aderen bruisen. Deze hevige ontsteltenis had een wonderlijk uitwerksel op hem. Zij wierp eene ongewone klaarheid in zijne gedachten; onder den invloed der driftigheid werd hij welsprekend, en zijn woord, gematigd door zekere macht, welke hij op zich zelven behield, was streng en ontzagwekkend.
‘Het schijnt u gruwelijk, Madam,’ zeide hij, ‘dat ik de diensten van eenen ouden werkman niet wil vergeten? Er is hier niets gruwelijks dan uw gedrag jegens mij. Het is u niet genoeg, mij tot een leven zonder genot, zonder rust en zonder troost te hebben veroordeeld, door mij alles te ontnemen of te verbieden, waarin ik eenig vermaak vond; nu zendt gij afspieders op mijne stappen. Van nu af aan zal ik dus moeten denken, dat uwe schimme mij altijd achter de hielen staat, om mijne woorden af te luisteren en mijne minste daden op te teekenen. Was het nog om reden, dat gij iets slechts of oneerlijks van mij vreest; maar neen, gij kent mij veel te wel, en gij zijt overtuigd, innig overtuigd, Madam, dat de eenvoudige, de vredelievende Pottewal onbekwaam is om wetens en willens iets te doen, dat laakbaar zij. Uw eenig doel is mijn bestaan te vergiftigen, mij te vervolgen door duizend vitterijen en mij geen oogenblik rust te laten op de wereld..... Schreeuw en tier, het zal mij niet beletten te spreken tot het einde!..... Uwe natuur is onbegrijpelijk: de vrede, de minzaamheid, de blijdschap zijn haar
| |
| |
vijandig; gij zijt slechts vergenoegd, wanneer gij eene reden vindt om verdriet te hebben en anderen met verdriet te beladen. Het kan niet blijven duren. Ik gevoel, dat mijne hersens onder dien versmachtenden dwang in de war geraken; mijne vrienden zeggen mij dagelijks, dat ik zichtbaar vermager. Ik zou dus ziek worden? zinneloos misschien? Neen, Madam, neen!’
Zijne vrouw had gedurende deze beschuldiging allerlei woorden en uitroepingen tusschen zijne rede geworpen; maar, hoe geweldig hare pogingen ook geweest waren, Pottewal had zich niet laten onderbreken. Vóór dien dag had zij hem altijd lichtelijk tot zwijgen gebracht, met zeer luide te spreken en hem daardoor te doen vreezen, dat de meid hunnen twist zou hooren en verstaan; maar nu scheen hij zich in het geheel niet meer daarom te bekreunen en verhief zonder het minste ontzag zijne stem hooger dan de hare, telkens dat zij hem wilde overheerschen.
Nu hij zweeg om adem te halen, riep zij uit:
‘Wreedaard! Mensch zonder ziel! In stede van u te verontschuldigen over uw slecht gedrag, beschuldigt gij uw slachtoffer! Hebt gij nu gedaan met die ijselijke valschheid?’
‘Nog één woord, Madam,’ hervatte hij. ‘Luister wel, want ik wil het u slechts eens, maar zeer goed zeggen. Wij zijn getrouwd zonder genegenheid voor elkander. Wat mij betreft, ik vroeg niet beter dan u te beminnen, en ik ben er nog niet geheel onbekwaam toe geworden; maar gij, gij verwerpt alle vriendschap, en gij schijnt slechts vermaak te vinden in oneenigheid en eeuwigen twist. Weet gij wat het eenig middel is, om hier de rust te doen wederkeeren? Een van ons beiden moet hier heerschen en
| |
| |
gebieden als een meester over zijnen slaaf; de andere moet zwichten, breken, kruipen. Ziedaar, madam, de noodlottige wet, die gij tusschen ons doet ontstaan. Welnu, ik ben de man; ik zal de meester zijn. Goed, minzaam, toegevend zelfs, indien gij wilt; onverbiddelijk, zoo gij zijne wettige overheid nog durft miskennen!’
Mad. Pottewal was bleek van verbaasdheid en woede. Zij had nog nooit haren man op zulken indrukwekkenden toon hooren spreken, en haar zonk de akelige vrees in den boezem, dat hij misschien moed genoeg zou hebben om zijne bedreigingen uit te voeren. Hare nederlaag vervulde haar met schaamte en doorboorde haar het hart.
Met oogen, waarin opgehouden tranen begonnen te glinsteren, en met eene stemme, die door den angst schier was versmacht, zeide zij:
‘Ah, gij zult mij doodmartelen, mij den voet op den nek zetten en mij voor u doen kruipen als een ongedierte? Neen, neen, onbarmhartige beul, dit vermaak zult gij niet hebben. Morgen keer ik naar mijne ouders terug als eene arme verstootelinge, die ik ben. De gansche stad zal weten wat afschuwelijke moordenaar gij zijt. Mijn vader zal zijn ongelukkig kind niet ongewroken laten. En, moet het zijn, mijnheer, hoe schandelijk ook voor onze familiën, de Wet zal u plechtiglijk alle recht op uwe echtgenoote ontnemen. - Nu buigt gij het hoofd, niet waar? Het verschrikt u, dat gij niemand meer zoudt hebben, om er het slachtoffer uwer zelfzucht van te maken?’
Deze bedreiging scheen inderdaad een geweldig uitwerksel op Pottewal te doen. Hij stond zwijgend
| |
| |
met den blik nedergeslagen, en het hoofd in droeven twijfel schuddende.
‘Hij is vervaard, hij beeft!’ spotte zijne vrouw, die zich van de overwinning zeker achtte.
Maar Pottewal richtte zich eensklaps op, wees met den uitgestrekten vinger naar de deur en sprak met beheerschende koelheid:
‘Ja, Madam, de echtscheiding, waarmede gij mij bedreigt, zou een ongeluk en eene groote schande voor onze familiën zijn; maar mijn besluit is genomen: ik plooi niet meer, ik ben onverbiddelijk geworden. Gij wilt tot uwe ouders wederkeeren? Daar is de deur!’
‘Hemel, hij wijst mij de deur! hij jaagt mij weg!’
Een pijnlijke schreeuw ontvloog uit de borst van Mad. Pottewal, die zich met de handen voor de oogen op eenen stoel liet vallen en overvloedig begon te weenen.
Haar man staarde zwijgend op haar neder; de gramschap verging allengs op zijn gelaat, om plaats te maken voor eene uitdrukking van droefheid, ja van medelijden. Hij verroerde echter niet..... Maar welhaast begon de weenende vrouw zenuwtrekkingen te krijgen, en er welde een hol, een pijnlijk snikken uit haren verkropten gorgel op.
Pottewal zette zich nevens haar en wilde haar de hand nemen: zij trok ze terug met krampachtig geweld, terwijl de woorden: ‘laat mij sterven, beul, monster, moordenaar!’ van hare lippen rolden.
‘Kom, mijne arme Theresia,’ zeide Pottewal, ‘maak zooveel verdriet niet. Laat alles vergeten zijn. Ik ben wat hard geweest, niet waar? Een mensch blijft zich zelven niet altijd meester. Men zegt in
| |
| |
driftigheid zoovele dingen, die men niet meent. Ween niet meer, mijne lieve, ik zal mij geheel naar uwe wenschen gedragen en voortaan alles doen wat gij wilt. Ik vraag niet beter dan u te kunnen beminnen, Theresia; ik bemin u zelfs tot zooverre, dat uwe tranen mij het hart verscheuren. Ach, uit medelijden met mijnen angst, kom tot u zelve en maak u niet ziek! Vergiffenis, Theresia; laat mij den kus der verzoening u op het voorhoofd.....’
Hij legde zijnen arm over den hals zijner echtgenoote; maar de onmeedoogende vrouw, zoohaast zij zijn inzicht bespeurde, sprong recht en stiet hem weg van zich, terwijl zij riep:
‘Achteruit, onbeschaamde! Raak mij niet! Ik wil u niet langer meer zien. Ik ga op mijne kamer. Durf mij met uwe schijnheilige fleemerij daar komen vervelen of hoonen. Durf mijnen slaap storen, indien ik rusten kan onder zulk pletterend verdriet! Weg, laat mij!’
Zij liep naar eene zijdeur, verdween uit de kamer en draaide hoorbaar eenen sleutel tweemaal rond in het slot.
De verpletterde echtgenoot bleef eene lange wijl stom en roerloos voor de deur staan. Dan hief hij traaglijk zijne oogen ten hemel en morde wanhopig:
‘Mijn God, hoe heb ik dit ijselijk leven verdiend? Zulk huwelijk zonder genegenheid, zonder liefde, is misschien eene misdaad in Uwe oogen? O, barmhartigheid toch, ik ben te wreedelijk gestraft!’
En onder het uitspreken dezer uitroeping liet hij zich als ontzenuwd op eenen stoel nederzakken.
|
|