| |
| |
| |
IV
De gevreesde dag was gekomen, en het noodlottig oogenblik naderde.
Hermina stond in hare slaapkamer, met de hand op de spiegeltafel rustend en met den blik onvast in de ruimte gericht. Van tijd tot tijd schudde zij schier onmerkbaar het hoofd en slaakte eenen doffen zucht. Hare wangen waren bleek, hare groote blauwe oogen weifelend en zonder glans. Gewis hadden de bedreigingen haars vaders en de overtuiging zijner onverbiddelijkheid haar de noodige sterkte geleend om hare tranen te bedwingen; want het was op hare wangen niet te zien, dat zij geweend had. Waren echter deze sporen der smart op haar gelaat afwezig, het getuigde niettemin door zijne bleekheid en door de neerslachtigheid zijner trekken van eene eindelooze wanhoop en van eene diepe verschriktheid. Het was eene pijnlijke bezigheid, welke zij nu geëindigd had: op bevel haars vaders had zij hare rijkste kleederen aangedaan, en zij had gepoogd zich schoon en bevallig te maken, om den man te behagen, die binnen eenige oogenblikken haar ten huwelijk zou komen vragen.
Terwijl zij daar beweegloos stond, dacht zij met kloppend hart aan onkel Jan, aan tante Marie en aan
| |
| |
Ernest. Hare lippen beefden; er liepen zenuwachtige sidderingen over haar aangezicht. Het was haar, alsof zij op dat oogenblik een laatst en plechtig vaarwel toewierp aan die vrienden harer jeugd en tevens aan allen troost, aan alle geluk. Stroomden er bij zulke martelende gepeinzen geene tranen over hare wangen, de arme maagd weende bitter en overvloedig in hare ziel. Zij zou zich onderwerpen, zij zou gehoorzamen aan den wil haars vaders; maar, eilaas, wat kostte het haar niet, aldus haar gansche wezen te laten opofferen en vernietigen, om de gezellin te worden van eenen man, die gevoelloos genoeg scheen om het huwelijk aan te zien als eene zaak van koophandel. Het waren inderdaad slechts de fortuinen der beide familiën, welke hier eene verbintenis zouden aangaan; zij, de teedere, de vroolijke Hermina, was slechts het voorwendsel, het middel tot deze verbintenis. Welk leven werd haar beloofd, haar, die geboren was om te beminnen! Nochtans, het lot had beslist; er was geen uitkomen aan: het slachtoffer moest gedwee den nek buigen en verzaken aan alle hoop.....
Terwijl Hermina dus in sombere gepeinzen weg-dwaalde, trad hare moeder in de kamer. Op het gelaat der oude dame was insgelijks eene volledige, doch smartelijke gelatenheid te lezen. Met eene diepe moedeloosheid, welke zij onder een geveinsd vertrouwen poogde te verbergen, zeide zij tot hare dochter:
‘Wees niet zoo vervaard, mijn kind, het zal beter gaan dan wij denken.’
‘Zoo jong zijn, en reeds den laatsten helderen dag mijns levens aanschouwen!’ zuchtte het meisje.
| |
| |
‘Neen, neen, gij ziet de zaak te zwart in, mijne arme Hermina. Ik heb integendeel de vaste hoop, dat gij gelukkig zult zijn.’
‘Gelukkig!’ herhaalde Hermina met pijnlijke schets. ‘Gelukkig met eenen man, dien ik niet ken? die geenen prijs hecht aan mijne genegenheid en beslist, dat ik zijne vrouw zal worden, zonder te weten of ik hem wel ooit zal kunnen beminnen? O, mijn God, het is mij als wierd ik verkocht om in eeuwige slavernij te leven!’
Er glinsterde een traan in hare oogen. De oude dame greep hare hand met verschriktheid.
‘Hermina, ach, mijn kind, bedwing uwe smart!’ bad zij. ‘Indien vader moest bemerken, dat gij hebt geweend, hij zou woedend worden en ons vernederen in tegenwoordigheid van M. Pottewal. Hij zou het ons nimmer vergeven!’
‘Wees gerust, moeder, ik zal niet weenen,’ antwoordde het meisje op eenen grievenden toon van onderwerping. ‘Het is de laatste traan. Vader zal over ons voldaan zijn. Ik weet, dat er niets overblijft dan te gehoorzamen; ik ben gansch bereid..... gelijk een arm, onmachtig lam, dat men naar de slachtbank.....’
‘Neen, spreek zóó niet!’ kreet de dame, haar met angst de hand op den mond leggende. ‘Ik insgelijks, ik mag niet weenen; waarom dan mijn hart zoo meedoogenloos verscheuren?’
En, den toon harer stem verzachtende, sprak zij:
‘Hermina, gij hebt ongelijk, geloof mij. Dezen morgen van de kerk terugkeerende, ben ik bij Mad. Kandels geweest. Zij is de eigen, nichte van
| |
| |
M. Pottewal, en zij kent al zijn doen en laten sedert zijne kindsheid. Volgens haar is Francis Pottewal een eenvoudige en zachtaardige jongen; hij is niet gierig en in het geheel geen vijand van het vermaak: booze menschen hebben geene vrienden. Hij is rijk en edelmoedig; hij zal pogen u het leven zoet te maken, en gij zult hem beminnen om zijne goedheid.’
Het meisje zweeg; waarschijnlijk waren hare gepeinzen elders, en hoorde zij slechts ten halve de troostende woorden harer moeder.
‘Kom, Hermina,’ hernam de dame, ‘het wordt tijd, dat wij beneden gaan; de koffie is gereed, en men verwacht elk oogenblik M. Pottewal. Houd u goed en moedig; vader is van slechte luim; hij schijnt te vreezen, dat gij hem redenen tot gramschap zult geven..... Maar, kind, waarom hebt gij uw haar niet met meer zorg opgedaan? En uw halsdoek, hoe is die zoo ter zijde geworpen? Gij moet de schoone borstplaat aansteken, die onkel Jan u verleden jaar heeft gegeven.’
Dit zeggende, schikte zij met haast het haar en de kleederen harer dochter beter, en stak haar het glinsterend juweel op de borst. Hermina liet haar begaan en antwoordde slechts door het slaken van bange zuchten.
Het geklingel der huisbel deed de beide vrouwen sidderen en verbleeken.
‘Oh, daar is hij!’ riep het meisje, verschrikt uit haren droom ontwakende.
‘Spoed u, kom, Hermina,’ riep de dame, hare dochter bij de hand vattende om haar uit de kamer te leiden.
| |
| |
‘Een oogenblik nog; laat mij een beetje moed scheppen; ik beef, ik wankel op mijne beenen,’ smeekte de benauwde Hermina.
Aan den voet van de trap herklonken de dreigende tonen eener scherpe stemme; het was Theresia, die riep:
‘Hermina, wilt gij eens haastig beneden komen? Vader roept u!’
‘O, hemel, vader roept u!’ herhaalde de dame met angst. ‘Hij zal boos worden. Ik smeek u, mijn kind, indien gij uwe moeder liefhebt, wees sterk en bedwing uwe droefheid!’
‘Het zij dan zoo!’ zuchtte het meisje. ‘Mijn lot is beslist. Vaarwel het gedroomde leven! Kom, moeder, gij zult tevreden zijn over mij.’
Zij daalden van de trap en gingen in de zaal, waar zij zich volgens afgesprokene schikking bij de tafel nederzetten en zich gebaarden, alsof zij sedert eene wijl hadden begonnen de koffie te drinken. Theresia had reeds hare plaats genomen. Zij, die gewoonlijk met weinig zorg was gekleed, had zich nu met buitengewone pracht opgeschikt en daartoe al de geschenken van onkel Jan en tante Marie uit de kas gehaald. Zij scheen opgeruimd van geest, en hare wangen waren niet zoo kleurloos al naar gewoonte. De uitdrukking haars aangezichts, waarop een onduidelijke lach zweefde, stak opmerkelijk af tegen het neerslachtig en treurig gelaat van Hermina. Zij murmelde eenige vinnige scherts en spotte met hetgeen zij de kinderachtigheid harer zuster noemde; maar deze gaf er geene acht op, gansch verslonden als zij was in het afwachten der plechtige verschijning van M. Pottewal, die met haren vader in een naastge- | |
| |
legen kabinet zich bevond, en wiens stem men achter den muur der zaal hoorde suizen.
Eindelijk, de deur werd geopend, en Francis Pottewal, door M. Romys geleid, vertoonde zich aan den ingang der zaal. De vrouwen richtten zich gezamenlijk op als lieden, die verrast worden door de komst van eenen onverwachten bezoeker en zich bereiden om hem naar behooren te onthalen.
M. Pottewal had het voorkomen van eenen man, die reeds de veertig jaar moest voorbij zijn, alhoewel hij dien ouderdom nog niet had bereikt. Zijn aangezicht was noch schoon, noch leelijk; hij had bolle, roode wangen, eenen grooten mond en oogen zonder glans. Een eenvoudige, schier onnoozele glimlach speelde op zijne lippen.
Bij den eersten blik kon men over de inborst en het verstand van dien mensch oordeelen. Getuigden zijne wezenstrekken niet van sterke driften of van eenen verfijnden geest, zij lieten tevens de afwezigheid van allen arglist vermoeden en deden denken, dat hij ten minste goedaardig moest zijn.
Zijne kleederen konden weinig tot dit oordeel bijdragen; want het was zichtbaar, dat hij zich voor deze gelegenheid op eene hem ongewone wijze had uitgedost. Zijn zwart plechtkleed had de plooi zijner leden niet; de witte halsdoek scheen hem te verworgen, en de wijde, strookleurige handschoenen rimpelden nog op zijne dikke vingeren.
‘Mejuffers, ziehier M. Pottewal,’ zeide Bonifaas Romys, ‘een mijner vrienden, die ons de eer aandoet een kopje koffie met ons te komen nemen.’
De dames bogen zich diep.
| |
| |
Hermina bij de hand vattende, hernam Romys:
‘Heer Pottewal, ik heb de eer u mijne jongste dochter Hermina voor te stellen. Het is een goed en geestig kind; maar zij heeft nu sedert eenige dagen hoofdpijn gehad en is een weinig ontsteld.’
‘Er is veel hoofdpijn in de stad, mejuffer,’ mompelde Pottewal niet zonder eenige verlegenheid. ‘Het komt van de hevige hitte, die wij nu hebben. Ik hoop, dat uwe ongesteldheid niet lang zal duren.’
‘Gij zijt wel goed, ik dank u, mijnheer,’ murmelde de ontstelde maagd schier onhoorbaar.
‘Daar is mijne dochter Theresia,’ sprak Romys. ‘Een meisje, waarop ik kan vertrouwen voor de ernstige zaken, zorgend en nauwgezet als de beste huisvrouw.’
‘Gelief u neder te zetten, mijnheer Pottewal,’ zeide Theresia, eenen stoel bij de tafel schuivend. ‘Het is veel eer voor ons, dat gij ons gelieft te bezoeken. Wees welgekomen.’
Pottewal, zonder aan deze uitnoodiging te voldoen, wendde zich tot madam Romys en begon eenige minzame woorden met haar te wisselen; maar Bonifaas onderbrak hen door den roep:
‘Inderdaad, waarom dus blijven staan? Komt, zit allen neder, wij zullen onder het drinken van de koffie even goed kennis kunnen maken.’
Men had reeds twee- of driemaal den warmen drank zich aan de lippen gebracht, zonder dat iemand een woord had gesproken. Pottewal hield het oog zijdelings op Hermina gevestigd, die onder zijnen onbescheiden blik het hoofd had gebogen. Theresia bezag integendeel den nieuwen gast. Dit zonderling stilzwijgen begon Romys niet weinig te vervelen.
| |
| |
‘Ah sa, heeft men hier zijne tong verloren?’ riep hij. ‘Hermina, gij zult uwe hoofdpijn niet doen overgaan met aldus de draden van het tafelkleed te tellen!..... Nu, mijn vriend Pottewal, wat zegt gij van het weder?’
‘Het is zeer heet,’ antwoordde de andere. ‘Indien er maar geene besmettelijke ziekten ontstaan. Eergisteren op de beurs van Brussel verzekerde men, dat de cholera in Antwerpen is.’
‘O, mijn God, de cholera!’ kreet Theresia met verschriktheid.
‘Kom, het is heden geen dag om van zulke leelijke dingen te spreken,’ viel Romys in. ‘Hoe gaat de graanhandel tegenwoordig, mijnheer Pottewal?’
‘Tamelijk goed; er is eene voortdurende rijzing in den prijs.’
‘En gij koopt zeker veel? Het is een gunstige tijd.’
‘Veel is het woord niet; zoo al wat hier en daar, om den handel aan den gang te houden. Ik ben geen liefhebber van groote zaken. Het brengt te veel zorg en te veel bekommerdheid bij.’
‘Ware ik in uwe plaats, vriend Pottewal, ik stak mijne magazijnen vol graan tot onder het dak. De aardappelen zijn door de ziekte bijna geheel mislukt. Wacht, totdat de voorraad der verlede jaren verbruikt zij, en gij zult het brood in prijs zien stijgen, dat het niet meer koopelijk zal zijn. Er zijn millioenen te winnen!’
‘Misschien hebt gij gelijk, mijnheer; maar ik doe liever in gerustheid mijne gewone zaken.’
Bonifaas Romys haalde de schouders op en neep de lippen te zamen, alsof het onverstand van Pottewal hem verwonderde.
| |
| |
Er heerschte weder een oogenblik stilte.
Mad. Romys hield de oogen onafkeerbaar op Hermina gevestigd; zij doorgrondde het lijden van haar arm kind en poogde door de zoetheid harer moederlijke blikken haar te troosten en haar de noodige sterkte te geven, om niet onder het gewicht van den hachelijken toestand te bezwijken.
Om haren vader niet te vergrammen, had Hermina gedurende deze samenspraak gepoogd den blik opgeheven te houden; maar het gemeen en onbeduidend gelaat van haren toekomenden bruidegom boezemde haar eenen eindeloozen angst in, en wanneer zij in zich zelve zeide, dat zij verwezen was om haar leven aan de zijde van dien man te slijten, dan sidderde haar hart, en zij moest zich zelve geweld aandoen om niet zichtbaar te beven. Het was niet, dat zij eenigen haat voor hem gevoelde; integendeel, zijne wezenstrekken, alhoewel grof en zonder uitdrukking, schenen haar zachtzinnigheid te beloven, en zijn woord bevestigde dit vermoeden.... maar zijne dikke wangen en zijn groote mond! Wat zij ook poogde, om de opwelling haars harten te bedwingen, nevens dat onbeduidend aangezicht rees voor haren blik een ander gezicht op: een gelaat, dat glansde van edelheid, van schoonheid en van mannelijken moed. Deze vergelijking sloeg haar met schrik en deed haar in smartelijke gepeinzen verdwalen.
‘Hermina!’ zeide haar vader op eenen toon, waarvan de geveinsde losheid eene ontvlammende gramschap verborg, ‘Hermina! gij zult mij zeer verblijden, indien gij uwe hoofdpijn een beetje wilt vergeten. M. Pottewal zou wel ten onrechte gaan denken, dat gij zeer stilzwijgend en spijtig van inborst
| |
| |
zijt. Kom, spreek een goed woord tot onzen vriende-lijken gast.’
Aldus onverwachts opgeroepen en door het bevel haars vaders gedwongen, wist de arme maagd niet wat te zeggen, en murmelde eene onverstaanbare verschooning.
Theresia woelde van verontwaardiging op haren stoel en morde misprijzend:
‘Is dit nu eene wijze om de vrienden uws vaders te onthalen, wanneer zij ons met een bezoek gelieven te vereeren?..... Geef er geene acht op, mijnheer; zij heeft immer zulke ontijdige grillen.’
Een bliksemende oogslag haars vaders sloot haar den mond, en zij begreep, dat het haar verboden was, aan Pottewal een ongunstig denkbeeld over hare zuster te geven.
‘Welnu, Hermina, herstel u, kind,’ murmelde Bonifaas Romys. ‘Laat hooren, spreek.’
Het meisje deed een uiterst geweld op zich zelve.
‘Ik bid mijnheer Pottewal de goedheid te hebben mij te verontschuldigen,’ zeide zij. ‘Ik beken, dat ik zeer ontsteld ben. Alhoewel ik mij gaarne opgeruimd zou toonen, ontbreekt mij schier de macht tot spreken. Vergeef het mij, mijnheer, het zal overgaan.’
De pijnlijke toon van des meisjes stemme en de nederige zoetheid harer bede schenen M. Pottewal te ontroeren. Hij poogde haar gerust te stellen en zocht haar aan te gelooven, dat hij onbekwaam was om haar stilzwijgen ten kwade te duiden; maar Romys brak zijne rede af door de vraag:
‘Gij zijt zeker liefhebber van muziek, mijn vriend?’
‘Tamelijk,’ antwoordde Pottewal.
| |
| |
Een beteekenende blik haars vaders deed Hermina begrijpen, dat men slechts van de muziek gewaagde om haar in de samenspraak te doen deelen; zij verzamelde al haren moed en zeide:
‘Dewijl mijnheer liefhebber der muziek is, zal hij waarschijnlijk de opera le Barbier de Séville zijn gaan zien, om de Italiaansche zangster te hooren, die elken avond gansch Brussel naar het koninklijk theater doet stroomen? Welke betooverende stem, niet waar?’
‘Ik ben nooit veel naar het theater geweest, mejuffer,’ antwoordde Pottewal. ‘Toen ik jonger was, hebben mijne ouders het mij belet. Daarenboven, om rechtuit te spreken, ik zie niet gaarne opera's Al dat verward getrommel en geschetter, waarvan ik niets begrijp, verscheurt mij de ooren. Ik kan geene twee uren in den schouwburg blijven, of ik val in slaap.’
Dit antwoord onthutste Hermina ten uiterste, en zij wist met den besten wil van de wereld niet meer wat te zeggen. Haar vader stond voor haar en zag haar met verwijtenden oogslag aan.
‘Mijnheer is wellicht liefhebber van schilderijen?’ murmelde zij. ‘De tentoonstelling is schoon, niet waar?’
Hij haalde de schouders op.
‘Ik heb nog nooit eene tentoonstelling gezien. Ik ken niets van schilderijen.’
‘Dan leest gij misschien veel, mijnheer?’
Francis Pottewal gevoelde zijne ontoereikendheid; zijne wangen werden nog rooder, en het was met zichtbare verlegenheid, dat hij antwoordde:
‘Lezen? Den prijs der granen in het Aankondigings- | |
| |
blad van Darlingen. Ik weet wel, mejuffer, dat dit alles niet ten mijnen voordeele getuigt, en ben er zelfs beschaamd over; maar het is de schuld mijner ouders. Zij hebben mij altijd laten gelooven, dat iemand die een toereikend fortuin bezit, al die dingen niet noodig heeft te weten. Niets hebben zij mij geleerd dan den graanhandel en de middelen om hun fortuin onverminderd te bewaren.’
‘Uwe ouders hadden groot gelijk, mijnheer,’ zeide Theresia. ‘Wat beteekenen toch die ijdele bezigheden, waardoor men slechts den kostelijken tijd verspilt? Het kan altemaal goed zijn, zoolang men zeer jong is; maar wanneer men eens ernstig in het leven is getreden en moet zorgen om zijn huis met eere staande te houden, dan zijn zulke kennis en goestingen eerder schadelijk dan voordeelig. Wees uwen ouders dankbaar, heer Pottewal; wat zij u leerden, is de eenige kunst, die niet op schijn berust. Een mensch, die zijn fortuin doelmatig weet te beheeren, verdient boven allen den naam van verstandig man.’
Pottewal bezag Theresia met eene zonderlinge aandacht; zij, over dien blik gevleid, lachte hem minnelijk toe.
‘Ik begrijp,’ zeide Bonifaas Romys, ‘dat gij de luidruchtige opera-muziek niet bemint. Mij behaagt ze zoo weinig, dat ik in geene twintig jaar naar het theater ben geweest; maar gij zijt waarschijnlijk liefhebber van lichte muziek?’
‘Ja, zoo iets als eene polka, iets dat danst. Zulke dingen hoor ik nogal gaarne,’ antwoordde Pottewal.
‘Welnu, terwijl wij voortgaan met de koffie te nemen, zal mijne dochter op hare piano eene wals
| |
| |
spelen. Gij weet wel, Hermina, het aardig deuntje van dien Duitscher.....’
‘Ja, de laatste wals van Strauss,’ bevestigde Theresia. ‘Waarom aarzelt gij, zuster? Zoudt gij kunnen weigeren, als gij weet, dat het M. Pottewal kan aangenaam zijn?’
‘O, ik bid u, spaar mij!’ smeekte het arme meisje. ‘Ik kan nu niet spelen!’
‘Inderdaad, Romys, gij begrijpt wel, hare hoofdpijn!’ murmelde de moeder met de handen tot haren man opgeheven; maar een gloeiende blik van bedreiging dreef het woord haar terug in den mond.
‘Gij zult spelen!’ beval de vader op barschen toon. ‘Hoe? een gansch jaar, dag op dag, verscheurt gij ons de ooren met het eeuwig gejank uwer piano? En nu wij eenen vriend ontvangen, zoudt gij niet spelen?’
Hermina, verschrikt van voor Pottewal de vroolijkste harer walsen te moeten spelen op het oogenblik zelf, dat het hart haar in den boezem wilde breken, boog lijdzaam het hoofd over de tafel.....
‘Wilt gij mij een vermaak doen, mijnheer Romys?’ zeide Francis Pottewal. ‘Heb dan de goedheid mejuffer niet langer te pramen. Het zal beter gaan, zoohaast wij nader kennis zullen gemaakt hebben; en daarenboven, ik zeg rechtuit, dat ik nu zeer weinig lust heb om muziek te hooren.’
‘Het is goed,’ grommelde Romys. ‘Zie dan hoe gij den tijd wilt doorbrengen. Ik moet terloops alleen met mijne vrouw eenige woorden spreken aangaande eene zaak, waarover straks een mijner pachters om bescheid zal komen. Vergeef mij deze korte afwezigheid, mijnheer Pottewal; ik laat u in goed gezel- | |
| |
schap. Indien gij u bijgeval verveeldet, iets dat ik echter niet vrees, gij zoudt ons in den hof onder de lindeboomen vinden.’
Dit zeggende, wenkte hij zijne vrouw, en beiden verlieten de kamer.
Het was voor Pottewal en voor Hermina een plechtig oogenblik, toen zij de ouders zich zagen verwijderen. De graankoopman wist niet hoe hij zijne verklaring zou beginnen, en voelde het zweet op zijn voorhoofd; Hermina verwachte haar vonnis en sidderde van schrik.
Na eene wijl van lastig stilzwijgen vroeg Theresia:
‘Gij hebt zeker eenen schoonen hof aan uw huis, mijnheer?’
‘Eenen grooten hof, ja,’ mompelde Pottewal, in gedachten zoekende, hoe hij het moeilijk onderhoud zou aanvangen. De zichtbare angst van Hermina onthutste hem, en hij was niet verre van spijtig te worden over den gekken toestand, waarin hij zich geplaatst zag.
‘Het schijnt, dat gij mijne zuster iets wilt zeggen?’ bemerkte Theresia. ‘Spreek vrijelijk, mijnheer, en geef geene acht op de ontsteltenis van een eigenzinnig kind.’
Pottewal was Theresia dankbaar voor deze hulp en murmelde:
‘Gij zijt wel goed, mejuffer; inderdaad, ik zou gaarne iets tot uwe zuster zeggen; maar ik weet waarlijk niet hoe te beginnen. Het is eene moeilijke zaak, en ik ben niet welsprekend.’
‘Kom, kom, mijnheer,’ lachte Theresia, ‘het is gansch eenvoudig! Verklaar enkel waarom gij hier gekomen zijt. Is het noodig, om u op uw gemak te
| |
| |
stellen, ik zal u zeggen, dat wij de reden uwer komst reeds kennen.’
‘Gij hebt gelijk, mejuffer, het is nog best zonder omwegen de zaak aan te vatten. Indien mejuffer uwe zuster een oogenblik mij hare goedwillige aandacht gelieft te verleenen, zullen wij beiden haast uit dien lastigen toestand verlost zijn.’
Hij wendde zich tot Hermina, die hem met angstigen blik aanschouwde en hem een aangezicht toonde, dat rustig was in schijn, maar door zijne doodelijke bleekheid van eenen onuitsprekelijken schrik getuigde.
‘Mejuffer,’ zeide hij, ‘ik zou nooit de stoutheid gehad hebben, mij hier met zulk doel aan te bieden; maar uw heer vader heeft mij laten hopen, dat gij evenals ik u zoudt verheugen over de verbintenis onzer beide familiën. Gij zijt jong en schoon; ik kan van mij zelven zulks niet zeggen. Openhartig moet ik bekennen, dat ik zelfs nooit aan het huwelijk zou hebben gedacht, indien ik niet iemand noodig had, op wier trouw ik kan staatmaken, om mijn huis gade te slaan, wanneer mijn koophandel mij dwingt naar Antwerpen, Brussel of Leuven te reizen. Het is dus niet uit liefde, dat ik tot u kom; ik eisch insgelijks geene liefde van u; maar dat ik een goede jongen ben en alles zal doen, wat ik kan om u het leven aangenaam te maken, dat ik u zal achten en eeren, wees daar zeker van. Ik voorzie, dat uwe goestingen dezelfde niet zijn als de mijne. Ik betreur het; maar met u volle vrijheid te laten en u in niets te hinderen, zult gij dit verschil niet bemerken. Ik heb geene andere begeerte dan in vrede te leven en des avonds, na den arbeid, eenige uren in het koffiehuis met de
| |
| |
vrienden te kunnen doorbrengen. Wat u betreft, gij zult eenen schoonen hof hebben, een rijtuig, muziek, boeken: in een woord, alles wat gij zoudt verlangen. Wat zegt gij daarvan?’
‘Gij zijt te goed, mijnheer,’ suisde Hermina zeer stil en zoo klagend, dat de toon harer stem alleen bekwaam was om een gevoelig hart te verscheuren.
Pottewal bleef een oogenblik sprakeloos; dan zeide hij met zekeren mismoed:
‘Mejuffer, ik ben hier niet gekomen met het inzicht om u te bedroeven, en veel minder nog om u tot iets te dwingen, dat u onaangenaam zou kunnen zijn. Ik meen te bemerken, dat mijn voorstel u niet bevalt. Vergeef mij mijne stoutheid: uw vader heeft mij bedrogen.....’
Dit laatst gezegde riep Hermina met geweld tot het besef van haren toestand.
‘Geloof mij, ik bid u, mijnheer,’ zuchtte zij, ‘mijn vader heeft u niet bedrogen; hij heeft u niets gezegd dan de waarheid.’
‘Het is mij onbegrijpelijk,’ morde Pottewal, het hoofd schuddende. ‘Gij zoudt dus toestemmen, mejuffer, om mijne vrouw te worden?’
‘Ja, ja, mijnheer! de wil mijns vaders is eene wet, die ik eerbiedig; ik zal gehoorzamen. Wees edelmoedig genoeg om geene acht op mijne ontsteltenis te geven. Zij zal overgaan. Ik zal uwe bruid worden; gij hebt een goed hart; ik zal God bidden, dat Hij mij toelate u gelukkig te maken!’
‘Maar is uwe toestemming welgemeend, mejuffer?’ vroeg Pottewal met eene uitdrukking van medelijden en twijfel. ‘Mij dunkt, dat gij tot mij spreekt, alsof gij gehoorzaamdet aan eenen pijnlijken
| |
| |
dwang. Ik betreur ten hoogste, dat ik hier gekomen ben. God beware mij van te eischen, dat een schoon en onnoozel kind als gij tegen haren dank de bruid worde van een mensch zonder verdiensten als ik. Welaan, er is niets geschied.....’
Hermina, door deze woorden doodelijk verschrikt, hiet de handen biddend tot Pottewal op en riep:
‘O, mijnheer, uit medelijden, uit goedheid, weiger
Ik smeek u, Mijnheer, heb deernis met mij! (bladz. 99).
mij niet! Vergeef mij: ik zal u zoo dankbaar zijn voor uwe edelmoedigheid!’
‘Waarlijk, mejuffer, ik weet niet wat te doen,’ mompelde Pottewal in verlegenheid. ‘Ik wensch niet beter dan u aangenaam te kunnen zijn.’
| |
| |
‘Ik smeek u, Mijnheer, heb deernis met mij!’ herhaalde het meisje.
‘Herstel u toch, mejuffer,’ zeide de graankoopman op kalmen, zoeten toon. ‘Ik ben een goede jongen en zal u het niet ten kwade duiden, indien gij mij bekent, dat dit huwelijk u niet bevalt. Ik eisch niet vele woorden. Laat mij uw inzicht slechts kennen door een teeken des hoofds: dit is mij voldoende. Laat hooren, stemt gij toe, met vrijen wil en zonder treurnis, om de vrouw van Francis Pottewal te worden? Zeg ja of neen, in alle geval zullen wij dit pijnlijk onderhoud eindigen. Welnu?’
‘Met vrijen wil, zonder treurnis, ja, ja!’ stamelde Hermina.
En alsof deze logenachtige, deze wreed afgedwongene toestemming de laatste krachten van het arme meisje had verbrijzeld, borst zij eensklaps in tranen los en begon luide te snikken, terwijl zij zich de handen voor het aangezicht legde.
Theresia had gedurende deze gansche samenspraak de oogen op Hermina gehouden met eene uitdrukking van misprijzen en zelfvoldoening; men hadde kunnen denken, dat zij innerlijk zich verblijde over het verdriet en den tegenstand harer zuster. Pottewal integendeel was ontroerd door medelijden en poogde het weenende meisje door zoete woorden te troosten.
Na eene wijl stond Hermina van haren zetel op en snikte met vlietende tranen op de wangen:
‘Mijnheer, o, vergeef het mij! Ik ben ziek, ik zal bezwijken, ik kan hier niet blijven: mijn hoofd is duizelig, mijne zinnen verdwalen. Laat mij heengaan. Gij zijt een edelmoedig mensch: ik smeek u, ga tot mijnen vader, zeg hem, dat ik heb toegestemd, dat
| |
| |
gij voldaan zijt, dat ons huwelijk is besloten. Vaarwel, mijnheer, vaarwel!’
Zij stapte wankelend naar de deur en moest met de hand aan de muren leunen, om niet ten gronde te zakken.
Toen zij verdwenen was, zeide Pottewal met treurigheid tot Theresia:
‘Uw heer vader had mij verzekerd, mejuffer, dat uwe zuster mijne komst met ongeduldige blijdschap verwachtte, en ik hier met open armen zou worden ontvangen. Hadde ik dit onthaal kunnen voorzien, ik zou het zeker niet hebben durven wagen, zulke jonge en schoone juffer ten huwelijk te verzoeken. Ik weet niet, het is nu beslist; maar ik begin te vreezen, dat ik niet gelukkig zal zijn.’
‘Ik vrees het insgelijks, mijnheer,’ antwoordde Theresia.
‘Zoo? Mag ik de redenen van dit gevoelen kennen?’
‘Die redenen zijn eenvoudig, mijnheer. Gij wilt u ten huwelijk begeven, omdat gij eene vrouw noodig hebt, die uw huis bewake en zorge, dat er alles naar behooren ga, terwijl gij afwezig zijt voor uwen handel. Mijne zuster is nog een onwetend kind, zonder eenige ondervinding der wereld. Zij heeft eene verkeerde opvoeding genoten en droomt slechts van schoone kleederen, van concerten, van wandelingen en andere ijdele dingen. De vrouw, die u gelukkig zou kunnen maken en u helpen om uw fortuin te bewaren en te vermeerderen, zou niet zoo uiterst jong mogen zijn. Zeven of acht en twintig jaar ware zeker de voordeeligste ouderdom; want alsdan heeft men nog al de frischheid des levens met de ondervinding der dingen dezer wereld, en men is niet meer onderhevig
| |
| |
aan de duizenden grillige lusten, die slechts redenen zijn tot tijdverlies en geldverkwisting. Hadt gij zulke vrouw, mijnheer, wees zeker, maanden lang zoudt gij kunnen op reis gaan, zonder ooit in het minste te moeten bekommerd zijn over den gang uwer zaken te huis, en bij uwe terugkomst zoudt gij er immer alles in de volmaakste orde terugvinden. Gij zoudt weten, dat er gedurende uwe afwezigheid eene zorgvuldige, eene teedere moeder over uwe dierbare kinderen waakt. Ik begrijp, dat de man in zijne echtgenoote ook eenige bevalligheid verlangt; maar de hoedanigheden eener goede huisvrouw sluiten daarom zekere schoonheid niet uit.’
Gedurende deze rede, waarvan de zonderlinge toon Pottewal verraste, had hij de oogen onafkeerbaar op Theresia's gelaat gehouden, en hij scheen bij poozen in diepe overweging weg te dwalen. Opstaande, mompelde hij:
‘Gij hebt veel verstand, mejuffer; wat gij daar zegt, is misschien wel de waarheid; maar men kan alles niet juist zoo hebben als het zou moeten zijn. Uwe zuster schijnt mij eene zoete inborst en een goed hart te hebben. Het is reeds zeer veel. Kom, laat ons nu tot uwen heer vader gaan. Hij wacht waarschijnlijk met ongeduld, om den uitslag dezer bijeenkomst te kennen.’
‘En wat zult gij hem zeggen, mijnheer?’ vroeg zij met bekommerdheid in de stem.
‘Ik zal hem zeggen, dat uwe zuster heeft toegestemd.’
Een zucht welde op uit Theresia's borst, terwijl zij den graankoopman door den gang des huizes volgde.
| |
| |
In den hof kwamen de ouders van Hermina hem te gemoet. Romys vroeg lachend:
‘Welnu, vriend Pottewal, hoe is de zaak afgeloopen? Zijt gij tevreden?’
‘Mej. Hermina heeft toegestemd,’ was het antwoord.
De moeder verbleekte, alsof zij de hoop had behouden, dat M. Pottewal eene rede zou hebben gevonden om het huwelijk af te wijzen.
‘Ah, dan wensch ik u proficiat!’ riep Bonifaas Romys, zich de handen wrijvend. ‘Kom, wij gaan binnen, om maar seffens alles af te doen.’
‘Neen, ik bid u, mijnheer, laat ons dit uitstellen tot morgen of overmorgen,’ zeide de graankoopman, het hoofd schuddende. ‘Ik begrijp nu, dat het huwelijk eene gewichtige zaak is, waarop men wel eenige uren mag nadenken. Wees echter niet bekommerd: morgen zal ik hier wederkeeren, om met u beslissend over deze verbintenis onzer beide familiën te handelen. Geef mij nu oorlof om u te verlaten. Vaarwel, tot morgen.’
Romys wilde den graankoopman doen blijven; doch deze weerstond zijne pogingen en richtte zich naar het huis. Hermina's vader volgde Pottewal in den gang en poogde hem de oorzaak van zijnen twijfel te doen verklaren. - Misschien was hij daar eenigszins in gelukt; want toen hij in den hof terugkeerde, riep hij met hevige gramschap:
‘Waar is Hermina? Waar is Hermina?’
‘Zij zit aan het krijschen op hare kamer,’ zeide Theresia.
‘Ah, ik dacht het wel!’ bulderde de vertoornde man. ‘Wij zullen het zien! Zij zal met Pottewal
| |
| |
trouwen; zij zal trouwen, zeg ik, of er zullen hier leelijke, schrikkelijke dingen gebeuren!’
En door zijne kermende vrouw gevolgd, liep hij als woedend naar het huis, om tot de kamer van Hermina op te klimmen.
|
|