| |
| |
| |
V
M. Blondeel en zijn jonge vriend Ernest De Cock hadden den ijzeren weg genomen en stapten nu af in de standplaats van Darlingen.
Al koutende, begaven zij zich met matigen tred stedewaarts en hielden zich in de schaduw der boomen; want, ofschoon het reeds verre in den namiddag was, brandde de zon zeer hevig aan den diepblauwen hemel.
Toen zij de stad naderden, hield Ernest eene wijl den blik gevestigd op de hooge schouwen, welker rookwolken bijna loodrecht in de lucht opklommen, en zeide dan met zekere blijde verwondering tot zijnen makker:
‘Vier of vijf nieuwgebouwde fabrieken? Darlingen begint dus eindelijk het gevoel zijner bestemming te krijgen? Ik heb er dikwijls in Engeland aan gedacht. Zoudt gij wel gelooven, heer Jan, dat geene stad in België beter dan deze al de hoedanigheden aanbiedt, om het middelpunt eener machtige nijverheid te worden? Zuiver en overvloedig water, vele steenwegen naar alle gewesten des lands, eene rivier, die met weinig kosten bevaarbaar te maken is: de werkstoffen in overvloed ter plaatse, het dagloon goed- | |
| |
koop..... Wacht maar, ik zal te Darlingen wel kapitalen vinden, gereed om tot nuttige en winstgevende ondernemingen samen te spannen.’
Blondeel schudde het hoofd met ontkennenden twijfel.
‘Het is hier niet, mijn goede Ernest, dat gij het gedroomde fortuin zult vinden,’ mompelde hij.
‘Maar, mijnheer Jan, laat mij toe het u te zeggen,’ wedervoer de jongeling, ‘de nijverheid is de toekomst der hedendaagsche beschaving. Geen volk, tenzij het met vrijen wil zijnen val aanvaarde, kan wederstaan aan de noodzakelijkheid, om in nijverheid en koophandel de beweging der wereld te volgen. En voorwaar, het is ons vaderland niet, dat achteruit zal blijven. De bewijzen zijn daar: het kleine België verwondert nu reeds de machtigste volkeren door de menigvuldigheid zijner gestichten en door de reusachtige ontwikkelingen van zijnen volksarbeid.’
‘Gij zijt welsprekend op dit kapittel, ik weet het,’ antwoordde M. Jan met eenen goedkeurenden lach. ‘Voor zooveel gij ons land in het algemeen beschouwt, geef ik u gelijk: maar wat Darlingen betreft, ik voorzeg u, dat gij u zult bedrogen vinden. Het geld ontbreekt hier aan de nijverheid.’
‘Het geld? Darlingen is eene ongewoon rijke stad, zegt men.’
‘Zeer rijk, veel te rijk, mijn jongen.’
‘Er moeten dienvolgens beschikbare kapitalen zijn.’
‘Doode kapitalen.’
‘Men zal ze levend maken, heer Blondeel, door de verzekering van groote winsten.’
‘Onmogelijk, mijn vriend. De fabrieken, welke
| |
| |
wij daareven hebben gezien, zijn gebouwd door vreemdelingen; drie of vier slechts door Darlingers, die bijna zonder middelen zijn begonnen. Al de rijkdom der stad is in handen van renteniers, wier fortuin slechts in pachthoeven en landerijen bestaat. Zij leven karig, ontzeggen zich alle genot en pogen door eene overdrevene spaarzaamheid hunne goederen te vermeerderen, zonder tot dat doel iets te willen wagen. Hunne eenige zucht is, van met het gespaarde geld immer nieuwe pachthoeven aan te koopen. Nu zijn wij de fabrieken voorbij. Zie voor u heen in de lange, eenzame straat die geslotene huizen, die stilte, het gras dat groeit tusschen de steenen: zeggen deze teekenen der beweegloosheid u niet, dat Darlingen wil slapen, terwijl iedereen waakt en arbeidt?’
‘Maar ik kan niet begrijpen, wat de reden daarvan mag zijn,’ zeide de jongeling met eene uitdrukking van twijfel. ‘Iedereen oordeelt de inwoners van Darlingen met uitzonderlijke strengheid. Het was reeds zoo vóór mijn vertrek naar Engeland. Er moeten hier nochtans ook verstandige lieden wonen, zoowel als elders.’
‘Zeker, Ernest, deftige, verstandige lieden, edel van hart en gezond van hoofd, maar de anderen maken de overgroote meerderheid uit, en zij dwingen iedereen zich gelijk de groote hoop te gedragen, op straffe van misachting en zelfs van vervolging. Dat gij weinig goeds van de Darlingers hoort zeggen, dit komt, omdat zij meest altijd kwaad spreken van elkander en ten slotte dus ook van zich zelven.’
Op dit oogenblik hergalmde de straat van een plotseling gerucht. M. Blondeel had slechts den tijd om ter zijde te springen: want hem reed in windsnelle
| |
| |
vaart eene prachtige opene koets voorbij, waarin een zeer jong heer nevens eene dame was gezeten.
‘De onbeschofte!’ mompelde Ernest, rood van verontwaardiging. ‘Nog een beetje, en hij ging u overrijden, mijnheer Jan, zonder zelfs door den minsten roep ons te verwittigen. Is die jonge heer een Darlinger?’
‘Ah, ah!’ kreet Blondeel lachende, ‘zóó straft God de gierigheid! Die jonge losbol is een Darlinger, inderdaad. Ziet gij daar, op eenige stappen van ons, dat groote huis met zijne zwarte muren? Daar woonde een oud millionnair dien men niet anders kende dan met den naam van oortjeskloover. Hij leefde alleen en was zoo gierig, dat hij op zijn doodbed zells niemands hulp aanvaarden wilde, uit schrik dat men hem tot het uitgeven van eenige stuivers zou dwingen. De Wet heeft de deur zijner woning moeten openen, en met geweld wilde men hem eenige medicijnen doen gebruiken. Hij heeft alles verworpen uit angstige gierigheid, en is letterlijk gestorven als een hond. Weet gij wat er nu met zijn zuur gespaard fortuin geschiedt? De jonge heer in het prachtige rijtuig is zijn kozijn en zijn eenige erfgenaam. Hij is naar Brussel gaan wonen en leidt daar een leven, alsof de gansche wereld hem toebehoorde. De helft der erfenis is er al zeker doorgegaan.’
‘Hij is getrouwd? Het is zijne vrouw, die nevens hem in de koetse zat?’
‘Neen, neen, het is eene dame, die hem het fortuin van den oortjeskloover helpt opeten. Ah, Ernest, gij kent Darlingen nog niet. Er zijn hier niet weinig van die personen, welke de Franschen met het woord originaux aanduiden. Zie aan uwe linkerhand dat huis
| |
| |
met zijnen hoogen gevel. Daar wonen twee broeders en twee zusters, die ongetrouwd zijn gebleven, om hun fortuin niet te verdeelen. Zij zijn nu alle vier reeds zeer oud. Zoudt gij kunnen gelooven, dat sedert twintig jaren deze broeders en zusters nooit te zamen zijn dan aan de tafel om te eten, en dat zij schier nooit, maar nooit tot elkander spreken? Tusschen hen bestaat geen andere band dan het gezamenlijk fortuin; want, indien het waar is wat hunne dienstmeiden zeggen, haten zij elkander en leven zij te gader als vier wolven in eenen zelfden kuil..... Hebt gij het kleine meisje niet bemerkt, achter het venster, dat wij zooeven zijn voorbijgegaan? Zij is wel ongelukkig. Hare ouders waren getrouwd zonder liefde; men had ze vereenigd om redenen van fortuin. In zulk geval is een huishouden onmogelijk, indien niet een der beide echtgenooten den andere tot zijnen slaaf kan maken. Hier nochtans vond de man eene vrouw met ontplooibare hardnekkigheid, en de vrouw vond eenen man met niet minder kracht van wil. Ik durf bijna niet zeggen wat er tusschen geschiedde: het waren lieden van deftige geboorte. Na eenige maanden reeds grepen in dat huis geweldige tooneelen plaats, en eindelijk vochten de verbitterde echtgenooten bijna dagelijks, zonder zich voor de geburen nog te schamen. Hunne vijandschap had hun zelfs het gevoel der betamelijkheid ontnomen. De moed van den man is eerst gebroken; hij heeft in den drank de vergetelheid van zijn droevig leven gezocht. Op eenen zekeren avond, toen hij te huis kwam, heeft zijne vrouw zulken hevigen aanval van gramschap gekregen, dat zij er van is gestorven. Wat hem betreft, hij is kort daarop aan de gevolgen zijner ver- | |
| |
slaving aan den drank bezweken. Zij hebben een meisje van vier jaren nagelaten Arm kind, dat zijne ouders om zoo te zeggen niet heeft gekend, en slechts leeft als de droeve herinnering aan een noodlottig huwelijk..... Gij zegt niets, Ernest? Gij schijnt denkend?’
‘Inderdaad, heer Blondeel, die treurige geschiedenissen benevelen mij den geest.’
‘Oh, ik zou er vele andere kunnen vertellen. Indien gij gelegenheid hebt om eenen enkelen dag te Darlingen te blijven en in gezelschap te zijn, bovenal van vrouwen, zult gij de geschiedenis van al de inwoners toch moeten hooren. Zoohaast men hier geene bijzondere zaken te verhandelen heeft, spreekt men van niets anders dan van het leven en de daden zijner stadgenooten. Veel goeds zegt men niet; dat brengt geen zout in de samenspraak. Maar gij luistert niet, Ernest? Ik begrijp, wij naderen de woning van Romys. Klopt u het hart niet een beetje bij de gedachte, dat gij binnen eenige oogenblikken Hermina zult zien?’
‘Gij spreekt waarheid, heer Jan, dit gepeins ontroert mij,’ murmelde Ernest met eenen lichten blos op het voorhoofd. ‘Wat moet zij groot geworden zijn!’
‘Hoe anders, mijn jongen? Zij is eene volwassene vrouw. Gij moet u evenwel bedwingen, in het eerst bovenal; want indien haar vader uwe ontroering bemerkte, zou hij argwaan krijgen. Ik moet hem allengskens pogen over te halen. Heden nog niet, maar na eenige bezoeken. Wees ingetogen, spreek van geld winnen en toon veel achting voor een groot fortuin. Het zal u gemakkelijk zijn, dewijl gij juist
| |
| |
zulke denkbeelden hebt. Kom, blijf u zelven meester: wij zijn er.’
Hij meende aan de bel te trekken; maar de meid, die hem van achter het venster had gezien, opende de deur en zeide, toen zij beiden in den gang waren getreden:
‘Goeden dag, Mijnheer Blondeel. O, ik dank u uit het diepste des harten, in naam mijner blinde zuster! Wij hebben u zoo innig gezegend in onze gebeden.’
‘Daar niet van gesproken, Sophie. Zijn uwe meesters te huis?’
‘Gij zult ze vinden in den hof, Mijnheer,’ was het antwoord.
De meid aanschouwde den jongeling met eene bijzondere aandacht en scheen op zijne wezenstrekken eene gelijkenis te zoeken.
‘Gij kent mij niet meer, Sophie?’ vroeg hij. ‘Gij hebt mij nochtans dikwijls gezien in den hof van M. Blondeel, en zelfs twee- of driemaal hier in dit huis.’
‘Is het mogelijk!’ kreet de meid. ‘Die stem? Gij zijt Ernest? Mijnheer De Cock? Wat moet ik oud worden! Ik heb u gekend, dat gij nog geene zeven jaar oud waart. Mijne blinde zuster is dienstmeid geweest bij uwe ouders zaliger. Ah, wat is God goed, dat Hij u zulk een schoon man liet worden!’
Ernest begon eenige minzame woorden te zeggen, om de oude vrouw voor de betuiging harer genegenheid te bedanken, maar nu waren zij ten einde van den gang gekomen; Blondeel opende de hofdeur, en de meid keerde terug naar de keuken.
M. Romys wandelde met ongeduld over en weder
| |
| |
door de paden des tuins; zijne echtgenoote zat bij de tafel en breide voort aan een begonnen werk; Theresia, nog in plechtkleedij, was niet verre van hare moeder gezeten en scheen in gepeinzen verslonden.
Toen de onverwachte bezoekers werden bemerkt, kwam Romys dichter bij de tafel en gaf aan zijn gelaat eene losse uitdrukking van minzaamheid. De dame sprong op met eenen kreet van blijde verrassing: maar de strenge blik van haren man bedwong plotseling die beweging.
Theresia rees langzaam van haren zetel op en verhief het hoofd met eene soort van deftige trotschheid; hare lippen nepen zich te zamen, en haar aangezicht nam den toon eener koele ingetogenheid, als van iemand, die zich op voorhand wapent tegen de mogelijke gemeenzaamheid van eenen minderen persoon. Zij had dienvolgens Ernest herkend.
Tot de tafel naderende, zeide Jan Blondeel:
‘Hoe vaart men hier? Tamelijk goed, zie ik. En mijne nichte Theresia, wat is zij schoon vandaag! Ik heb de eer u onzen jongen vriend Ernest De Cock voor te stellen, die uit Engeland is teruggekeerd en niet kon nalaten u te bezoeken.’
De jongeling boog zich diep voor de Romys' en hunne dochter, en sprak op stillen toon:
‘Mijnheer, Mevrouw, Mejuffer, ik vervul eenen aangenamen plicht met u mijne eerbiedige groetenis te brengen, en ik dank God, die mij toelaat u allen in goede gezondheid weder te zien.’
Theresia antwoordde door een schier onzichtbaar nijgen des hoofds; Mad. Romys scheen eenen stoel vooruit te willen brengen, om den jongeling eene zitplaats nevens zich aan te bieden; maar hare bewe- | |
| |
ging was zoo onduidelijk dat hij haar inzicht niet bemerkte.
‘Het is spijt, Blondeel, dat gij niet een weinig vroeger gekomen zijt,’ mompelde Bonifaas Romys. ‘Wij hebben reeds sedert een uur de koffie gedronken; anders hadt gij een kopje met ons kunnen nemen.’
‘Bah, doe de meid nieuwe koffie opschenken,’ wedervoer M. Jan. ‘Het is geene groote moeite, en ik beken, dat ik met vermaak een beetje warmen drank zou gebruiken. Laat ons nederzitten, Ernest; zie, mijne zuster biedt u een stoel aan nevens zich.’
Deze gemeenzaamheid verwekte eene uitdrukking van spijt op Theresia's gelaat. Romys moest insgelijks niet zeer voldaan zijn; want hij liep grommelende naar het huis, waarschijnlijk om de meid te gaan zeggen, dat zij de kachel opnieuw moest ontsteken, om koffie voor de ontijdige bezoekers op te schenken.
‘Ah, sa, waar is uwe zuster Hermina?’ vroeg Blondeel aan Theresia.
‘Zij is op hare kamer; zij heeft hoofdpijn,’ antwoordde het verstoorde meisje op korten toon.
‘Ik begrijp: een huwelijk in de familie is altijd iets, dat ontstelt, bovenal wanneer men jong en gevoelig is gelijk die goede Hermina.’
‘Gij weet dus van dit huwelijk, broeder?’ kreet Mad. Romys met verwondering. ‘Hemel, en gij schijnt wel te moede?’
‘Waarom niet? Het is eene goede partij. ‘Eene goede partij!’ zuchtte de verbaasde moeder. ‘Eilaas, mijne arme Hermina!’
‘Hermina zal zich troosten, zuster. M. Pottewal
| |
| |
is een goede jongen, en zijn fortuin is aanzienlijk. Ik wensch mijne nichte Theresia uiterharte geluk met haar huwelijk.’
‘Maar het is Theresia niet, die trouwen gaat,’ riep Mad. Romys. ‘Het is Hermina!’
‘Hermina?’ herhaalde M. Jan verbleekend, terwijl hij eenen angstigen blik op Ernest wierp, die scheen te beven en wiens oogen van eene plotselijke verschriktheid getuigden. ‘Hermina? Het is Hermina, die trouwen gaat met den dikken Pottewal?’
‘Het is de wil haars vaders!’ bevestigde de dame.
‘En zij, wat zegt zij daarvan?’
‘Zij weent, zij stort tranen sedert twee dagen, broeder.’
Blondeel boog het hoofd, als om over die onverwachte, die verpletterende tijding na te denken. Intusschen stapte Theresia langzaam naar het huis en verdween in den gang.
‘Ah, dit is een beetje te sterk!’ riep Blondeel in volle gramschap opspringende. ‘Men zal dus onbarmhartiglijk dit goede, gevoelige kind opofferen aan ik weet niet welke zelfzuchtige berekeningen van fortuin? Hermina zou ongelukkig moeten zijn gedurende gansch haar leven? Wij zullen het eens gaan zien! Waar is Romys? Indien hij bekwaam is tot zulke wreedheid!.....’
Hij meende naar het huis te loopen; maar de oude dame vatte hem bij den arm en zeide:
‘Om Gods wil, broeder, kom tot bedaren. Indien gij dus met gramschap mijnen man aanvalt, zal hij nog onmeedoogender worden. Hij zal het wreken op Hermina.’
‘Neen, het gaat te verre; ik voel het bloed mij in
| |
| |
de aderen koken!’ grommelde M. Jan, bevend van verontwaardiging.
‘Ach, ik bid u, blijf kalm, Mijnheer Blondeel!’ zuchtte Ernest, de handen smeekend tot hem verheffende.
‘Zie, broeder,’ hernam Mad. Romys, ‘in al mijne gebeden heb ik van God gevraagd, dat Hij u eenen engel geliefde te zenden, om u naar Darlingen te roepen. Uwe komst was mijne eenige hoop, de eenige hoop mijner arme, bedrukte Hermina. Misschien kunt gij nog iets doen om de noodlottige slachtoffering van mijn kind te beletten; maar gij moet mijnen man met zachtheid aanspreken en hem niet bedreigen, of alles is beslissend verloren. Gij kent hem: zoohaast hij kan vermoeden, dat men hem wil weerstaan, wordt hij onplooibaar als ijzer. O, voor het geluk van Hermina, van uw dierbaar petekind, bedwing uwe ontsteltenis.’
M. Jan zweeg een oogenblik en schudde het hoofd in nadenken.
‘Gij hebt gelijk, zuster,’ zeide hij, ‘ik laat mij wegsleepen door eene wettigever ontwaardiging. Ik moet mij zei ven meester blijven. De zachtheid is inderdaad het eenige middel. Ik ga mijnen schoonbroeder vinden, om een onderhoud met hem te hebben. Wees gerust en geef dien armen Ernest een beetje moed; want hij is bleek als een doode en beeft in al zijne leden. Hij insgelijks zou misschien gansch zijn leven treuren, indien Hermina ongelukkig moest zijn.’
‘Ik weet het; ik dank hem,’ murmelde de moeder, terwijl zij met diep gevoel de hand des jongelings aangreep.
| |
| |
‘Welaan, hoopt dan beiden; ik begrijp nu welke middelen er kunnen beproefd worden. Tot straks; wacht met goeden moed.’
Hij stapte langzaam door het pad, wreef zich onderweg over het voorhoofd en opende de deur des huizes. In den gang ontmoette hij Bonifaas Romys, die in den hof wilde gaan; maar Blondeel hield hem terug en zijde met groote bedaardheid in de stem en zelfs met minzaamheid:
‘Broeder, ik zou u gaarne alleen spreken; wilt gij de goedheid hebben mij eenige oogenblikken te verleenen?’
Romys opende de deur der zaal en bood M. Jan eenen stoel aan.
‘Gij wilt mij spreken over het aanstaande huwelijk mijner dochter Hermina?’ morde hij. ‘Zit neder: ik ben bereid om u te hooren.’
‘Gij zult lichtelijk begrijpen, Romys, dat het vernemen dier onverwachte tijding mij heeft verwonderd,’ begon M. Jan op schier vreesachtigen toon. ‘Hermina is mijn petekind; ik geloofde mij het recht, om ten minste voorafgaandelijk kennis te bekomen van een ontwerp, dat over haar leven zou beslissen, indien het verwezenlijkt werd.’
Hermina's vader hield met eenen listigen, stillen blik het oog op Blondeel gevestigd; hij verwachtte zich gewis aan een hevig tooneel en wapende zich op voorhand met eene schijnbare kalmte.
‘Zonder twijfel, broeder,’ antwoordde hij, ‘gij hebt het recht voorafgaandelijk bericht van dit ontwerp te bekomen. Maar beken, dat men van zulke dingen niet spreekt, vooraleer men zeker is van het welgelukken: de eer der familie is hier op het spel.
| |
| |
Daarenboven, ik zou morgen vroeg naar Brussel zijn gegaan, om u de tijding van dit schitterend huwelijk te brengen, in de verzekering dat gij met mij u er over zoudt hebben verblijd. Denk eens, M. Pottewal staat aan het hoofd van meer dan vierhonderdduizend franken; ik geef Hermina honderdduizend franken. Het is een half millioen. Pottewal drijft handel; zijn geld zal wel ten minste vijf ten honderd opbrengen. Dus vijf en twintigduizend franken inkomsten op een jaar. Wat zal zij gelukkig zijn, onze Hermina! Welke eer voor de familie, niet waar?’
‘Dit huwelijk is dus reeds beslist?’ vroeg Blondeel met bedwongene ontsteltenis.
‘Zeker, zij hebben elkander het jawoord gegeven.’
‘En heeft Hermina met vrijen wil de hand van M. Pottewal aanvaard?’
‘Ik moet gelooven van ja. In alle geval, zij is het niet, ik ben het, die over de belangen der familie moet oordeelen.’
‘Maar, Romys, zij weent onophoudelijk sedert twee dagen.’
Eene vonk van gramschap ontschoot uit de oogen van Hermina's vader; doch hij bleef zich zelven meester en zeide met eenen schertsenden glimlach:
‘Zoo? men heeft het u reeds gezegd? Weenen de meisjes niet altijd vóór het huwelijk? En al waren die tranen ook rechtzinnig, de zaak is nu besloten; het wederzijdsch woord is gegeven, en het staat daarboven onherroepelijk geschreven, dat het aanzien onzer familie binnen zes weken met vierhonderdduizend franken zal vermeerderd zijn.’
| |
| |
Jan Blondeel greep zijnen schoonbroeder de hand en zeide:
‘Romys, ik smeek u, hoor mij eene wijl met goedheid aan. Gij zijt vader; die titel geeft u inderdaad het recht om over het lot van uw kind te beschikken; maar legt hij u niet insgelijks tot plicht op, haar toekomend leven voor verdriet en lijden te behoeden?’
‘Lijden? met eene inkomst van vijl en twintigduizend franken? Verdriet hebben, als men elke twee jaar eene nieuwe pachthoef kan bijkoopen?’ onderbrak Bonifaas Romys.
‘Ik bid u, laat mij voortgaan,’ hernam Blondeel met klimmende ontsteltenis. ‘Hermina is nog zeer jong, haar hart heeft dorst naar vriendschap, naar genegenheid, naar liefde. Haar omstralen als een maagdelijke krans al de zoetste begoochelingen des levens. Zij is schoon, zij is vroolijk, zij bemint de kunsten, zij moet hare gewaarwordigen kunnen uitstorten in geestigen kout. O, Romys, dien zuiveren engel, dat teeder en edel kind gaat gij verbinden, voor eeuwig en onherroepelijk verbinden aan wien? Aan eenen Pottewal!’
‘Eenen Pottewal? Hij is van eene zeer oude familie, en hij bezit schier een half millioen.’
‘Het zij, Romys; hij is zelfs een goede jongen; - ik ken hem zeer wel, maar er zijn bijna veertig jaren over zijn hoofd heengegaan. Hij heeft geene de minste opvoeding genoten; hij is grof van hart en verstand, en weet van niets te spreken dan van graan. Zijn eenig vermaak is des avonds in het koffiehuis of in de herberg te zitten en zich daar onder eene domme samenspraak zoodanig met bier op te vullen,
| |
| |
dat alle fijnheid uit zijne hersens zou verwasemen, hadde hij ooit eenige fijnheid van geest bezeten..... En het is aan zulken man, dat gij uwe dochter Hermina wilt geven?’
‘Ga voort, ga voort,’ mompelde spottend M. Romys, die eenigszins zijn geduld begon te verliezen.
‘Begrijpt gij niet, broeder, wat het lot van uw kind zal zijn? Ik zie haar daar zitten, de arme, verlatene echtgenoote, in eene wijde kamer, alleen met hare treurige gedachten, kwijnend en het verlies beklagend van haar geloof in het leven. Want wien zal zij beminnen? Met wien zal zij spreken? In wiens boezem zal zij uitstorting vinden voor de gewaarwordingen harer dichterlijke ziel? Haar man weet niets: alwat zij gevoelt, alwat zij denkt, is hem vreemd. Hij beseft zijne minderheid nevens haar; en dat grof stuk hout, indien het zich niet kan verwijderen, zal in slaap vallen nevens eene vrouw, die door hare levensvreugde en door hare zoete geestigheid een gansch uitgelezen gezelschap tot bewondering zou dwingen. Ja, ja, terwijl Pottewal op reis zal zijn of in de herberg zal zitten, zal de arme Hermina te vergeefs iemand zoeken, die haar kan verstaan of ten minste eenigen prijs hecht aan de schatten haars harten. Begrijpt gij, broeder, hoe schrikkelijk zij is, die sombere eenzaamheid der ziel? Alleen, altijd alleen, tot het einde des levens!’
‘Bah, bah,’ morde Romys, ‘zij zal een schoon rijtuig hebben, goede paarden; zij zal kunnen wandelen zooveel zij wil.’
‘Wandelen? Maar met wien? Ach, ik kan schier mijnen angst niet bedwingen, broeder. Ik heb de
| |
| |
waarheid niet gansch gezegd: zoo gaat het gewoonlijk niet Uit deze ongelijkheid tusschen echtgenooten spruit een grooter kwaad. Beiden worden ongelukkig; beiden gevoelen, dat zij de reden zijn van elkanders verdriet. Dan komen de afkeer, de verbittering, de haat; dan staan de slachtoffers van eene noodlottige verbintenis tegen elkander op, en de worsteling duurt zoolang, totdat een van beiden den moed opgeeft en zich aan den haat van den andere overlevert als een moedelooze slaaf. Mijn God, ik beef bij de gedachte, dat die slaaf, dat versmacht wezen uwe goede, uwe zoete Hermina zou kunnen zijn!’
De tranen sprongen Jan Blondeel uit de oogen, en zijne stem verliep tot eenen doffen toon, die hem dwong zijne rede te onderbreken.
Bonifaas Romys zweeg eene wijl en zeide dan met eene ijskoude bedaardheid:
‘Ik ken uw gevoelen over het huwelijk sedert lang, mijn vriend Jan. Wat gij mij zegt, is geen nieuws voor mij. Het zijn inbeeldingen van iemand, die geen huisgezin heeft en zonder zorgen door de wereld is gegaan. Hadt gij kinderen, gij zoudt er anders over denken en zoo min als ik de gelegenheid verwaarloozen, indien een half millioen zich aanbood. Het gebeurt op mijn woord alle dagen niet.’
Blondeel had waarschijnlijk op deze woorden niet geluisterd; want hij vatte de beide handen zijns schoonbroeders en zeide smeekend:
‘Kom, mijn lieve Bonifaas, gij hebt een hart; Hermina is uw kind. Laat u verbidden, dwing haar niet om met dien groven Pottewal te trouwen. Zij zou ongelukkig zijn, geloof mij. Ach, heb toch medelijden met haar!’
| |
| |
‘Gij ziet het, Blondeel, ik heb u gewillig aangehoord,’ antwoordde Romys met onverstaanbare, ja, met zegevierende koelheid. ‘Het is nutteloos tusschen ons over zulke zaken te twisten. De eer. der familie is voor mij de opperste wet. Wat u betreft, gij kent den prijs van het geld niet. Gij hebt van M. Pottewal eene slechte gedachte; maar, geloof een man van ondervinding, een half millioen vergoedt meer gebreken dan een schoon aangezicht of wat geestige praat.’
Jan Blondeel werd rood van toorn en beefde van spijt; hij deed echter nog geweld om zijne ontstaande gramschap te bedwingen en vroeg:
‘Het is dus onherroepelijk beslist? Niets kan u verbidden?’
‘Vermits ik gelijk heb, vermits ik meen het geluk van een mijner kinderen te kunnen verzekeren, waarom zou ik als een dommerik van besluit gaan veranderen? Gij weet, broeder, dat dit in alle geval mijne gewoonte niet is.’
‘Dit is dus uw laatste woord? Hermina is veroordeeld om Mad. Pottewal te worden?’
‘Er is niets meer aan te doen; het jawoord is gegeven.’
‘Welaan, het zij zoo,’ kreet Blondeel, wit als een linnen van woede. ‘Wees de beul van uw kind, gelijk gij de beul uwer echtgenoote zijt! Gij zult God rekening geven over uwe ijselijke zelfzucht.....’
‘Wat wilt gij zeggen? Gij hoont mij?’
‘Durf mij antwoorden, mensch zonder hart,’ hernam Blondeel. ‘Wat hebt gij gedaan met mijne arme zuster? Zij was zoo schoon, beminnend, vroolijk. Gij trouwdet haar ook zonder liefde; hare ouders
| |
| |
geloofden insgelijks, dat zij gelukkig zou zijn. Gij, gij hebt ze verdrukt, gij hebt haar leven vergiftigd, haar tot de martelares uwer zelfzucht gemaakt. Wat blijft er nu over van die bevallige vrouw, voorbeeld van minzaamheid en van verstand? Niets dan een moedeloos wezen, half zinneloos, schier vervallen tot den staat van kindschheid! Ja, ja, niet alleen hebt gij hare milde natuur onder uwe barschheid verpletterd; haren geest hebt gij versmacht, en gij kunt nu met zelfgenoegen nederzien op eene slavin, die beeft als zij de oogen van haren verdrukker slechts ontmoet..... eene moeder, tot zooverre vernietigd, dat zij zelfs haar kind niet verdedigen durft tegen den beul, die het slachtofferen gaat op het autaar van den afgod des gouds!’
‘Maar, maar zwijg!’ bulderde Romys. ‘Gij zijt in mijn huis; ik verbied u.....’
‘Ik zal spreken, spreken, totdat ik mijn hart ontlast heb,’ ging Blondeel met aangejaagde snelheid voort. ‘Het is toch de laatste maal, dat gij mij ziet. Ah, het is beslist? Hermina is veroordeeld tot hetzelfde lot als mijne zuster? Welaan, gij zijt meester, ik beken het; maar ik, Jan Blondeel, en mijne zuster Marie, wij zijn insgelijks meester over hetgeen ons toebehoort. Gij rekent op de goederen, die wij zullen nalaten; ons fortuin komt van rechtswege toe aan uwe familie. Ik zeg u, Romys, dat, indien Hermina met Pottewal trouwt, uwe kinderen geenen enkelen centiem van ons zullen erven. Al moesten wij alles verteren en in ellende sterven, er zal niets overblijven, wees er van overtuigd!’
Die bedreiging scheen Romys eenigen schrik in te boezemen; want hij werd plotseling kalm, greep den
| |
| |
arm van zijnen ontstelden schoonbroeder en zeide met eenen streelenden glimlach:
‘Kom, mijn vriend Jan, poog te bedaren. Het is eene ongegronde gedachte, die u dus verblindt.’
‘Hoe? gij gelooft mij niet?’
‘Gij zijt immers geen mensch om twee- of driehonderdduizend franken op te doen?’
‘Dan zullen wij ze aan de armen maken.’
‘Neen, neen, gij hebt te veel liefde voor de familie.’
‘Hardnekkige man!’ kreet Blondeel, buiten geduld. ‘Op mijn woord van eer, het zal zoo zijn..... Welnu, gij, die zulken hoogen prijs hecht aan het geld, kan het verlies van meer dan tweehonderd vijftigduizend franken u niet tot overweging dwingen?’
‘Pottewal brengt vierhonderdduizend franken in de familie. Gij zijt te goed en te rechtvaardig,’ mompelde Romys.
‘Oh, het is schrikkelijk!’ viel M. Jan met heesche stem uit. ‘Ik moet vertrekken; ik zou er eene geraaktheid van krijgen. Het zij dus beslist: martel mijne zuster, totdat een zinneloozenhuis of het graf haar ontvange; verkoop uw kind aan een grof mensch, versleten naar ziel en naar lichaam. Maar hoop niet, dat gij mij nog ooit zult zien in uw leven. Vaarwel, vaarwel voor altijd!’
Dit zeggende, richtte hij zich tot de deur.
Romys wilde hem beletten te vertrekken; doch hij zeide nog, terwijl hij worstelde om zijnen arm los te rukken:
‘Neen, neen, spreek mij van niets meer; mijne beslissing is nu ook onveranderlijk. Morgen zullen
| |
| |
wij een testament schrijven en alles na onzen dood aan het armengesticht van Schaerbeek maken. Er is niets gemeens meer tusschen ons. Vaarwel!’
Hij sprong in den gang. Daar poogde Romys nog eens hem zijnen loop te doen onderbreken, murmelde schier smeekend:
‘Kom, vriend Jan, wees redelijk. Laat ons in de
..... En zij viel loodzwaar ter aarde neder (bladz. 124).
zaal terugkeeren. Ik zal u bewijzen, dat gij ten onrechte op mij zijt verstoord.....’
‘Laat mij, ik ken u niet meer!’ bulderde Blondeel, in den hof loopend.
‘Julia,’ zeide hij, de oude dame met tranende oogen in de armen drukkende, ‘het is de laatste
| |
| |
maal, dat gij mij ziet. Het noodlot heeft uitspraak gedaan; Hermina is veroordeeld. Dat God haar bescherme..... en u insgelijks, mijne arme zuster!’
Dan tegen zijne smart met geweld opstaande, greep hij de hand van Ernest en riep met koortsig ongeduld, terwijl hij hem dwong zich op te richten:
‘Kom, mijn vriend, het is hier een huis des ongeluks. Vertrekken wij!’
Mad. Romys wilde haren broeder wederhouden; Bonifaas zelf deed nog pogingen om hem tot bedaren te brengen; maar hij trok Ernest met geweld door het pad des tuins.
Op het oogenblik dat zij het huis gingen bereiken, verscheen Hermina op den dorpel eener deur, in den hoek van den hof.
Ernest wierp eenen langen, kwijnenden blik in de oogen der bevende maagd, die met de armen tot hem stond uitgestrekt. Bezwijkend onder zijne ontsteltenis, deed hij eene beweging om tot haar te gaan; maar Jan Blondeel rukte hem in den gang en wierp de deure toe.
‘Ernest, Ernest!’ riep het arme meisje met zulke wanhoop, dat hare stem als een doodskreet door den hof galmde. ‘Ernest! o, God, hij gaat weg, hij ook verlaat mij!’
En op hare beenen waggelende, poogde zij met de handen eenen steun op de richel eens vensters te vinden; doch vooraleer zij die kon bereiken, ontzonk haar alle kracht, en zij viel loodzwaar ter aarde neder.
Mad. Romys, kermend van schrik, kwam toegeloopen, boog zich over hare dochter, nam haar hoofd in de armen en strooide pijnlijke tranen op het bleeke gelaat van haar kind.
| |
| |
Intusschen stond Bonifaas Romys van ongeduld en verveling te stampvoeten en morde, dat men noch door geschreeuw, noch door gejank en minder nog door die belachelijke comedie hem zou beletten te doen wat in het belang der familie onveranderlijk was beslist. - Hij riep op zijne oudste dochter en op de meid, die onmiddellijk in den hof verschenen.
Theresia haalde de schouders op en scheen insgelijks de bezwijming harer zuster voor eene geveinsde comedie aan te zien.
‘Kom, wat gauw!’ beval Romys aan de meid. ‘Steek uwe handen uit, Sophie. Wij zullen haar in de kamer op eenen stoel zetten en haar het aangezicht met azijn wrijven.....’
En, deze woorden sprekende, hief hij de arme Hermina van den grond en droeg haar binnen het huis. De moeder en de zuster volgden hem. Het werd in den tuin stil en eenzaam, als ware er niets geschied.
|
|