| |
| |
| |
VII
Het was niet zoo eenzaam en zoo stil als naar gewoonte in Darlingen: er moest iets bijzonders geschied zijn dien morgen.
Voor het stadhuis krielde een groote hoop volk, en men zag van uit de lange straten nog immer meer nieuwsgierige komen toegeloopen Had men misschien het lijk van eenen verdronkene gebracht? Was er een beruchte dief gevangen en naar het politiebureel gevoerd? Maar de vrouwen en meisjes voor de poort van het stadhuis koutten luid en lachten onophoudend. Wat er gebeurd was of gebeuren ging, kon dus niets treurigs zijn.
Verder op de markt hielden zich hier en daar dames en juffers van hoogeren stand, die wilden doen gelooven, dat zij niet uit nieuwsgierigheid, gelijk het kleine volk, maar slechts bij geval en in het voorbijgaan zich daar bevonden.
Een dezer groepjes was samengesteld uit eene zeer oude dame met mannelijke trekken, wier stem grof en schaterend was, en uit eene andere dame en twee juffers, die, gewis uit gewoonte, zeer stil spraken; want op vijftig stappen afstands bevond zich niemand in hunne nabijheid.
| |
| |
‘Hij is toch maar een nieuwe rijke,’ bemerkte eene der juffers op den toon van een diep misprijzen.
De oude dame bracht met eene hoekige beweging den duim aan haren eenigen tand en antwoordde:
‘Nieuwe rijke, Mejuffer Loots? Hij heeft niets: minder nog dan dit! En Romys geeft Hermina geenen bruidsschat. Waarvan gaan zij leven?’
‘Ik ken hem niet,’ sprak de jonge dame met terughoudende stem, ‘maar indien het waar is, wat men van zijne familie zegt..... Kent gij zijne familie, Madam Kwas?’
‘Kom, kom, Madam Loots, gebaar u zoo onnoozel niet; gij weet zoo goed als ik, dat hij in het geheel geene familie heeft. Het is een mensch van niemendal.’
‘Volgens het gerucht, dat er loopt, zou zijn vader slechte zaken gedaan hebben?’
‘Bankroet spelen is tegenwoordig de mode.’
‘Arme Romys!’ zuchtte Madam Loots. ‘Dan wil ik wel gelooven, dat hij verdriet heeft.’
‘Verdriet? Ik heb hem eergisteren hier op de markt gelukgewenscht over het dubbel huwelijk zijner dochters, alleenlijk om te hooren wat hij zou zeggen. Ik moest mij uit de voeten maken; want hij wilde mij bijten als een razende hond.’
‘Men zegt, dat Theresia Romys insgelijks zeer verstoord is.’
‘Zij heeft groot gelijk,’ murmelde eene der juffers. ‘Indien mijne zuster onze familie ging onteeren door een schandelijk huwelijk, mij dunkt, ik zou van hartzeer kunnen sterven.’
‘Dat Theresia woedend is, laat zich gemakkelijk raden,’ zeide Madam Kwas. ‘Zij is niet vriendelijk
| |
| |
van aard, en zij vergaat schier van hoogmoed. Zij wilde niet op denzelfden dag als hare zuster trouwen, om niet in gezelschap van haren nieuwen schoonbroeder gezien te worden. Haar oom Blondeel en haar vader hebben haar evenwel gedwongen.’
‘Zoodat wij ze nu altegader aan het stadhuis zullen zien afstappen?’
‘Dat is te zeggen, neen. Theresia en Pottewal zullen eerst trouwen. Een uur daarna zal haar oom Blondeel met twee koetsen van Schaerbeek aankomen, en dan zal het de beurt van Hermina worden.’
‘Hoe kunt gij dit toch zoo goed weten, Madam Kwas?’
‘Ik weet alles. Na het huwelijk zal Hermina met haren oom naar Schaerbeek vertrekken; zóó is de zaak geschikt. Hare bruiloft wordt te Schaerbeek gehouden en door haren oom bekostigd.’
‘Zij heeft het wel verdiend,’ mompelde eene der juffers. ‘Zoo uit het huis harer ouders weggejaagd.....’
‘Neen, dit is de reden niet. Het is om Theresia te voldoen, die bekwaam zou zijn om den bruidegom harer zuster te hoonen. En daarenboven, de gierigaard Romys vindt er zijne rekening bij.’
‘Maar de ouders van Hermina zullen toch hare bruiloft niet bijwonen? Welke schande voor haar!’
‘Dit is insgelijks geregeld. Mad. Romys gaat mede naar Schaerbeek..... Hoor ik geene rijtuigen? Ziet, het volk schikt zich tegen het stadhuis. Daar zijn ze! Komt, laat ons dichter gaan. Gij wilt niet? Vaartwei; ik moet van nabij zien welk gezicht Theresia trekt.....’
Voor het stadhuis houden op dit oogenblik twee
| |
| |
rijtuigen stil. Vrouwen en meisjes verdringen zich om de kleedij der bruid te kunnen zien. Reeds sedert twee maanden spreekt men in de gansche stad van deze huwelijken, en men roemt den rijkdom van juffer Theresia's bruidsgewaad zeer hoog.
Daar daalt zij van de trede der koets. Haar kleed is van dikke, gewaterde zijde, donkerblauw van kleur; zij draagt eenen hoed van wit satijn met eenig gepluimte, eene groote diamanten borstplaat, diamanten oorbellen, gouden armbanden, alles rijk en zwaar, doch van weinig goeden smaak. Niettemin, al die diamanten steken de oogen der aanschouwers uit; de meisjes tusschen het volk murmelen woorden van bewondering.
Mej. Theresia bemerkte de algemeene goedkeuring; zij heft het hoofd nog meer op en stuurt over al de omstanders eenen drogen, hoogmoedigen blik.
Pottewal, haar toekomende man, is gekleed in het zwart en draagt eenen witten halsdoek en witte handschoenen. Zijn rood en bol gelaat doet hem gelijken aan eenen opgesmukten boer; maar hij is vergenoegd en lacht vriendelijk tegen het volk, dat hem aanschouwt. Terwijl men een oogenblik wacht, totdat de ouders en de getuigen zijn afgestegen, nadert hij zijne bruid en zegt haar iets met luider stem, dat hij eene geestigheid meent te zijn. Theresia wordt rood van schaamte of van woede, en brengt haren bruidegom met weinig vriendelijke woorden tot het gevoel zijner waardigheid terug.
Door ouders en getuigen gevolgd, treden zij in het stadhuis. De trapzaal is opgevuld met nieuwsgierigen en bekenden. Sommigen roepen M. Pottewal eene welgemeende gelukwensching toe; anderen lachen en
| |
| |
spreken minzame scherts. Pottewal meent te moeten antwoorden en zegt tot eenen zijner bijzondere vrienden:
‘Ja, Jan, de ladder wordt opgetrokken; het is gedaan met het jonge.....’
Maar zijne bruid keert het hoofd om en beziet
De burgemeester, de artikels der wet op het huwelijk begint voor te lezen (bladz. 158).
hem zoo verwijtend, dat het woord hem in den mond blijft.
Hij erkent in zich zelven, dat hij eene domheid ging zeggen, en is haar dankbaar voor hare verwittiging.
Men bereikt de trouwzaal, en men schikt zich voor
| |
| |
de tafel, waarachter de burgemeester, officier van den burgerstand, de artikels der wet op het huwelijk begint voor te lezen.
Naarmate de zenuwaanjagende neusstem van den burgemeester voortgaat met de gewichtige woorden één voor één in de ooren der verloofden te laten rollen, wordt Pottewal meer en meer ontroerd. In de oogen van Mad. Romys glinstert een traan. Theresia alleen schijnt onbewogen en houdt haren koelen blik met zooveel vastheid op den burgemeester gericht, dat de onthutste ambtenaar er van begint te hakkelen.
Pottewal neigt zich naar zijne bruid en vraagt haar murmelende:
‘Theresia, mijne lieve, het plechtig oogenblik nadert. Ik ben gansch ontsteld, - en gij?’
Zij beziet hem met eenen zuren grimlach, doch antwoordt niet.
De burgemeester vraagt den verloofden beurtelings, of zij elkander voor wettige man en vrouw aanvaarden.
De stem des bruidegoms is dof en zwak; uit den mond der bruid ontvalt het jawoord kort, scherp en schier barsch.
Zij moeten hunne namen onder het verbond van huwelijk nederschrijven; de hand van Pottewal beeft een weinig; Theresia teekent zonder aarzelen en met eenen enkelen pennetrek.
Het is gedaan; men verwijdert zich. De bruidegom zegt met zoete, blijde stem tot zijne echtgenoote:
‘Theresia, mijne lieve vrouw, nu behooren wij elkander voor het leven. Heeft het hart u niet een beetje geklopt bij het uitspreken der eeuwige belofte?’
‘Hoe vervelend zijt gij toch!’ wedervoer zij in
| |
| |
slechte luim. ‘Houd u betamelijk. Het publiek ziet ons Wij zijn immers geene kinderen meer? En lach zoo niet: herinner u, Mijnheer, dat wij deftige lieden zijn!’
De arme Pottewal zou wel gaarne door minzame woorden eenige vreugd in zijne bruid opwekken; maar hare laatste woorden hebben hem ontmoedigd.
Hij geleidt in stilte zijne vrouw tot aan de koets. De paarden trappelen, de zweep hergalmt, en de nieuwgetrouwden verdwijnen achter den hoek der Lange Kerkstraat.
Het volk voor het stadhuis loopt dooreen en spreekt met geschater; maar niemand verlaat de plaats, alhoewel er meer dan een uur verloopt, zonder dat er iets nieuws hunne aandacht komt wekken.
‘Luistert, daar zijn ze! De koetsen op den steenweg van Brussel!’ roept men. ‘Ze gaan de bruid halen en zullen aanstonds hier zijn!’
Inderdaad, kort daarop houden weder twee rijtuigen, prachtige koetsen, voor het stadhuis stil. Het volk vlot over en weder; iedereen wil naderen om den onbekenden bruidegom van dichtbij te zien.
Uit de eerste koets treedt eene jonge maagd, wier verschijning alle gerucht doet versterven. Over hare wangen wolkt het schaamrood der kuischheid; in hare groote blauwe oogen glinstert de hoogmoed des geluks. Het schijnt, dat de blijdschap harer ziel over de omstanders uitstraalt; want op al de aangezichten verwekt zij denzelfden stillen glimlach van bewondering en van medegevoel. Wat is zij schoon, zoo glanzend met al de pracht der maagdelijke bevalligheid! Eene kroon van blank oranjebloeisel omringt hare blonde lokken; van haar hoofd daalt een kanten
| |
| |
hulsel, dat haar in eenen mistigen wasem schijnt te besluiten. Haar kleed is van wit satijn, waarvan de glans door sneeuwig gaas is gematigd.
Een lang gemompel stijgt op onder het volk: de bruidegom is uit de tweede koets ten gronde gestapt. Men kan hem dus van nabij beschouwen, den man, van wien men sedert twee maanden zooveel kwaad in Darlingen heeft gesproken! Hij is het dus, die bevallige jongeling met zijn schoon gelaat, met zijne rijzige gestalte, met den stempel van edelmoed op het breede voorhoofd! Dit goedkeurend gemompel is de opwelling der gedachte, dat hij waarlijk waardig is de bruidegom der schoone Hermina Romys te worden. Op dit oogenblik verwijten velen der aanschouwers zich zelven, dat zij zooveel venijn hebben gespuwd op den naam van den mensch, wiens voorkomen hun nu eerbied en toeneiging inboezemt.
Ernest De Cock wisselt eenen enkelen oogslag met zijne verloofde; het rood der ontroering kleurt beider voorhoofd. Die blik doet de omstanders sidderen, en zij zien elkander met verbaasdheid aan. Het is, omdat in dien blik twee zielen zijn verschenen, omdat hij het volk in twee gevoelvolle harten heeft laten lezen. Dankgebed tot God, getuigenis eener oneindige, eener eeuwige liefde!
M. Jan Blondeel laat zijne oogen over de aanschouwers wandelen; hij lacht, hij is rood van opgetogenheid en wrijft zich de handen, als wilde hij zeggen: ‘Ziet, ik heb overwonnen, zij zal gelukkig zijn!’
De ouders en getuigen zijn gereed: men treedt in de trapzaal van het stadhuis. Vele bekenden wenschen Hermina geluk; de rozen der maagdelijke schaamte verheffen nog de verf harer wangen; maar
| |
| |
zij glimlacht zoo zoet en dankt zoo vurig met hare glinsterende oogen de vrienden, welke zij op haren doorgang ontmoet.
M. Romys ziet er zeer stuursch uit en schijnt verlegen en beschaamd over dit huwelijk; zijne vrouw integendeel heeft het licht der vreugde op het gelaat.
Ook deze verloofden moeten eenigen tijd op de lezing der wet luisteren; terwijl de stem des burgemeesters eentonig door de zaal ruischt, kan men den boezem van Hermina zien klimmen en dalen; zij hijgt zichtbaar van ontroering. Wanneer zij het plechtig jawoord uit den mond van den welbeminden hoort vallen, springen de tranen over hare wangen, en zij kan nauwelijks op de plechtige vraag des burgemeesters antwoorden..... Hare moeder moet haar helpen om het liefdeverbond te teekenen; zij beeft als een riet. - Het is gedaan; zij werpt zich aan den hals harer moeder en snikt luide op hare borst.
Ernest De Cock nadert. Nu is Hermina zijne wettige echtgenoote; geene macht op aarde kan ze hem nog ontrukken, de dierbare gezellin zijns levens. Zij hoort hem toe!
Hij biedt haar zijnen arm aan; hij insgelijks is overstelpt van gelukzaligheid en kan niet spreken. Beiden verlaten de zaal zwijgend, ontsteld en met den blik nederwaarts, als hadden ze verdriet.
In de trapzaal murmelt Ernest:
‘Mijne dierbare Hermina, gij beeft zoo? Gij weent zoo overvloedig! Mij insgelijks popelt het hart in den boezem.’
‘Zwijg, Ernest; lieve vriend, laat mij ademhalen. Ik bezwijk van geluk. O, wat is God toch goed!’
Meer kan zij niet zeggen, en zij moet inderdaad
| |
| |
eenen steun aan den arm haars echtgenoots zoeken om de koets te kunnen bereiken.
De zweepen hergalmen weder, en de paarden richten hunnen snellen loop naar de kerk, welker toren ten einde der lange straat zich verheft
..................
In eene zaal met donkergroen behangsel, slecht verlicht en van treurig voorkomen, zitten een twintigtal personen rondom eene tafel. Men hoort op dit oogenblik niets dan het gerinkel van messen en vorketten; want men had de tanden der gasten wat lang laten rusten, en nu is er weder een nieuw gerecht opgediend: ieder eet, en de samenspraak is opgeschorst.
M. Pottewal en zijne vrouw zitten aan het midden der tafel. Romys bevindt zich aan den anderen kant, over hen; hij bestiert den dienst, waakt op alles en geeft bevelen aan vier gehuurde tafeldienaars, die over- en wederloopen of achter hem als beelden blijven staan.
De overige personen zijn heeren en dames, allen oud en zeer ernstig van gelaat. Zij heeten in de volgorde hunner plaats aan tafel: Romys-Doover, Doover-Romys, Bollincx-Pottewal, Doover-Crulhast, Bollincx-Romys, Pottewal-Cortbeen, Romys-Crulhast, Cortbeen-Doover, Cortbeen-Pottewal, Romys-Romys, Pottewal-Pottewal, en zoo voorts..... Zij zijn dus allen nauw en schier tegennatuurlijk verwantschapt, en hunne namen getuigen, dat zij de beweegloosheid behartigen tot zelfs in het geslacht en in het bloed.
M. Romys let nauwkeurig op; zoohaast hij bemerkt, dat de teiloor van eenen zijner gasten ledig
| |
| |
geraakt, roept hij met luider stemme op de knechts en zegt:
‘Nog een beetje kalkoen voor madam! Een beetje vulsel voor mijnheer? Kom, kom, men moet eten. Doet mij niet gelooven, dat het u niet smaakt. Nog iets, nog een beetje, om mij vermaak te doen!’
Zoo dwingt Romys door onophoudend aandringen zijne gasten om meer spijs te nuttigen dan zij willen, ofschoon de eetlust hun niet ontbreek, - maar met den wijn is hij zoo kwistig niet. De vreugdbarende drank wordt slechts bij lange tusschenpoozen in enkele roemers en op schenkborden rondgedragen. Er zijn gasten, die water drinken uit dorst en uit nood.
Een heer neigt zich tot de nevenszittende dame en murmelt aan haar oor:
‘Den maaltijd heeft hij per hoofd in onderneming gegeven aan den baas uit de Gekroonde Olifant; daarom zou hij ons gaarne doen barsten van overmatig eten. De wijn komt uit zijnen eigen kelder; daarom laat hij ons stikken van dorst, de vuile gierigaard!’
De meeste genoodigden hebben nu niets meer op hunne telloor; nog eenige oude dames zijn achteruit; - maar deze hebben nu insgelijks gedaan: de samenspraak zal in tusschentijd weder aanvangen en levendig worden misschien.
‘Ik eet gaarne getruffelden kalkoen,’ zegt een heer, wiens wangen blinken van eetlust.
‘Hij is voortreffelijk gereedgemaakt; lekkere saus,’ antwoordt eene oude dame.
‘Die ongelukkige tanden,’ zucht eene tweede, ‘ik kan schier niet meer bijten.’
‘Dit is een weder, niet waar?’ roept van verre
| |
| |
iemand, die geestig wil zijn. ‘Het zijn de kraaien niet alleen, die op de boomen zitten te gapen: ik insgelijks kan schier geenen adem meer halen.’
‘Het zal donderen: de vliegen steken,’ bemerkt eene dame.
‘De aardappelen gaan weder de plaag krijgen, zegt men. De hitte zal er geen goed aan doen.’
‘Al de groensels liggen slap in onzen hof.’
‘Het gebrek aan regenwater is nog het ergste; mijn man wil zich met geen pompwater scheren.’
‘Ah, ah, dat hij zijn baard late groeien; het wordt de mode.’
‘Ja, hij heeft het eens beproeft. Hij is nu geen Cupido; maar dan is het afgrijselijk.’
‘Ah, ah, M. Cortbeen met eenen baard! Ik gave tien franken om het te zien.’
‘Zegt, weet gij het reeds? De Oostenrijksche metallieken zijn een ten honderd gedaald; zij zullen nog dalen.’
‘De kolenmijnen klimmen merkelijk.....’
En zoo gaat al hinkende van gerecht tot gerecht de vroolijke bruiloft voort.
Theresia Romys, de bruid, eet weinig; zij houdt het hoofd recht en toont een onbewogen en deftig gelaat. Bijwijlen wordt haar het woord toegestuurd; want nevens haren man is een oude heer gezeten, die door kluchtige zinspelingen eenen glimlach op hare lippen poogt te roepen. Zij zwijgt en wil niet lachen: men zou zeggen, dat zij ontevreden is.
Pottewal richt dikwijls het woord tot zijne bruid en spreekt van het geluk, dat hen verwacht, van hun huishouden en van de schoone paarden, die hij voor haar heeft gekocht. Zij antwoordt hem schier niet en
| |
| |
berispt hem, omdat hij zoo luide lacht bij het minste, dat er wordt gezegd. De eenvoudige jongen meent, dat zijne vrouw nog ontsteld is door de plechtigheid van den dag, en hij verontschuldigt hare afgetrokkenheid. Inderdaad, zij is zoo voorkomend, zoo vriendelijk voor hem geweest gedurende de twee maanden hunner verloving, dat hij niet kan vooronderstellen, dat het huwelijk haar zoo grondig zou hebben veranderd.
Het nagerecht is opgediend, de knechts schenken elk der gasten een glas schuimenden wijn. De heer, die nevens den bruidegom zit, neemt eene volle flesch uit de handen van eenen dienaar, stelt ze voor zich op de tafel en fluistert aan het oor van Pottewal, dat hij, om vroolijk te zijn, zooals het op zulken dag behoort eenige roemers champagne moet drinken.
Romys bemerkt den diefstal, zijnen kelder aangedaan; hij ziet wel zuur en mompelt binnensmonds, maar hij durft zijne ontevredendeid niet betuigen; want de heer is een voornaam persoon in de familie.
Pottewal drinkt in korten tijd vier of vijf glazen champagne, hij begint rooder te worden, en zijne oogen bekomen eenigen glans.
Hij staat op en trekt een papier uit zijnen zak, als ginge hij iets voorlezen.
‘Nu, wat zal dit gaan worden? Wat wilt gij doen?’ mort zijne bruid met verbaasdheid.
‘Ik heb een stuk verzen op ons huwelijk laten maken en wil het voorlezen. Ik vraag het gezelschap om verschooning, indien ik een beetje hakkel.....’
‘Kom, zit neder; maak u niet belachelijk!’ beveelt zijne vrouw verontwaardigd.
‘Neen, neen, ik zal lezen,’ wedervoer hij. ‘Het
| |
| |
is hier als op eene begrafenis; men mag wel een beetje lachen aan eene bruiloftstafel.’
Theresia wordt rood tot achter de ooren van beschaamdheid of van woede over den tegenstand haars echtgenoots. Zij zwijgt en slaat de oogen neder.
Pottewal ontplooit zijn papier; hij heeft het dichtstuk van buiten geleerd en leest met vaste stem:
| |
De lof van het huwelijk
Kluchtlied in drie zangen.
Eerste zang
't Was in den tijd toen al de beesten spraken,
Onz' ouders leefden in het paradijs,
Onnoozel en nog niet wel wijs;
Zij wisten nog geen kleed uit vijgeloof te maken.....
Pottewal onderbreekt zijne lezing en kijkt verwonderd in het rond. Een afkeurend gemompel laat zich hooren; de dames worden rood en verbergen hun aangezicht; Theresia grolt onverstaanbare verwijten.
‘Ga voort, M. Pottewal, ga voort,’ roept de heer nevens hem. ‘Er is geen kwaad in; wij zullen eens lachen.’
De bruidegom herneemt zijne lezing:
Zij wisten nog geen kleed uit vijgeloof te maken;
Maar die onnoozelheid, zooveel men weet,
Hield op, toen Adam in den appel beet.....
Een storm van verontwaardigingskreten vervult de feestzaal; Theresia rukt haren bruidegom het papier uit de handen en scheurt het met gramschap in
| |
| |
duizend stukken. De tranen staan haar in de oogen, en zij ziet den ongelukkigen lezer met eenen doorstekenden blik aan, als ginge zij hem verslinden.
‘Welke manieren! Is het mogelijk? Het is schandalig!’ grommelde zij met bevende lippen.
Pottewal begrijpt niet waarom iedereen hem dus toornig en met misprijzen aanziet. Hij wil zich verschoonen en zegt, dat hij in het dichtstuk niets heeft gemeend te zien dan eene onnoozele scherts, maar dat het schijnt, dat de poëet hem heeft bedrogen. Hij vraagt het gezelschap en zijne lieve bruid om vergiffenis en zet zich gansch verbluft en ontmoedigd neder.
Er heerscht eene lange stilte; de dames fluisteren aan elkanders ooren. De toestand wordt voor Pottewal pijnlijk en voor iedereen vervelend.
Romys geeft met luider stemme bevel aan eenen dienaar om de rijtuigen te doen komen. Theresia staat op en neemt door eenige koele woorden afscheid van hare bloedverwanten. Pottewal, terwijl hij zijnen oom en zijne moei omhelst, voelt zich het hart beklemmen, en een traan rolt hem op de wangen.
Iedereen wenscht den echtgenooten eene gelukkige bruiloftsreis, en zij verdwijnen uit de zaal om andere kleederen aan te trekken en zich voor het vroolijk tochtje te gaan bereiden.
..................
M. Jan Blondeel heeft de houten schutsels tusschen zijne twee zalen doen wegnemen. Zij vormen nu eene ruime plaats, verlicht door vele breede vensters en behangen met festoenen van geurige gebloemte.
Rondom eene lange tafel zitten ongeveer veertig bruiloftsgasten; het zijn bekenden van Blondeel en
| |
| |
zijne zuster, vrienden van Ernest De Cock, vriendinnen, welke Hermina heeft gekend, toen zij te Schaerbeek woonde, en die niet opgehouden hebben haar te beminnen. Nevens elken bejaarden heer zit eene lieve juffer; elke oude dame heeft eenen jongeling voor gezel. Gelukkig mengsel der jaren, dat de uitspatting der jonge harten matigt en in de verouderde harten nieuwe jeugd en nieuwe levensblijdschap stort. Hoofdjes met bloemen gekroond, oogen van begeestering blakend, lippen waarop de lach der gulle vroolijkheid zich voor altijd schijnt te hebben uitgedrukt.....
Reeds lang duurt het schoone feest; het nagerecht wordt opgediend. De zaal is vervuld met een verward geschater van luidruchtigen kout, van geestige gezegden en van gelukwenschen, die men elkander van het verste einde der tafel toeroept. Men lacht, men zingt, het is er als in eenen bijenkorf; men zou wanen, dat er honderd personen tegenwoordig zijn. De wijn wordt niet gespaard; elk oogenblik heft een jonkman zijn glas in de hoogte, en stelt met geestdriftvolle woorden eenen dronk in ter eere der nieuwe echtgenooten; men juicht, men doet de glazen herklinken, de zaal weergalmt en dreunt van het handgeklap.
Hermina, de schoone bruid, zit bij het midden der tafel nevens den man, die het voorwerp is van hare liefde en van haren hoogmoed. Zonderling is de uitdrukking haars gelaats; zij dwaalt weg op den stroom van zoete gedachten en weet gewis niet meer wat er rondom haar geschiedt; maar hare vochtige oogen glinsteren, en haar aangezicht is beglansd met het licht eener onmeetbare vreugde. Als zij den blik tot
| |
| |
haren bruidegom opheft, siddert zij zichtbaar van eerbied en van liefde.....
Gelukkig kind, haar droom heeft zich verwezenlijkt; zij kan het nauwelijks gelooven; de toejuiching, het gulle handgeklap der vrienden ontroeren haar al te diep en doen hare zinnen schier verbijsteren.
Ernest is niet min ontsteld; hem straalt een milde lach van het gelaat, doch zijn hart is tot zooverre overstelpt, dat hij schier niet kan spreken. ‘Hermina, lieve, dierbare,’ is alles wat hij murmelt, terwijl hij haar teederlijk de hand drukt.
Mad, Romys zit nevens hare dochter. De goede moeder! misschien is zij wel de gelukkigste van allen, die hier tegenwoordig zijn. Hoe de blijdschap toch den mensch verandert! Mad. Romys is twintig jaren jonger geworden; hare bleeke wangen hebben zich met rozeverf gekleurd; haar oog is helder, haar boezem hijgt met verjongde kracht, zij kout met lust en is weder de beminnelijke, de geestige Julia Blondeel van eertijds geworden.
Onkel Jan en tante Marie zitten over de jonge echtgenooten. Zij zegevieren als overwinnaars, laten hunne blikken met blijde trotschheid over de tafel wandelen en sporen idereen aan tot opgeruimdheid en vreugde. M. Jan wrijft zich de handen en klopt zich op den buik, terwijl hij gansch ontsteld aan het oor zijner zuster murmelt:
‘Oh, lieve Marie, wat schoone dag, niet waar? Het doet mij deugd, ik voel het. Die bruiloft is tien jaren langer leven voor mij! Kan men in het aardsch paradijs wel gelukkiger geweest zijn dan wij nu zijn? Zie Hermina, zij smelt weg van zaligheid. En die arme Ernest, indien hij er maar de zinnen niet van verliest!’
| |
| |
Een schoon jongeling, met zwart haar en bezielden blik, richt zich op om een lied ter eere der nieuwgetrouwden voor te dragen. Het is de boezemvriend van Ernest; hij is advocaat en dichter. Het geschater der vroolijke gasten vergaat; iedereen luistert.
Met eene ontroerde stemme, vol gevoel en uitdrukking, zingt de advocaat op eene wijze, die door al de uitgenoodigden is gekend en hun het hart in den boezem doet popelen:
Ernest, gij weet hoe wij in vroeger jaren
Als zonen van een zelfden vader waren.
Gemeen was ons de blijdschap en 't verdriet;
Twee meer verkleefde vrienden zijn er niet.
Ik zie uw hoofd omkranst met vreugdestralen;
Mijn ziele juicht bij 's broeders zegepralen;
Een bede ontstroomt haar met het jubellied;
Wil God u schoone, teedre kindren geven!
O moogt gij lang en onbekommerd leven
Met uwe lieve, zoete Hermina!
Het aanjagend referein wordt door al de opgewonden gasten herhaald; het is een getrappel en een handgeklap als wilde men het huis doen instorten. - En zoo gaat het telkenmaal dat, na een nieuwe strophe des lieds, de zegekreet ‘Viva! Viva!’ het gezelschap tot eene nieuwe uitstorting en tot nieuwe gelukskreten oproept.
M. De Cock springt recht, loopt tot zijnen vriend, den dichter-advocaat, sluit hem in de armen en drukt hem met kracht tegen zijne borst. Het zijn ook wel edele, schoone woorden, die uit den mond des zangers in het hart van den ontroerden echtgenoot zijn gedaald.
| |
| |
Ernest keert terug tot zijne plaats; maar hij blijft rechtstaan en heft langzaam zijn glas in de hoogte. Hij is aangedaan en schijnt te beven; men ziet, dat hij wil spreken; iedereen rekt den hals; sommigen verlaten hunne zetels.
M. De Cock blijft een weinig zwijgend; het is zichtbaar, dat hij zijne ontsteltenis poogt te bedwingen. Dan zegt hij met eene stem, die siddert en waarvan de schijnbare kalmte het hart met geweld aangrijpt:
‘Vrienden, ik zou niet spreken: er zijn oogenblikken, dat de overmaat des geluks de zinnen verduistert.... maar mijne ziel moet uitstorting vinden voor het gevoel, dat haar overstelpt. Vult uwe glazen, mijne lieve vrienden, en drinkt met mij ter eere van mijne weldoeners, van twee edele harten, die God begiftigd heeft met een zuiveren straal der hemelsche goedheid. Ik was een wees zonder familie, alleen en verlaten op de wereld, bestemd tot verdriet, tot ellende misschien. Twee engelen hebben de vleugelen hunner liefde over het arme kind van eenen ongelukkigen vriend uitgestrekt; zij hebben het bemind, het bewaakt, het opgevoed, het in de lommer hunner teedere zorgen tot man laten opgroeien en het schier doen vergeten, dat het ouderloos was op de wereld. Wonderbare zielen, wier verkleefdheid geene palen kent! Zij hadden het sedert jaren beslist: hun beschermeling moest gelukkig worden tusschen de gelukkigsten der aarde. Terwijl hij in Engeland nacht en dag ijverde om iemand waardig te worden, wier beeld in zijne ziel was gedrukt, arbeidden zij met onuitsprekelijke opoffering om eens den stouten droom van den armen wees tot eene
| |
| |
waarheid te maken. Wat gij hier ziet, vrienden, al deze vreugde, al dit geluk, gansch een leven van zaligheid, is hun werk..... O, Mijnheer Blondeel, o, juffer Marie, kon ik woorden vinden om mijne dankbaarheid uit te drukken, oneindig, grenzenloos als uwe goedheid! Is mijne bruid, is mijne zoete Hermina niet een geschenk uwer liefde? Ah! mijne kinderen, terwijl zij hun eerste gebed tot God stamelen, zullen leeren wat gij voor hunnen vader hebt gedaan; de erkentenis voor de weldoeners van den armen wees zal het erfdeel mijner zonen worden. Maar dit is niet voldoende om mijne zware schuld jegens u te betalen, niet waar? Gij eischt nog iets anders van mij? Om u te beloonen, moet ik uwe goede Hermina gelukkig maken? Dierbare plicht, gemakkelijke zending! Welaan, edele beschermers, God gunne u een lang leven, en zoo gij ziet eenen enkelen dag, dat ik den engel, dien gij mij hebt toevertrouwd, niet tegen den schijn van verdriet zelfs weet te verdedigen, verklaart mij onwaardig, laf en ondankbaar..... maar neen, neen, ik zal de weldaad vergelden: Hermina zal gelukkig zijn!....’
Ernest De Cock vergeet op de gezondheid van Blondeel en zijne zuster te drinken; hij laat zich, door ontsteltenis uitgeput, op zijnen stoel zakken. Zijne bruid verbergt haar aangezicht tegen zijne borst. Al de gasten storten tranen; er heerscht eene verrassende stilte in de zaal; slechts hier en daar hoort men het geruisch van zuchten en snikken.....
Evenwel, na eene wijl beginnen allengs weder de stemmen zich te verheffen; eenige jongelingen pogen de stilte door vroolijke scherts en door blijde kreten te verdrijven. De vreugde herneemt spoedig haren
| |
| |
loop, en het verwarde geschater vervult opnieuw de feestzaal.
De dag begint te dalen; rijtuigen houden stil voor de deur; bruidegom en bruid staan op. Het uur des afscheids is gekomen. Al de vrienden van Hermina komen haar omhelzen; al de vrienden van Ernest komen hem in de armen drukken. Het gansche gezelschap stort tranen en lacht terzelfder tijd; gelukskreten mengen zich tusschen het bezielde vaarwel, en nog eens dreunt het huis, terwijl de jonge echtgenooten met hunne moeder en met hunne weldoeners de zaal verlaten.....
Welhaast hoort men zweepen kletsen en paarden trappelen. De schoone, de gelukkige bruiloftsreis is begonnen.....
|
|