| |
| |
| |
VI
Het was nog zeer vroeg in den morgen. Mejuf. Marie Blondeel zat in de kleine zaal harer woning voor eene tafel, waarop eenige kopjes en borden tot het ontbijt waren gereed gezet. Zij hield peinzend den blik in de ruimte gericht en schudde het hoofd met spijtig nadenken.
Haar broeder, even treurig van gelaat, trad op dit oogenblik uit den hof in de zaal en liet zich bij de tafel op eenen stoel nederzakken.
‘Nu, Marie, gij moet u er in troosten,’ zeide hij.
‘Mij er in troosten?’ herhaalde de juffer met eenen zucht. ‘Nooit, broeder; ik zal er verdriet om hebben tot op mijn doodbed.’
‘Er is niets aan te doen. Men moet de beslissing van het lot met geduld aanvaarden.’
‘Indien gij nog eens terugkeerdet naar Darlingen?’
‘Wat zou het helpen, zuster? Wat kan ik meer en sterker zeggen? Romys zal even onplooibaar blijven; de vierhonderdduizend franken van Pottewal steken hem de oogen uit. Naar Darlingen ga ik niet meer; het is nutteloos, en ik wil mij niet meer blootstellen
| |
| |
om van gramschap eene geraaktheid te krijgen..... Waar is Ernest? Slaapt hij nog?’
‘Slapen, Jan? Gij spot. Wie weet of die ongelukkige jongen wel een oog heeft gesloten van den geheelen nacht. Hij wandelt over en weder op zijne kamer sedert twee uren.’
‘Zijne wanhoop moet wel groot zijn, zuster.’
‘Eindeloos, broeder. Arme Ernest! Zoo wreedelijk den droom van zijn gansche leven verbrijzeld zien! Weten, dat de beminde zijns harten tot een smartelijk leven is veroordeeld.’
‘Oh, die geldzuchtige Romys! Dat hij de stoutheid niet hebbe, mij nog ooit onder de oogen te komen. Mij dunkt, ik zou bekwaam zijn om mij zelven te vergeten!’
‘Zult gij dezen morgen naar den notaris gaan, broeder?’
‘Ik weet niet tot wat te besluiten,’ antwoordde Blondeel weifelend. ‘Hermina is immers de schuld niet van haars vaders koppigheid? Zou het rechtvaardig zijn, indien wij haar gingen straffen door haar te onterven?’
‘Daar zijt gij weder met uwe overdrevene goedheid. Romys kent u wel, en hij houdt zich verzekerd, dat gij uwe bedreigingen niet ten uitvoer zult brengen. Daarom misacht hij uwen raad en uwe gebeden. Hermina zal een half millioen rijk zijn. Gelooft gij, dat honderdduizend franken minder of meer haar zullen beletten ongelukkig te zijn?’
‘Neen, maar zij is toch het kind onzer zuster.’
‘Inderdaad, Jan, ik zou van uw gevoelen zijn; maar zullen wij dan de zegepraal van Romys verzekeren en hem door ons fortuin voor zijne ziellooze
| |
| |
hebzucht beloonen? Geene overweging meer, Jan. Waarom door goedheid toestemmen om altijd het slachtoffer der kwade menschen te blijven?’
‘Maar, zuster, aan wie ons fortuin nalaten? Aan menschen, die ons zeker gansch vreemd zijn?’
‘Luister, Jan, ik heb de zaak diep overwogen, en mij verwondert het nu, dat wij niet eerder op de gedachte gekomen zijn, die daar straks onverwachts in mijnen geest is opgerezen. Eens, dat Hermina is getrouwd, zullen wij gansch alleen zijn. Wij zullen haar blijven beminnen; maar hare herinnering zal voor ons niets meer zijn dan eene bron van treurnis. Ik geloof het middel te hebben gevonden om iets te doen, dat haar kan verheugen in haar ongeluk en ons een groote troost zal zijn voor onze oude dagen. Indien wij Ernest De Cock aannamen voor ons kind, voor onzen zoon, voor onzen eenigen erfgenaam?’
‘Welke gedachte!’ kreet Blondeel.
‘De arme jongen ligt nu bedolven in eene sombere wanhoop; hij heeft geene ouders, geene familie. Laat ons den wees van uwen vriend zaliger eenen vader, eene moeder en eene familie geven: Misschien zal dit bewijs van genegenheid hem den verloren moed terugschenken.....’
‘Stil, zuster, daar is Ernest, die van de trap komt. Uw ontwerp lacht mij toe; maar het is eene opperste beslissing. Wij zullen er nog over spreken.’
De jongeling trad in de kamer en naderde tot de tafel, onder het murmelen van eenen stillen groet. Hij was zeer bleek, en zijne wezenstrekken, ofschoon kalm in schijn, droegen de teekens van een uiterst verdriet.
‘Kom, kom, mijn jongen, een beetje moed,’
| |
| |
zeide Blondeel. ‘Zit neder; wij wachten reeds eenigen tijd op u om het ontbijt te beginnen.’
‘Ik gevoel mij geenen lust tot ontbijten, Mijnheer Jan,’ murmelde De Cock.
‘Men moet toch eten!’
‘Ik wilde u iets vragen, Mijnheer. Misschien zult gij het vreemd vinden, dat ik dus ontijdig u van ernstige zaken spreek; dan ik heb vertrouwen in uwe goedheid. Gij zult gelieven in te zien, dat ik ongelukkig ben.....’
‘Nu, wat is het? Gij verschrikt mij!’ zuchtte Jan Blondeel, hem verwonderd aanschouwende.
‘Gij hebt ter herinnering mijns vaders edelmoediglijk de voogdij over eenen wees aanvaard, Mijnheer,’ hervatte Ernest. ‘De wees heeft de weldaden van zijnen beschermer genoten, zonder ooit zich om de rekening zijner erfenis te bekommeren; de voogd heeft nooit van zulke rekening gewaagd. Ik ben u daarvoor rechtzinnig dankbaar, Mijnheer Jan, het was lang mijn hoogmoed te mogen denken, dat gij niet twijfeldet aan mijn hart. Nu bid ik u om verschooning: ik ben gedwongen u mijne rekening te vragen. Veel kan er niet overschieten van hetgeen mijne ouders mij hebben nagelaten; maar, hoe weinig het zij, ik zal er eene hulp en een redmiddel in vinden.’
‘Ernest, Ernest, welke vreemde gedachten rollen u toch door den geest?’ kreet de juffer met eenige bekommerdheid.
‘Uwe rekening?’ herhaalde Blondeel. ‘Is het nu een oogenblik om naar zulke dingen te vragen?’
‘Mijn verlangen is niet, die rekening omstandig te kennen,’ zeide de jongeling op droeven toon. ‘Ik
| |
| |
verzoek u, wees goed genoeg om met een enkel woord mij te zeggen, of mij nog wel iets overblijft.’
‘Of u iets overblijft?’ antwoordde Blondeel. ‘Uwe rekening is gemakkelijk te maken; zij is gemaakt. Twintigduizend franken blijven u over.’
Ernest schudde het hoofd en zeide met een smartelijken glimlach:
‘Neen, wees rechtzinnig met mij. Ik heb slechts dertigduizend franken van mijne ouders geërfd. Mijn onderhoud, mijne opvoeding sedert mijne kindsheid, mijn verblijf in Engeland moeten niet veel minder gekost hebben. Alwat ik durfde hopen, was, dat er misschien nog vijf- of zesduizend franken zouden overschieten. Ik zegen u, Mijnheer Blondeel, voor uwe edelmoedige inzichten; maar zulke rekening kan ik niet aanvaarden.’
‘En ik lever er geene andere, mijn vriend.’
Marie Blondeel zeide met zoete belangstelling:
‘Arme Ernest, gij zijt wel ongelukkig! Troost u, dit bitter verdriet zal zich matigen in korten tijd. Gij verlangt geld? Waarom?’
‘Ik wil vertrekken, verre van hier, naar Amerika,’ mompelde De Cock.
‘Hoe? over zee? Welk gepeins!’
‘Wel ja, en ik zal u geld gaan geven tot zulke wanhopige daad?’ kreet Blondeel verschrikt.
Ernest zette zich op eenen stoel bij de tafel en zeide met eene verrassende bedaardheid:
‘Ik bid u, mijne goede beschermers, twijfelt niet aan de ernstigheid mijner woorden. Het voornemen om naar Amerika te varen is van mijnentwege eene koel overwogene en rijp bedachte beslissing. Laat ons redelijk zijn. Wat kan ik hier blijven doen? Her- | |
| |
mina was de bron en de reden van mijnen moed. Voortaan zouden mij de lust en de wil ontbreken, om door eigene krachten mij eene loopbaan te openen. Zou ik dan te Brussel klerk moeten worden bij den eenen of anderen grooten ondernemer?’
‘Nooit, nooit, Ernest,’ viel de ontroerde juffer hem in de rede. ‘Zijn wij niet hier om u moed te geven en u te helpen?’
‘Het zij; ik weet, Mejuffer, dat uwe goedheid grenzenloos is; maar overweeg eens: indien ik in Brussel blijf, zal ik blootgesteld zijn aan de schrikkelijke beproeving van haar dagelijks misschien te ontmoeten, haar te ontmoeten aan den arm van.....’
Zijn oog ontvlamde; het rood der gramschap kleurde zijn voorhoofd, en hij ging voort met sidderende stemme:
‘O, mijn God! en indien hij haar ongelukkig maakt, en indien ik de wanhoop in hare oogen moet lezen, zal ik dan niet te midden der straat den dwingeland in het aangezicht slaan, die aldus uit zelfzucht het leven van eenen engel gaat verslinden? Zal ik hem moeten vervolgen, totdat hij den strijd aanvaarde? Zal er bloed moeten vallen tusschen den beul en het onnoozel slachtoffer?’
Bij het uitspreken dezer woorden was Ernest rechtgesprongen; hij beefde in al zijne leden en scheen met verkrampte vuist eenen onzichtbaren vijand te bedreigen.
M. Blondeel greep den opgewonden jongeling om de middel; juffer Marie legde haren arm hem op den schouder, en beiden poogden hem tot bedaren te brengen.
‘Ik ben man,’ grommelde hij; ‘een hart als het
| |
| |
mijne laat zich zoo niet dooden. Ah, indien ik niet twijfelde aan zijnen moed! Wie weet, hij zal misschien toestemmen? Hij of ik! Zij zal verlost zijn..... of ten minste, ik zal niet op aarde blijven om haar ongeluk te zien!’
‘Arme jongen, hij is zinneloos!’ kermde Marie met tranen in de oogen. ‘Ach, Blondeel, weerhoud hem! hij doet mij schier sterven van schrik.....’
Door den angstkreet der goede Marie getroffen, liet de jongeling zich op zijnen stoel nedergaan en bleef zwijgend, alhoewel hij nog zichtbaar beefde.
‘Nu, Ernest, mijn arme vriend,’ murmelde Jan Blondeel, ‘kom tot u zelven. Gij hebt ongelijk, alle hoop is niet verloren. Zes weken, twee maanden, het is zoolang. Er kunnen nog omstandigheden oprijzen, die het huwelijk van Hermina beletten.’
‘Neen, neen,’ mompelde de jongeling met eenen moedeloozen grimlach op de lippen. ‘Het is uit edelmoed, uit medelijden dat gij mij deze hoop wilt inboezemen. Alles is verloren!’
‘Maar gij zult u ziek maken, Ernest. Bedaar, ik bid u.’
‘Het is gedaan, Mijnheer Jan,’ antwoordde de jongeling met bitteren spot in de stem. ‘Zinneloosheid, inderdaad. Welke zijn mijne titels, om mij op te dringen aan eene familie? Wat recht heb ik om te willen verdedigen wat aan anderen toebehoort? Vergeef dien storm des bloeds aan eenen jongeling, wiens ziel in opstand komt tegen het wreede lot. Het vaderland ontvluchten is het eenige redmiddel; in Amerika zal ik misschien vergeten wat ik heb durven droomen. Haar zien aan den arm van M. Potte- | |
| |
wal? Nooit, nooit! Geef mij, ik smeek u, wat mij van mijn erfdeel overblijft. Weinig of veel, ik wil niet twisten over de dankbaarheid, die uwe weldaden mij kunnen opleggen; maar help mij en laat mij vertrekken.’
Juffer Marie greep de hand des jongelings en zeide met ontroering:
‘Gij wilt vertrekken, Ernest? Verre van het dierbaar vaderland gaan dolen in een ander werelddeel? Moedeloos leven, zonder dat er een vriend nevens u sta om u te troosten? Blijf; wees gij nu alleen voor ons wat gij zoolang te zamen met Hermina zijt geweest. Wij hebben geene kinderen; onze familie geeft ons niets dan verdriet. Wordt gij ons een zoon; wij zullen u beminnen en de wonden uws harten genezen.’
‘Onmogelijk, goede Marie,’ zuchtte de jongeling. ‘Heb medelijden met mij: laat mij vertrekken!’
Op meer indringenden toon en met vochtige oogen hernam de juffer:
‘Ernest, wees een beetje toegevend voor oude lieden, die noodig hebben iemand te kunnen beminnen. Hermina is voor ons verloren; gij alleen kunt nog het doel en het voorwerp onzer genegenheid zijn. Zie, wij hebben sedert uwe kindsheid over u gewaakt, voor uwe toekomst gezorgd en van uw geluk gedroomd, als een vader en eene moeder voor hun kind. Nu Hermina aan onze liefde wordt ontnomen, nu zoudt gij insgelijks vertrekken? Ons alleen laten? Wat zou ons overblijven? Treuren over het lot der arme Hermina en schrikken in de onzekerheid van uw lot! O, gij hebt een dankbaar hart, gij zult niet
| |
| |
ongevoelig genoeg zijn om hen ongelukkig te maken, die u zooveel liefde hebben toegedragen.’
‘Ongelukkig maken?’ mompelde de jongeling. ‘Mijn vertrek zou u ongelukkig maken, u, die mijne weldoeners zijt?’
‘Zeker, zeker,’ bevestigde Blondeel met eene doffe stem.
Er heerschte eene wijl stilte.
‘Welnu, ik zal blijven,’ sprak Ernest op vasten toon. ‘De hemel gunne mij krachten om tegen het verdriet op te staan. Gij hebt Hermina bemind, gij bemint ze nog. Een nieuw doel wordt mijn leven aangewezen. Ik zal pogen hare schuld en mijne schuld te betalen.’
Hij richtte zich op en deed eenen stap om de kamer te verlaten. Daar hij bemerkte, dat deze beweging zijne beschermers verwonderde of verschrikte, zeide hij zeer bedaard:
‘Neen, zijt niet langer bekommerd. De storm is voorbij. Al die opvolgende gedachten en beslissingen geven mij draaienissen in het hoofd. Ik moet eenige oogenblikken alleen zijn, om kalmte te vinden Laat mij een beetje in den hof gaan; de open lucht zal mij verkwikken.’
M. Blondeel en zijne zuster zagen hem stilzwijgend achterna. Zoohaast hij verdwenen was, zeide de juffer:
‘Welnu, Jan, zoudt gij nog aarzelen? Geen uitstel meer; heden moeten wij Ernest aannemen voor onzen zoon. Dit ontegensprekelijk bewijs onzer genegenheid zal hem sterkte geven en hem troosten. Gij ziet het, hij is zoo dankbaar en goedhartig, dat de gedachte alleen, dat wij zijn vertrek zouden betreu- | |
| |
ren, hem doet afzien van zijne beslissing. Gij moet maar seffens naar den notaris gaan en de akte van aanneming doen opstellen. Dan zullen wij van de lastige hoofdbrekerij verlost zijn.’
‘Ja, maar, Marie,’ bemerkte de broeder in gepeinzen, ‘de aanneming is, indien ik mij niet bedrieg, aan vele rechtsplegingen onderworpen. De vrederechter en het tribunaal moeten er tusschenkomen. Ik zal het Burgerlijk Wetboek eens overzien.’
Dit zeggende, stond hij op en nam een boekdeel uit zijne bibliotheek. Hij naderde er mede tot zijne zuster, sloeg het open op de tafel en begon het te doorbladeren. Toen hij eindelijk de gezochte artikels had gevonden, las hij een oogenblik in stilte en zeide dan:
‘Wat zie ik hier? Artikel 344. Niemand kan aangenomen worden door verscheidene personen, tenzij door twee echtgenooten. Alzoo, Marie, wij kunnen hem niet te zamen aannemen. Slechts één van ons beiden kan het.’
‘Het is wel spijt,’ zuchtte de juffer. ‘Waarom heeft men dit in de wet gesteld?’
‘Ik weet het niet, zuster. Neem gij hem aan.’
‘Zeker, ik zou het gaarne doen; maar eenevrouw! Het is betamelijker, dat gij het doet, Blondeel. Dit zal mij toch niet beletten hem aan te zien als ons beider kind.’
‘Het zij zoo, vermits er geen ander middel is. Ik zie hier, zooals ik u voorzeide, dat onze verklaring allereerst voor den vrederechter moet worden gedaan; daarna zal het Tribunaal door eene uitspraak de aanneming bevestigen.’
‘Och, wat zal dit alweder lang duren, broeder.’
| |
| |
‘Inderdaad, Marie, de Justitie heeft slechte beenen.....’
Katrien de meid trad in de kamer en zeide met eene soort van verwondering:
‘Mijnheer, mejuffer, ik stond aan de deur de koperen greep wat te kuischen. Ginder in de straat komt uw schoonbroeder, Mijnheer Romys.’
Na deze aankondiging keerde zij terug in den gang.
‘Romys? wat mag het beteekenen?’ riepen te gelijkertijd Blondeel en zijne zuster, terwijl zij elkander verbaasd in de oogen schouwden.
‘Is er iets voorgevallen?’
‘Zou er nog hoop zijn? O hemel!’
‘Laat mij alleen met hem,’ zeide Blondeel.
‘Neen, broeder, ditmaal zal ik niet aan uw verlangen voldoen,’ antwoordde de juffer op beraden toon. ‘Hij is vervaard geworden en vreest, dat gij uwe bedreiging zoudt kunnen ten uitvoer brengen. Hij komt den slimmerik spelen en wil u door listige woorden van uw voornemen doen afzien. Gij zijt veel te goed en laat u lichtelijk overwinnen. Ik zal hier blijven om u te helpen. Met een beetje stoutheid zullen wij misschien de arme Hermina nog redden. Indien dit eens kon gebeuren, wat zou Ernest blijde zijn!’
Een klank der bel hergalmde, en kort daarop verscheen M. Romys in de kamer. Hij zag er zeer treurig uit, en zijne stem, terwijl hij zijne groetenis murmelde, had zelfs den toon eener verregaande neerslachtigheid. Bemerkende, dat de anderen zwijgend bleven en met verstoordheid hem aanzagen, zeide hij:
‘O, vrienden, zijt niet meer kwaad op mij. Hermina trouwt niet met Pottewal.’
| |
| |
Dit nieuws sloeg Blondeel met eene hevige ontroering. Marie hief hare handen ten hemel en slaakte een zegevierenden kreet; doch, alsof de twijfel aan de rechtzinnigheid van Romys haar eensklaps in het harte zonk, bedwong zij hare blijdschap en vroeg:
‘Mogen wij het gelooven? Vast gelooven? Hermina trouwt niet met Pottewal? Dit is wel wat gij hebt gezegd?’
‘Ja, Marie, zij trouwt niet. Er is dus geene reden van ontevredenheid meer tusschen ons, niet waar?’
Blondeel greep de hand zijns schoonbroeders, en ze met vurigheid schuddende, riep hij:
‘Alles is vergeten; wij zullen weder vrienden zijn, goede vrienden.’
‘Holla! zoo gauw niet, Jan,’ viel de juffer er tusschen. ‘Wij zullen het straks zien. De zaken zijn nu te verre gedreven, om zoo lichtelijk te worden vereffend. Ik wil niet blootgesteld blijven, om nog zulk verdriet te moeten uitstaan. Zeg ons eens, Romys, wat is er geschied? Gij schijnt verslagen, als ware u eene ramp overkomen.’
‘Ach, zuster,’ klaagde Romys, ‘ik ben de ongelukkigste man op aarde! Geen oog heb ik gesloten van den geheelen nacht; ik heb mij het haar uit het hoofd gerukt. Nu is het een beetje voorbij; maar gisterenavond ware ik, mij dunkt, bekwaam geweest om mij zelven te verdrinken.’
‘En dit alles, omdat Hermina niet trouwt?’
‘Daarom alleen niet, zuster. Het is erg genoeg door zich zelf nochtans. Oh, die Theresia! Met hare schijnheilige ingetogenheid, met hare geslepene tronie heeft zij meer streken in het lijf dan de slimste advocaat. Wat zij in het genipt met dien dommen
| |
| |
Pottewal heeft geklikt, weet ik niet. Een oogenblik toch is haar genoeg geweest om al mijne ontwerpen in duigen te doen storten. Denkt eens, zij is het, die met Pottewal gaat trouwen!’
‘Ah, ah, het is Theresia!’ lachte Blondeel, zijnen schoonbroeder op den schouder kloppende. ‘Dan wensch ik u proficiat, Bonifaas. Zoo krijgt de familie evenwel de vierhonderdduizend franken, die u in de oogen blonken.’
‘Gij begrijpt mijn ongeluk niet,’ hernam Romys. ‘Het zal mijn leven verkorten, zijt zeker.’
‘Maar indien het huwelijk van Theresia u ongelukkig kan maken, waarom belet gij het dan niet?’ bemerkte Marie.
‘Beletten? Theresia iets beletten, vrienden? Het is, alsof gij met het hoofd tegen den muur wildet loopen. Gij meent, dat ik koppig ben? Zij is veel koppiger nog dan ik. Dat is eene hel in mijn huis geweest sedert gisterennamiddag! Hermina die van zich zelve valt; de moeder die huilt en kermt..... en te midden van dat alles komt Pottewal mij zeggen, dat hij van gedachte is veranderd en liever met Theresia zou trouwen. Zij was er tegenwoordig, toen hij dit zeide. Ik meende, dat zij deze aanvraag met verontwaardiging zou verworpen hebben. Gij weet het, zij heeft altijd eenen afkeer, eene walg van het huwelijk getoond. Wel ja: de feeks was overeengekomen met Pottewal; hare woorden gaven mij ten minste recht om het te denken. Er was niets aan te doen; nutteloos heb ik geworsteld: zij heeft zelve haren bruidsschat vastgesteld op honderdtwintigduizend franken. Het is mijn verderf, het verderf der familie!’
| |
| |
Zijne aanhoorders hadden gedurende dezen uitval met verwondering op zijne woorden geluisterd. Zij begrepen niet wat er ongelukkigs in het huwelijk van Theresia kon zijn.
‘Maar, Romys,’ zeide de juffer, ‘mij dunkt, dat gij u zoudt moeten verheugen over deze verandering. Theresia trouwt ten minste met hare goesting; gij moet nu geen uwer kinderen dwingen om eene verbintenis te aanvaarden, die haar ongelukkig kan maken; en daarenboven, de gelegenheid, die u zoozeer toelachte, is niet voor de familie verloren.’
‘En zij durft zeggen,’ grommelde Romys, ‘dat zij vele, zeer vele kinderen wil hebben. Vele kinderen! Het goed der familie tot het oneindige verdeelen. Moeten vreezen, dat mijne nakomelingen arme duivels zouden kunnen worden. Dat de Romys' in de toekomst zouden afdalen, in stede van zich te verheffen! O, zuster, maak dan al berekeningen gedurende geheel uw leven, en spaar u het brood uit den mond voor uwe kinderen!’
‘Dit alles verklaart niet waarom dit huwelijk u dus uitermate bedroeft.’
‘Verstaat gij het niet, zuster? Theresia wordt de vrouw van Pottewal; ik moet haar honderdtwintig-duizend franken medegeven. Hermina zal niet jonge dochter blijven. Indien hare koelhartige zuster een man aanvaardt en haren vader bedriegt om getrouwd te geraken, wat kan men dan om Gods wil van Hermina verwachten? Zij insgelijks zal trouwen, en in stede van éénen bruidsschat zal ik er nu twee te geven hebben. Men tapt mij het bloed af: ik ben een verdorven man!’
Nog waagden Blondeel en juffer Marie eenige
| |
| |
bemerkingen, om hem tot een redelijker besef van den toestand zijner zaken te brengen; maar Romys scheen er geene acht op te slaan en zeide eensklaps:
‘Met al dit verdriet zou ik nog gaan vergeten waarom ik hier gekomen ben. Mijne vrouw ligt ziek te bed. Hermina is al even ziek. De gedachte dat zij u nooit meer zullen zien, verschrikt hen en doet hen weenen, dat het vervelend is om bij te wonen. Te vergeefs heb ik hun pogen te verzekeren, dat gij te edelmoedig, te goedhartig zijt, om de bedreigingen uit te voeren, welke gij in een oogenblik van driftigheid hebt uitgesproken; zij willen u zien. Eindelijk heb ik toegegeven aan hun gekerm en ik ben tot hier gekomen om u van hunnentwege te verzoeken, met mij naar Darlingen te gaan. Vermits zij ziek zijn en naar uwe tegenwoordigheid snakken, zult gij immers hunne bede niet afslaan?’
‘Ik ben gereed om u te volgen,’ zeide Blondeel. ‘Te meer nog omdat ik onderweg met u over zekere zaak, die mij op het hart ligt, kan spreken.’
‘En alles is vergeten, niet waar? Wij zijn weder vrienden als te voren?’ vroeg Romys.
‘Dit is klaar,’ bevestigde M. Jan. ‘Vermits Hermina.....’
‘Niet zoo klaar als gij meent, Jan,’ onderbrak de juffer. ‘Zit nog een beetje neder, Bonifaas. Het is met mijnen broeder niet alleen, dat gij te doen hebt. Daarenboven, wij zijn van hetzelfde gevoelen. Het eenig verschil is, dat ik mij zoo lichtelijk door honigzoete woorden niet laat verleiden en het ijzer wil smeden, terwijl het heet is. Hij zegt u, dat alles is vergeten? Welnu, hij bedriegt zich. Tot nu toe blijft
| |
| |
het onherroepelijk besloten, dat uwe familie niets van ons fortuin zal erven.’
‘Kom, zuster, gij spot,’ mompelde Romys.
‘Spotten? Ja, vertrouw er op,’ wedervoer de juffer. ‘Ga heen, en gij zult het zien!’
‘Blondeel, gij zeidet mij daareven zelf, dat alles was vergeten en vergeven?’
‘Ja maar, Bonifaas, mijne zuster heeft gelijk. Er is eene voorwaarde; het is daarvan, dat ik u onderweg wilde spreken.’
‘Eene voorwaarde? En welke, als het u belieft?’ vroeg Romys met zichtbare vrees, als voorzage hij wat men van hem ging eischen.
‘Ik verzoek u, zit neder,’ hernam de juffer met beheerschende koelheid; ‘de zaak is ernstiger dan gij meent. Ik zou kunnen zeggen, dat mijn voorstel van aard is om u te verblijden, dewijl het geluk van uw dierbaarste kind door de aanneming er van voor altijd zal verzekerd zijn; maar ik ken u, broeder, en ik voorzie, dat gij al weder op uw stokpaardje van honderdduizenden franken zult springen. Het is de laatste strijd, die daarover tusschen ons kan ontstaan; laat ons dus redelijken rechtzinnig zijn, gelijk lieden, die wenschen elkander te verstaan.’
‘Waartoe zoovele omwegen, Marie,’ onderbrak Romys met geveinsde gerustheid. ‘Zeg eenvoudiglijk wat gij van mij verlangt; ik zal met vreugde u bewijzen, dat gij ten onrechte twijfelt aan mijnen goeden wil.’
‘Welaan, wij zullen het gaan zien,’ hernam de juffer. ‘Gij kent Ernest De Cock? Hij is een schoon en deftig jongeling, niet waar?’
‘Ja, hij is niet leelijk. Ik beken het. Deftig? Het
| |
| |
zou mogelijk zijn, indien hij niet het grootste en ongelukkigste gebrek der wereld had.’
‘Hij is arm, wilt gij zeggen?’ viel Blondeel in. ‘Zoo arm niet als gij meent.....’
‘Houd u stil, broeder, laat mij begaan, ik bid u,’ sprak de juffer half bevelend en half smeekend. ‘Zou ik u wel iets nieuws melden, Romys, door u te zeggen, dat Ernest De Cock en Hermina elkander eene innige genegenheid toedragen sedert vele jaren?’
‘Bah, vriendschap tusschen kinderen, wat heeft dit te beduiden?’
‘Gebaar u zoo onnoozel niet, Romys. Gij weet het beter. Het is meer dan vriendschap; zij beminnen elkander innig.’
‘Kalverliefde, zuster; het heeft geenen ernst.’
De juffer verloor alle geduld bij de onverstoorbare koelheid van Hermina's vader.
‘Het heeft geen ernst?’ herhaalde zij, de stem verheffende. ‘Het heeft zooveel ernst, dat wij u wel stellig op dit oogenblik de hand van Hermina vragen voor M. De Cock.’
Romys veinsde eene groote verwondering; borst dan los in eenen spotlach en riep:
‘Ah, ah, de hand mijner dochter voor Ernest De Cock? Gij wilt u vermaken, zuster. Een jonge springer zonder fortuin en bestaan? Het is jok, niet waar?’
‘Blijf kalm, Jan!’ zeide de juffer tot haren broeder, die op zijnen zetel begon te woelen. De misachting van zijnen schoonbroeder voor Ernest had hem gewond; op dit kapittel was hij uiterst trefbaar. Zijne zuster keerde zich weder tot Romys en hernam:
‘Luister, ziehier de redenen, welke wij ten voor- | |
| |
deele van dit huwelijk kunnen doen gelden. Ernest en Hermina beminnen elkander rechtzinnig; zij zijn beiden jong, de natuur heeft hen begaafd met dezelfde liefde voor alles, wat edel is en schoon. Het is alsof God hen voor elkander had geschapen. Ernest is arm, zegt gij? Inderdaad, hij bezit geene vierhonderdduizend franken; maar hij is burgerlijk ingenieur, leerling van den beroemden Stephenson en gewapend met al de wetenschap en al de kennis, welke er noodig zijn om eens een fortuin te vergaderen, dat oneindig grooter zou kunnen worden dan het fortuin der Romys'. Voor het overige, wij zijn daar om hem te helpen. Goedheid des harten, edelheid der ziel, schoonheid der wezenstrekken, wetenschap, moed.... hij heeft alles, wat eenen man kan verheffen. Wij zijn overtuigd, dat Hermina met hem gelukkig zal zijn, gelukkig zooals een mensch het zelden worden kan op aarde; wij zijn zeker, dat zij u, dat zij ons eeuwiglijk zal zegenen, indien wij door dit huwelijk den zoetsten, den eenigen droom haars levens verwezenlijken.’
‘Schoone woorden,’ mompelde Romys, ‘ik kan evenwel niet gelooven, dat gij ernstig spreekt. Denk aan dit huwelijk niet, zuster; het is eene volstrekt onmogelijke zaak. Een jongen zonder fortuin!’
‘Maar hij zal een aanzienlijk fortuin winnen.’
‘Ongelegde eieren zijn onzekere kiekens, zuster. En al won hij nu eens veel geld? Dan zou hij toch slechts een nieuwe rijke zijn. De Romys' zijn oude rijken; zij verbinden zich niet met menschen, die dagteekenen van gisteren.....’
‘Het is niet meer om uit te staan!’ onderbrak Jan Blondeel. ‘Gij zoudt het koelste mensch uit zijn
| |
| |
vel doen springen!..... Zeg eens, Bonifaas, gij, die altijd stoft over de oudheid van uw geslacht, hebt gij dan waarlijk vergeten, dat uw grootvader werkman is geweest op een schorsmolen?’
Romys sidderde en werd bleek, als hadde hij onverwachts den beet eener slang gevoeld. Hij zweeg eene wijl en deed geweld om zich zei ven meester te worden. Dan zeide hij met eenen scherpen grimlach en met beklemde gramschap:
‘Ik verwachtte mij niet aan zulken hoon van uwentwege, Mijnheer Blondeel. Gij spreekt van dingen, die zeer lang zijn geleden; maar al ware ik de kleinzoon van eenen werkman, dit zou nog geene reden zijn, om mijne dochter weg te schenken aan eenen jongen zonder fortuin en zonder naam.... en, vermits gij mij uitdaagt, zal ik het maar zeggen: aan den zoon van eenen bankroetier!’
‘Bankroetier?’ schreeuwde M. Blondeel, wien dit woord eene wonde in het hart had geslagen.
‘Bankroetier?’
En de vertoornde man stak de twee vuisten te gelijk tot zijnen schoonbroeder uit, als wilde hij hem aan het lijf. De juffer kwam tusschen beiden staan en poogde hen tot bedaren te brengen, doch hij herhaalde het woord ‘Bankroetier?’ met immer aangroeiende woede.
‘Gij ziet wel, dat de waarheid niet altijd aangenaam is,’ grommelde Romys op stillen, zegevierenden toon.
‘Ik moet mij inhouden, of ik zou mij tot erge dingen laten vervoeren,’ zeide Blondeel. ‘Zóó spreken van mijnen armen vriend De Cock zaliger? Van een edelhartig mensch, die meer waard was dan
| |
| |
al de Romys' der aarde? Hoe? een koopman, die tegenspoed heeft in zijnen handel? die het slachtoffer wordt van onvoorziene toevallen? die grootendeels zijn fortuin kan redden door zijne schuldeischers tot wettige voorwaarden over te halen? en die integendeel alles opoffert, tot zelfs het erfdeel van zijn eenig kind, om eerlijk man te blijven, niet alleen voor de wereld, hoort gij, Romys, maar voor zijn eigen geweten en voor God! Een vader, die de armoede aanvaardt, om zijnen zoon eenen vlekkeloozen naam te kunnen nalaten? En gij heet zulk mensch eenen bankroetier?’
‘Nu, nu, men had mij de zaak anders verteld,’ antwoordde Romys, die zich genoeg over den uitval van Blondeel gewroken achtte. ‘Laat ons daarom niet vechten, broeder, ik trek het woord in.’
‘Luistert,’ sprak juffer Marie met besluit; ‘zóó kan het niet voortgaan. Er moet een einde aan onzen twist komen. Ziehier, Romys, wat ik, om het kort te maken, u te zeggen heb. Wij verzoeken u vriendelijk, uwe toestemming tot het huwelijk van Ernest De Cock en Hermina te geven.’
‘Nooit, zuster; de eer der familie zou alleen.....’
‘Zoo? gij zijt met vriendschap niet te overwinnen? Welaan, ik zal eene andere reden doen gelden. Indien gij onze bede verwerpt, indien gij ons het middel weigert om het geluk van Hermina te verzekeren, het middel om haar in de toekomst tegen de opzoeking van eenen anderen Pottewal te behoeden, dan is alles gedaan tusschen ons. Wij kennen u niet meer. Vandaag nog zullen wij Ernest De Cock voor onzen zoon aannemen en hem tot eenigen erfgenaam onzer goederen doen verklaren. Twijfel niet
| |
| |
langer: het is een opperst besluit, dat door niets ter wereld kan worden veranderd.’
Romys aanschouwde de juffer met eene klimmende verschriktheid; hij keerde insgelijks het gezicht naar Blondeel, hopende misschien eenige aarzeling op zijn gelaat te ontdekken; maar M. Jan knikte bevestigend het hoofd met eene driftige uitdrukking en mompelde tot alle antwoord:
‘Het is besloten, onherroepelijk besloten!’
‘Vrienden lief,’ zuchtte Romys, ‘gij zoudt mij haast doen gelooven, dat gij bekwaam kunt zijn om tot zooverre uwe familie, uw eigen bloed te vergeten ten voordeele van eenen vreemdeling! Maar gij zijt edelmoedige lieden; het is een oogenblik van spijt. Neen, gij zult uwe zuster en uwe onschuldige nichten niet wreedelijk gaan onterven. Het ontwerp om Ernest De Cock tot uwen zoon aan te nemen, is slechts eene gedachte, niet waar?’
‘Eene gedachte?’ herhaalde de juffer. ‘Werp eenen blik op het boek, dat openligt daar voor u, en zie, waarmede wij ons bezighielden vóór uwe komst.’
Romys boog zich over het aangewezen boek en mompelde verbleekend:
‘Van de aanneming en hare uitwerksels. Is het mogelijk? O, mijn God, alles stort op mij neder! Een dubbele bruidsschat, twintig kinderen in het verschiet, mijn fortuin! Te huis ziekte, gekerm, dokters, apothekers!..... en hier beroofd van eene erfenis, die mijne familie wettelijk toebehoort! O, vriend Blondeel, goede Marie, hebt een beetje medelijden met mijn ongeluk!’
‘Wij hebben geen recht om u dit huwelijk op te dringen,’ antwoordde de juffer. ‘Gij zijt volstrekt
| |
| |
meester over uw kind, evenals wij over ons fortuin. Gij kunt kiezen; maar laat alle hoop varen, dat wij nog aan ons voornemen kunnen verzaken. Het geluk van Hermina hangt er van af; wij zullen niet buigen.’
Romys bleef eene wijl ten gronde blikken, waarschijnlijk een middel zoekende om nog aan een stellig antwoord te ontsnappen. Eindelijk haalde hij treurig de schouders op en zeide:
‘Ik zou veel doen, zeer veel, om u te kunnen bewijzen welken hoogen prijs ik aan uwe vriendschap hecht. Laat ons van deze zaak nu niet langer spreken. Ik zal er aan denken. Er is geene haast, niet waar, vermits Hermina toch niet met Pottewal trouwt?’
‘Neen, broeder, seffens moet gij beslissen.’
‘Onmiddellijk, Bonifaas, op staanden voet,’ bevestigde Blondeel.
‘Maar gij doet mij geweld aan; gij maakt mij het slachtoffer eener wreede dwingelandij,’ mompelde Romys met angst.
‘In het geheel niet, broeder,’ was het koele antwoord. ‘Gij zijt vrij in uwe keus. Wilt gij niet toestemmen, sta op en keer huiswaarts; wij zullen de studie van het Burgerlijk Wetboek aan het hoofdstuk der aanneming hervatten.’
‘Marie, Marie, gij zijt onmeedoogend voor mij! Een dubbele bruidsschat, twee huwelijksfeesten. Ik ben verdorven tot in den grond....’
‘Hermina heeft geenen bruidsschat noodig,’ zeide Blondeel.
‘Geenen bruidsschat?’ herhaalde Romys. ‘M. De Cock eischt geenen bruidsschat? Waarvan zal hij dan leven?’
| |
| |
‘Zijn wij niet hier, Bonifaas, om hem te helpen, indien het noodig is?’
‘Eilaas, eilaas! maar is uw fortuin dan insgelijks niet het goed onzer familie?’
‘En wat het huwelijksfeest betreft, indien gij het ons wilt toelaten, wij zullen het geheel op onze kosten geven.’
Romys boog het hoofd en bleef eenige oogenblikken in pijnlijk nadenken verzonken; dan zuchtte hij:
‘Onze familie dus vernederen! Mijn kind ongelukkig maken! Ja, ja, want er is geen geluk zonder rijkdom. Gij eischt die slachtoffering? Welaan, blijft gij dan verantwoordelijk voor de gevolgen van dit noodlottig huwelijk.’
‘Gij stemt dus toe?’ kreet juffer Marie met blijdschap.
‘Ik ben gedwongen; gij martelt mij.’
‘Maar gij stemt toe? Antwoord, Romys!’
‘Ja, ja, ik buig onder het geweld.’
‘Het is voldoende!’ juichte de juffer. ‘Ik ga Ernest in den hof opzoeken. Hij zal u zoo dankbaar zijn! Laat hemgelooven, dat gij met goeden wil hem tot uwen zoon aanvaardt.’
Romys stak de handen uit, om zijne opgewondene schoonzuster te wederhouden; maar zij gaf geene acht op zijn smeeken, sprong ter kamer uit en liep door den hof tot bij het priëel, waar zij den jongeling met het hoofd in de twee handen zag zitten.
Deze treurige houding deed haar plotseling haren snellen loop onderbreken. Zij naderde langzaam, terwijl zij in zich zelve murmelde:
‘Arme jongen, ik moet voorzichtig zijn. Na zulk
| |
| |
verdriet zou de blijdschap hem schadelijk kunnen worden.’
‘Ernest,’ sprak zij, ‘Ernest, ik heb goed nieuws, gelukkig nieuws,’
Hij hief het hoofd op en zag haar met ongeloof aan.
‘Hermina trouwt niet.’
‘O, mijn God!’ riep Ernest, rechtsprigende. ‘Heb ik het wel gehoord? Bedriegt gij mij niet, goede Marie?’
‘Haar vader is daarbinnen; hij heeft ons de tijding gebracht, dat het integendeel juffer Theresia is, die met Pottewal zal trouwen.’
De ontroerde jongeling hief sprakeloos de armen ten hemel.
‘Kom, Ernest,’ zeide Mejuf. Blondeel, ‘gij moet uwe blijdschap een beetje matigen en met mij naar binnen gaan. M. Romys wil u zien en u iets zeggen, dat u zal verheugen, ik ben er zeker van. Maar indien gij u niet bedaard toont, zal het eenen slechten indruk op hem doen.’
Hij volgde haar in het pad; zij stapte langzaam en hernam al gaande hare rede:
‘Ziet gij, Ernest, gij hebt er geen voorgevoel van, maar het zou wel mogelijk zijn, dat heden nog al uwe wenschen wierden vervuld. Indien M. Romys zijne toestemming tot uw huwelijk met Hermina.....’
‘Hoe? wat, wat zegt gij? Hermina zou mijne bruid kunnen worden?’ riep de jongeling uit, terwijl hij de hand der oude juffer aangreep, haar met geweld hield staan en bevend haar in de oogen schouwde.
‘Zie, daar wordt gij nu eensklaps rood en bleek van ontsteltenis,’ bemerkte Marie met geveinsde
| |
| |
spijtigheid. ‘Dit heb ik niet gezegd. Dan, wat zeker is, M. Romys schijnt gunstig gestemd; hij heeft zelfs bijna zijn jawoord gegeven. Kom nu, volg mij. Voor het geluk van Hermina, wees man en toon u sterk!’
Deze verwittiging en de aanroeping van den naam der welbeminde deed Ernest een reusachtig geweld op zich zelven inspannen, om de onstuimige bewegingen zijns harten te bedwingen.
In de kamer tredende, leidde Marie den jongeling voor Romys, die was opgestaan en met benepen lippen en verstoord gelaat zijnen toekomenden zoon te gemoet zag.
‘Hier is M. De Cock,’ zeide de juffer, ‘die u komt bedanken, omdat gij hem zoo edelmoediglijk de hand zijner dierbare Hermina toestaat.’
‘Zou het waar zijn, Mijnheer?’ riep Ernest met tranen in de oogen. ‘O, dat God u zegene voor die opperste weldaad!’
‘Spaar mij uwe dankzeggingen, ik bid u, Mijnheer,’ grommelde Romys. ‘Ik ben het niet, die u de hand mijner dochter schenk. Het is juffer Marie, het is uw voogd Blondeel.’
‘Misschien twijfelt gij, Mijnheer, of ik wel waardig ben van uwen zoon te worden?’ hernam Ernest. ‘God zal mij moed en krachten leenen om eens uwe achting, uwe vriendschap, uwe genegenheid te verdienen. O, geloof mij, ik zal uw kind gelukkig maken!’
‘Maak ze liever rijk, indien gij kunt; dit zal mij veel meer behagen,’ wedervoer Romys met bittere scherts. ‘Het zal u moeilijk zijn, mijn jongen; want, gij weet het misschien nog niet, ik geef mijne dochter geenen bruidsschat.’
| |
| |
‘Hermina, Hermina alleen,’ juichte de jongeling met begeestering. ‘Haar geluk moet mijn werk zijn! Om het te verzekeren, gevoel ik mij de macht tot het doen van wonderen!’
‘Wij zullen het afwachten,’ was het antwoord. ‘Dit vroolijke liedeken zal haast van toon veranderen; maar steek u wel in het hoofd, dat er bij den schoonvader niets te halen is. Ik geef geenen enkelen frank, geenen centiem, wees er van overtuigd.’
‘Niets vraag ik, niets dan de hand van Hermina. Het is de grootste schat der aarde voor mij!’
Romys schokschouderde met medelijden.
‘Woorden, woorden, die niet veel beloven,’ morde hij. ‘Welaan, trouw met Hermina en poog mij dit huwelijk niet te doen betreuren.’
Zich tot Blondeel keerende, zeide hij:
‘Kom nu, Jan, gaan wij nu naar Darlingen. Dit tooneei heeft lang genoeg geduurd, en wij moeten nog vóór den middag met den ijzeren weg vertrekken.’
‘Laat Ernest u vergezellen, Romys,’ smeekte de juffer. ‘Het is betamelijk, dat hij ten minste zijne verloofde ga begroeten; en, gij zult het zien, zijne verschijning ten uwen huize zal ziekte en verdriet als door eenen tooverslag doen verdwijnen. Gij stelt er u immers niet tegen, dat Ernest zich met u naar Darlingen begeve?’
‘Het is nu toch zoo,’ zuchtte Romys. ‘Alles is mij onverschillig!’
‘Een oogenblik, ik ga eene andere frak aantrekken,’ riep Blondeel. ‘Op eene minuut ben ik terug.’
Romys liep hem achterna, gewis om met hem alleen te kunnen spreken.
| |
| |
Zoohaast beiden in den gang verdwenen waren, sprong Ernest de oude juffer aan den hals en riep met tranende oogen uit:
‘Marie, goede Marie, het is aan u, aan uwen edelen broeder, maar aan u vooral, dat ik deze onmeetbare weldaad ben verschuldigd. Dank, dank, engelachtige ziel, gij doet mij vergeten, dat ik geene moeder heb! O, wat er mij ook geschiede, op alle oogenblikken mijns levens zal ik uwen naam zegenen!’
‘Kom, kom, word maar niet zinneloos; gij ontschikt mijn hoofdhulsel,’ murmelde de juffer. ‘Maak Hermina gelukkig: eene andere belooning vraag ik niet.’
‘Zoo, zoo! dit gaat wel!’ kreet Blondeel, met Romys in de kamer tredende. ‘Kom, Ernest, er is nog tijd genoeg om mijne zuster uwe welverdiende dankbaarheid uit te drukken. Grijp uwen hoed, mijn jongen; denk, dat Hermina niets weet en nog altijd treurt. Spoedig! Haast gemaakt!’
Ernest gehoorzaamde; - in het uitgaan murmelde hij nog met diep gevoel:
‘Marie, goede Marie, heb dank, heb dank!’
Een half uur daarna vloog Ernest op de vlerken van den stoom naar Darlingen, om de blijde tijding aan Hermina, zijne dierbare verloofde, te gaan dragen.
|
|