| |
| |
| |
III
In het Brusselsche voorgeborcht Schaerbeek, ten einde van eene der straten tusschen den Kruidhof en de St. Mariakerk, stond een schoon nieuwerwetsch huis, dat zich onderscheidde, zoo niet door zijne grootte, dan toch door de zwierigheid van zijnen bouwstijl en door iets aanlachends in zijn opzicht. Aan eiken buitenkant des gevels was eene ingangsdeur, en daarnevens een lage muur met een ijzeren hek, waarover eenige acaciaboomen hun bevallig groen lieten hangen. De balkons boven de beide deuren hadden dezelfde gedaante en waren van gewrocht ijzer, groen geschilderd en gedeeltelijk verguld. Het waren dienvolgens twee verschillige woningen onder een zelfde dak, maar hebbende elk het genot van een afgezonderden tuin.
In eene groote benedenkamer van het huis ter rechterzijde bevond zich op dit oogenblik eene bejaarde dame, die met een boek op de knieën bij het venster was gezeten en verslonden scheen in eene aandachtige lezing. Hare lippen verroerden, en zij knikte goedkeurend met het hoofd over de woorden des boeks, dat boven zijne bladzijden tot opschrift had: De werken van Jacob Cats.
Het gelaat dezer dame, alhoewel zeer gerimpeld,
| |
| |
was nog gekleurd met de frissche tint der gezondheid des lichaams en verlicht met den helderen glim der gezondheid des harten. Hare oogen waren zacht, en gansch hare wezenstrekken schenen door lange gewoonte tot eene bestendige uitdrukking van vriendschap en van welwillendheid zich te hebben geplooid. Alhoewel hare kleedij eenvoudig was en overeenkomstig met haren ouderdom zou men bij een nauwkeurig onderzoek er eerder eene strekking tot fraaiheid dan tot onverschilligheid in ontdekt hebben.
De kamer, waarin zij zich bevond, had een tamelijk zonderling voorkomen. Er waren schoone stoelen en tafels, prachtige behangsels, eene groote piano en eene mahoniehouten schrijfkas van hoogen prijs; maar een aantal andere voorwerpen lagen op de zetels en tafels verspreid of hingen in schijnbare verwarring langs de wanden.
De piano was beladen met eenen hoop muziekpapier, waarboven eene violoncel of basviool was opgehangen; zulk een speeltuig stond insgelijks recht boven de schrijfkas. Boeken van verschillenden vorm en dikte waren op berderen geschikt, of dwaalden op de schoorsteenplaat of op de vensterrichels. De wanden waren behangen met printen en schilderijen van alle grootte, met lijsten vol vreemde vlinders en glinsterende kevers, vol gedenkpenningen of andere kleine zeldzaamheden, tot zelfs de verzameling in een mozaïek van al de marmersoorten van Italië. Men zag er op alles, wat iets kon dragen, kleine pleisterbeeldjes, vazen van Florence, opgevulde vogels, vruchten van was, klompen metaalerts en wetenschappelijke voorwerpen, zooals holle spiegels, vergrootglazen en wereldbollen.
| |
| |
Een gewoon bezoeker zou waarschijnlijk dit vertrek hebben aangezien voor de werkkamer van eenen man, die tevens kunstenaar en geleerde was; maar een kenner zou oogenblikkelijk in zich zelven gezegd hebben, dat hij zich bevond in de woning van een dier menschen, welke men met den naam van liefhebber aanduidt.
Nadat de dame eene lange wijl in stilte had voort-gelezen, hief zij het hoofd op en bleef in de ruimte staren, als overdacht zij wat het boek haar had gezegd.
‘Hij verkondigt wel de waarheid, de wijze Dichter,’ murmelde zij. ‘'t Is een hemel op der aerde, zoo je paert uit echte min. Nog onbetwistbaarder zou echter de zin zijner verzen geweest zijn, hadde hij gezegd: 't Is een hel op deze wereld voor die trouwen zonder min. Ten minste daarvan is mijne arme zuster Julia, eilaas, het onwedersprekelijk bewijs Slavinne, martelaresse, levende als eene schaduw en snakkend misschien naar het graf..... en in schijn tevreden en wegkwijnend zonder te mogen klagen, versmacht door het onverbiddelijk gevoel des plichts..... Arme Julia, hadden onze ouders geweten wat zij deden! Ah, zij zouden u niet tot bruid gegeven hebben aan eenen gevoelloozen man, die uit zelfzucht u de rechten der echtgenoote weigert en u slechts beschouwt als eene dienstmeid, door het huwelijk zelf bestemd om het wettelijk voorwerp zijner barschheid te zijn! - Denken wij aan die treurige dingen niet langer; het is een ongeluk zonder hoop. Zulk huwelijk eindigt slechts door den dood van het slachtoffer of door den dood van den dwingeland. Wreede noodlottigheid!’
| |
| |
Zij stond van haren zetel op, bleef nog eene wijl met den blik ten gronde overwegen, schudde dan het hoofd met kracht, als om de pijnlijke gedachten beslissend te verjagen, en verliet de kamer met tragen stap.
Zij bleef bij de deur der keuken staan en zeide tot de meid:
‘Katrien, hebt gij nu versch regenwater naar boven gebracht? Want Ernest zal straks aankomen; hij zal vermoeid zijn van de reis en zich waarschijnlijk aangezicht en handen willen wasschen.’
‘Ja, mejuffer, alles is daarboven in orde. - Zal M. Ernest hier blijven wonen?’
‘Neen; maar hij zal ten onzent eenige dagen, misschien eenige weken verblijven, totdat hij in Brussel een gevoeglijk huis hebbe gevonden.’
‘Ah, nu begrijp ik waarom M, Blondeel zoo aandrong om Hermina te doen vertrekken,’ zeide de meid. ‘Inderdaad, mejuffer, Ernest is een flinke jongen; Hermina is schoon als eene roze. Van zulke jongelieden mag men zeggen: de twee maken een paar.....’
‘Het is wel waar,’ antwoordde de dame met eenen bevestigenden glimlach. ‘Men kan niet weten,. Katrien, wat God daarboven heeft beslist. Wij zullen het zien binnen twee of drie jaren.’
‘Zoolang nog?’ kreet de meid met verwondering. ‘Wel, wel, er loopt zooveel water door de Senne op dien tijd! Dat het mij te doen stond, ik zou mij niet op zulke lange onzekerheid verlaten. Indien M. Romys Hermina eens weggaf aan den eenen of anderen ouden rijke van Darlingen?’
De dame scheen te sidderen bij de gedachte van
| |
| |
zulk huwelijk; maar zij hernam hare kalmte en zeide:
‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Katrien; het is ook mijn gevoelen, gij weet het; maar mijn broeder heeft daarover andere inzichten. Hopen wij, dat alles nog ten beste zal gaan, en dat de goede God onze arme Hermina voor zulk ongeluk zal behoeden. Ik weet niet, Katrien, ik zou moeten blijde zijn om de terugkomst van Ernest, en ik ben treurig, alsof er iets zeer onaangenaams mij boven het hoofd hing. Ik ga een beetje wandelen in den hof.’
Zij trad in eenen tuin, beplant met groote boomen en langs de muren omringd met kleine bloemperken. Nadat zij eene wijl door de paden had gewandeld, meende zij hare stappen naar een lommerrijk priëel te richten, dat in het diepe des tuins zich verhief; maar de klank der huisbel deed haar het hoofd omkeeren.
De meid kwam tot haar en zeide met zekere verlegenheid:
‘Mejuffer, daar is Mad. Kwas van Darlingen, die u zoo gaarne zou willen spreken.’
‘Mad. Kwas? Wat wil die snapster van mij?’ morde de dame, zichtbaar verstoord. ‘Gauw, Katrien, ga zeggen, dat ik niet te huis ben.’
‘Zij heeft u gezien door het hek, mejufifer. Ik heb haar in de kleine zaal geleid.’
‘Het zij zoo!’ zuchtte de dame. ‘Er is geen middel om haar te ontsnappen. Pogen wij spoedig van haar verlost te zijn.’
Zij ging in het huis en opende de deur der zaal.
Mad. Kwas van Darlingen was eene vrouw van middelmatige gestalte, ongeveer zestig jaren oud, met
| |
| |
leden en wezenstrekken, die iets mannelijks hadden. Haar voorkomen was ruw en grof; op hare bovenlip toonde zich eene doorzichtige schaduw, als ginge zij knevels krijgen, en hier en daar op hare hobbelige wangen stond een lang en gebogen haarken.
Bij de verschijning van juffer Marie richtte zij zich op en zeide:
‘Ah, goeden dag, mejuffer Blondeel. Ik moest hier op Schaarbeek omtrent den Botanieken Hof zijn, om eene rente te ontvangen bij M. Stoffelaer, gij weet wel. Ik moet er dezen namiddag terugkeeren. Krot, het is er krot, juffer Blondeel. Windmakers zonder geld. Gij begrijpt, daar ik zoo dicht bij uwe woning was, dat ik niet onbeleefd genoeg kon zijn om uit Schaerbeek te gaan, zonder u eerst te komen bezoeken.’
‘Ik bedank u; ongelukkiglijk heb ik vandaag pijn in het hoofd,’ murmelde juffer Blondeel met zeker ongeduld.
‘Pijn in het hoofd?’ kreet de andere. ‘Het is evenals ik. Slechts eens in het jaar heb ik hoofdpijn; maar zij duurt van Paschen tot Palmzondag, — en pijn aan de maag en pijn aan het hart? Ik weet niet hoe ik kan blijven leven. Hadde ik mijne snuifdoos niet!.....’
Zij haalde eene gouden dooze uit hare tasch, nam al snorkende eene goede snuif en riep dan eensklaps, alsof zij zich iets herinnerde:
‘Ah, sa, juffer Marie, wat zegt gij van uwe nichte Theresia? Hadt gij dit ooit kunnen denken van haar?’
‘Verklaar u, ik begrijp niet waarvan gij spreken wilt.’
| |
| |
‘Kom, kom, houd u zoo gesloten niet, Marie; gij weet het, ik ken al de geheimen van Darlingen, hoezeer men ook poge ze te verbergen. Waarom dus veinzen? Die arme Pottewal, een Lamme Goedzak, die gaarne de zonden zijner jonkheid zou boeten en daarom eene vrouw gaat nemen, zoo vermakelijk als de rosse maan en zoo zacht als een stekelvarken! Het is gelijk; men moet het bekennen: de oude Romys is den duivel zelven te slim, en hij heeft daar een voordeelig huwelijk aaneengeflikt.....’
‘Maar, ik bid u, gelief duidelijk te spreken, madam Kwas,’ zeide mejuffer Blondeel, wier nieuwsgierigheid ten hoogste was opgewekt.
‘Welnu, hoeveel zal Bonifaas zijne dochter tot bruidsschat medegeven? Wanneer zullen zij trouwen?’
‘Ik weet van niets, zeg ik u.’
‘Zoo? Daar steekt iets achter, dat ik heden nog zal ontdekken. De Romys' houden de zaak verborgen; maar ik zal haast alles tot in de minste bijzonderheden weten.’
‘Aldus, indien ik u wel begrijp,’ viel de andere dame haar in de rede, ‘zou er spraak zijn van een huwelijk tusschen mijne nichte Theresia en Francis Pottewal, den graankoopman?’
‘Dit is het, Marie. Het verwondert mij grootelijks, dat Romys tot het huwelijk van een zijner kinderen heeft kunnen toestemmen. Hij was insgelijks een van degenen, die door de gedachte van een groot fortuin te verzamelen, tot zooverre zijn verblind, dat zij liever hun geslacht laten uitsterven dan hunne goederen verdeeld te zien. Er zijn in Darlingen wel twintig rijke huizen, slechts samengesteld uit broe- | |
| |
ders en zusters, die ongetrouwd blijven om het fortuin der familie in zijn geheel te behouden. Dwaze lieden. Zij voorzien niet, dat na hunnen dood de naam zelf hunner familie zal verdwijnen. Ah, ah, dan zullen de kozijns en nichten schoon weder spelen met hun geld. Het is, zooals het spreekwoord zegt, Marie: wanneer de ezel dood is, maakt men fluiten van zijne beenderen.’
‘Pottewal is eene goede partij voor Theresia. Hij bezit een schoon fortuin, niet waar?’ vroeg de juffer.
‘Dat hij zoo rijk is als men zegt?’ antwoordde de oude dame. ‘Ik zou het moeten zien om het te gelooven. Weet gij wel, dat Francis veel geld in Brussel heeft verteerd? Het is geen drie maanden geleden, dat hij met eenen hoop andere losbollen in de Frères Provençaux tot over den hals in den champagne heeft gezeten. Het was bij middernacht, als zij die Balthazar-tafel zwijmelend verlieten; — en waar ze dan zijn naartoe gegaan, weet gij het, Marie? Ik ook niet.’
‘Zijt gij wel zeker, madam Kwas, dat mijne nichte Theresia gaat trouwen? Mij dunkt, het is onmogelijk.’
‘Onmogelijk? Romys loopt sedert eene maand twee- of driemaal daags ten huize van Pottewal, en, als hij er uitkomt, lacht hij en wrijft zich de handen als een schacheraar, die iemand heeft gefopt.’
‘Maar dit beteekent niets. Zij doen misschien zaken te zamen?’
‘Neen, neen, Romys doetgeene zaken; en daarenboven, waarom zou hij bij den notaris der Pottewals zijn geweest? Waarom zou hij daar de wijdloopigste
| |
| |
inlichtingen gevraagd hebben, om geheel nauwkeurig den staat des fortuins van M. Francis te kennen?’
‘Dit altemaal is evenwel slechts een vermoeden, dat ongegrond kan zijn, en niets bewijst dat hier waarlijk een huwelijk tusschen mijne nichte Theresia en M. Pottewal op het spel is.’
‘En indien de notaris zelf het mij had gezegd?’
‘In dat geval zou ik u wel moeten gelooven.’
‘Wel, waarom twijfelt gij dan aan hetgeen ik zeg?’
Mejuffer Blondeel haalde de schouders op en murmelde:
‘Alles wel ingezien, wat geeft het mij of Theresia trouwe, het is gelijk met wien? Ik wensch, dat zij gelukkig moge zijn.’
‘Wensch dit liever aan haren toekomenden man..... Bah, als hij zijn vagevuur op aarde heeft, loopt hij des te min gevaar om hiernamaals lang te branden.’
Van het begin dezer samenspraak hadden de beide dames zich nedergezet. Nu stond mejuffer Blondeel van haren zetel op en zeide:
‘Neem het niet kwalijk, madame Kwas, dat ik u verlate; ik heb haastige bezigheden, en daarbij mijn hoofd doet mij schrikkelijk zeer.’
‘Kom, kom, een oogenblikje nog!’ kreet de andere haar met de hand wederhoudende. ‘Ik ben vermoeid; laat mij wat rusten en jaagt mij om Gods wil zoo niet weg. Zit nog een beetje neer, ik bid u. Zeg mij eens, Marie, waarom heeft men u sedert zoo langen tijd niet meer te Darlingen gezien? Staat gij niet wel met uwen barschen schoonbroeder? Het zou mij niet verwonderen: hij blaft en bijt links en rechts als een ware bulhond.’
| |
| |
‘Neen, dit is het niet; maar het is er zoo weinig vermakelijk in Darlingen.’
‘Is dit de reden?’ riep Mad. Kwas, terwijl zij eene nieuwe snuif nam, als bereidde zij zich tot eene gewichtige verklaring. ‘Is dit de reden, dat gij niet meer in Darlingen komt? Blijf er dan maar voor altijd weg. Het is er tegenwoordig als in een grat, of liever als in eene ware hel. De menschen zijn er opgezwollen van haat en nijd: de eene ziet er den andere het brood uit den mond; als er iemand geluk heeft en wat geld wint, dan zouden zijne geburen en bekenden hem wel vergeven. Men hoort er niets dan kwaadsprekerij; men ziet er niets dan arglist, schijnheiligheid en zelfzucht. Iedereen schuwt zijne medemenschen, om zijne gierige levenswijze te verbergen en niet blootgesteld te worden aan het uitgeven van eenige franken. Men zou zeggen, dat Darlingen bewoond is door eenen hoop dieven of valsche munters, die vreezen, dat men op hun aangezicht zou lezen wie of wat ze zijn. Gierigaards, bedriegers, domme lieden.....’
‘Nu, madam Kwas, ik heb geenen tijd om zulke samenspraak nog te verlengen,’ onderbrak juffer Marie op den toon van verveling en ongeduld. ‘Het bekommert mij weinig, hoe de inwoners van Darlingen zich gedragen of wat zij willen zijn. Het is hunne zaak, ik wensch u goeden dag.’
De oude dame sprong recht, greep de juffer bij den arm en zeide half verstoord:
‘Ik zal vertrekken. Vermits gij hoofdpijn hebt, mag ik u niet wederhouden tegen uwen dank; maar eerst zult gij toch de bewijzen hooren van hetgeen ik beweer waar te zijn. Gij zoudt mij anders nog wel
| |
| |
voor eene kwade tong gaan aanzien. Een oogenblikje, een kort oogenblikje nog. Ik laat u niet los.’
‘Ik smeek u, maak gedaan, of ik ontloop u met geweld!’
‘Ah, gij gelooft mij niet? Gij wilt misschien zeggen, dat er onder de oude rijken ten minste ook deftige lieden moeten zijn? Die zijn er zeker, bij uitzondering. Ik ben eene oude rijke, Marie, en evenwel kan ik er niet veel goeds van zeggen. Is hunne eenige studie niet, hunnen armen pachters den laatsten druppel zweet af te persen, en drijven zij de gierigheid niet tot de onedelste hebzucht, ja tot de bedriegerij? Gij schudt het hoofd? Een enkel voorbeeld: het is twee maanden geleden; er was te Darlingen een concert ten voordeele van de armen. Men mocht er niet gaan dan met bijzondere uitnoo-digingen, en men had er slechts de rijkste familiën toe geroepen. Er was geen inkomgeld te betalen; maar er zou eene schaal rondgedragen worden om de aalmoezen te ontvangen. Ik was er; ik heb gezien, dat iedereen een zilverstuk gaf: er was geen middel om anders te doen. Welnu, toen men daarna het ingezamelde geld ging tellen, lagen er in den schotel vier stukken kopergeld, die men met kwikzilver had wit gemaakt! Is dit niet schrikkelijk? En zeggen dat het de rijkste inwoners van Darlingen zijn, die zich niet schamen op zulke wijze het armbestuur te bedriegen?’
‘Indien het waar is, kan men gewis zulks niet goedkeuren. Kom, vaarwel.....’
Maar Mad. Kwas ging voor de deur staan, als wilde zij den uitgang versperren, en voer met groote snelheid van woorden voort:
‘Een ander voorbeeld: gij kent M. Pikol wel,
| |
| |
den gierigen millionaire? Die heeft zijn leven lang geweigerd deel te nemen aan feesten en bovenal aan banketten, zelfs toen de Koning in Darlingen is gekomen. Hij beweerde, dat zijne maag noch wijn noch verschillige spijzen kon verdragen, en zoo ontsnapte hij aan de verplichting van voor eenige franken te moeten inschrijven. Weet gij hoe die domme geldzak zich zelven heeft afgevangen? Hij is verzocht geworden ter bruiloft van den jongen graaf Van Zwartsteen, op een kasteel omtrent Ninove, waar hij vele pachthoeven bezit. Daar heeft de schrok, omdat hij het niet moest betalen, zoo onbarmhartig veel gegeten en gedronken, dat men hem halfdood heeft moeten wegdragen als een zwijn..... Maar al de inwoners van Darlingen, zult gij zeggen, zijn niet even gierig; er zijn er insgelijks, die leven en laten leven? De fabrikanten onder anderen? Bah, die zijn nog erger. Zij zwelgen en drinken, zij verkwisten hun geld in liederlijkheid en gedragen zich, als wisten zij van God noch van zijn gebod. Opgeblazen van eerzucht, verblind door het gemak van geld te winnen ten koste van het zweet der arme werklieden, steken zij het hoofd op en meenen door hunne dwaze pracht ons te doen vergeten, dat zij voortgekomen zijn van zeer weinig of van nog minder..... Een minuutje! Ik heb gedaan, Marie. Nog een enkel woord! Het is een aardig geval, dat nu de voornaamste inwoners van Darlingen ontroert. Gij kent misschien Willem Bollincx, den rentenier van achter het Begijnenhof. Die heeft sedert een jaar in het geheim de bureelen van het ministerie afgeloopen en zich zoodanig doen gelden te Brussel, dat hij het kruis van eer gekregen heeft, omdat hij gedurende de cholera zich zelven
| |
| |
zou opgeofferd hebben, om de arme lieden zijner wijk te bezoeken en te helpen. De anderen, die insgelijks naar dit eereteeken stonden, beweren, dat Willem Bollincx de eenige is, die gedurende de cholera uit Darlingen was gaan loopen. Het schijnt, dat het kruis verdiend was door M. Crulhast; maar diens broeder heeft een bedrieglijk bankroet gedaan. Philip Mossels stond insgelijks op den rang; maar het gedrag zijner vrouw.....’
‘Heeft dit nu lang genoeg geduurd met al die kwaadsprekerij?’ riep mejuffer Marie, in gramschap opspringende. ‘Verlaat mijn huis op staanden voet; en gij zult mij verplichten, madame Kwas, met voortaan te vergeten waar ik woon. ik heb het u reeds dikwijls gezegd. Wilt gij hier blijven tegen mijnen dank, ik wensch u goeden dag en laat u staan.’
‘Ik ga, ik ga,’ zeide de oude dame. ‘Wel, wat dingen zijn dit? eene vriendin zoo barsch onthalen? De menschen deugen in Brussel ook al niet: de wereld gaat op haar einde. Kom, vaarwel, mejuffer Marie.’
In den gang getreden, keerde zij zich nog om en riep tot de juffer, die zich verwijderde:
‘Eh, zeg, de dochter van Mad. Stolk is in een klooster gegaan, omdat de zoon van Joseph Ringels met Adela Marol is getrouwd. Virginie uit het Gouden Paard heeft zich laten bedriegen.....’
‘Hemeltje lief, welke ekster!’ riep de meid, hare meesteresse te gemoet komende. ‘Ik dacht, dat gij voor den ganschen morgen gevangen waart, mejuffer, en ik had waarlijk medelijden met u. Het schijnt, dat zij haren medeburgers een fraai kleedje past. Indien
| |
| |
er in Darlingen nog vier zulke menschen zijn, dan geef ik haar volkomen gelijk.’
‘Het is lastertaal, Katrien. Zeker, de burgers van Darlingen zijn over het algemeen te zeer aan het geld verslaafd; maar men vindt er evenwel ook brave en eerlijke lieden.’
‘Die moeten zeldzamer zijn dan eene witte meerle, mejuffer, ten minste indien men Mad. Kwas gelooft.’
‘Hebt gij kunnen verstaan wat zij zeide?’
‘Hoe niet? Zij schreeuwt als eene bezetene.’
‘Het is eene onverwachte tijding, niet waar? Mijne nichte Theresia gaat trouwen?’
‘Ja, mejuffer, het zal haar goed doen, misschien. Indien zij een man bekomt, die genoeg haar op zijne tanden heeft om zijne vrouw te doen gaan volgens zijnen wil, zou zij nog eene betere inborst kunnen krijgen. Ik heb het altijd in mij zelve gezegd, dat zij zou moeten trouwen.’
‘Ongelukkiglijk is haar toekomende echtgenoot een goede slof van een jongen.’
‘Ja? dat dan de barmhartige God hem genadig zij! Ik zie hem reeds achter zijne ooren krabben en zich de nagelen afbijten.’
‘Ik ben gansch duizelig, Katrien; mij draait het hoofd nog van dien ruwen woordenmolen. Indien men, voordat een half uur verloopen zij, naar mij komt vragen, zeg, dat ik niet te huis ben. Ik zal in den hof mijne zinnen pogen bijeen te rapen.’
In den tuin stappende, richtte zij zich naar het groen priëel en zette zich overwegend op eene bank neder.
Zij had reeds eenigen tijd in stilte daar gezeten,
| |
| |
had eene kleine wandeling nevens de bloemperken gedaan en was nog eens in het priëel teruggekeerd, toen een heer door het openstaande hek in den hof trad.
Deze moest de broeder zijn der juffer, die, met den rug naar den tuin gekeerd, in het looverhuisje zat; want er was eene onmiskenbare gelijkenis tusschen de grondtrekken huns gelaats De wangen des broeders waren echter frisscher nog dan die der zuster, hoog gekleurd, vol en schier zonder rimpelen, ofschoon zijne krullende grijze haren getuigden, dat hij niet jonger kon zijn dan zij. Althans, dat deze persoon eene goede gezondheid genoot en niet gewoon was onder zorgen gebukt te gaan, dit bewees zijn tamelijk ronde buik en iets bijzonders in gansch zijn opzicht, dat in hem bij den eersten oogslag eenen rondborstigen burger van Brussel liet herkennen.
Hij was met zorg en met zekere zwierigheid gekleed, had een lichte frak van fijn zwart laken, een ondervest van geel casimir, verlakte botten, glimmende handschoenen en eenen prachtigen rotting met gouden appel tot gaanstok.
Alhoewel de uitdrukking zijner lippen en de openheid van zijn gelaat lieten raden, dat deze persoon gewoonlijk blijmoedig van harte was, scheen hij toch op dit oogenblik om iets bekommerd; want er lag eene plooi op zijn voorhoofd, en zijne wangen waren rood als van iemand, die aangejaagd is door eenen snellen gang.
Toen hij het priëel naderde, keerde de juffer zich om, en, opstaande, vroeg zij met eenige verwondering:
‘Zoo? Gij zijt alleen? Waar is Ernest?’
| |
| |
‘Ernest is niet gekomen, zuster. Ik heb al de reizigers goed bezien. De stoomboot van Engeland zal misschien na zijn uur te Antwerpen aangekomen zijn.’
‘Maar, Jan, waarom wacht gij dan niet naar den volgenden tocht? Er zijn dezen morgen nog wel drie aankomsten van Antwerpen.’
‘Ik weet het, zuster; maar ik heb daar iets vernomen, dat mij als een blok lood op het harte ligt. Ik geloof, Marie, dat er zeer droeve dingen gaan gebeuren - of ten minste zouden kunnen gebeuren, indien wij niet met allen spoed er stokken voor steken. Ik kom in vol zweet geloopen om u te zeggen, dat ik oogenblikkelijk naar Darlingen moet.’
‘En Ernest?’
‘Ja, die zal ons huis wel vinden. Ik kan het niet helpen. Denk eens, Marie, ik meende, zooals gij zegt, naar den volgenden tocht te wachten, en ik wandelde over en weder in de Keulsche straat. Daar klopt notaris Cools mij onverwachts op den schouder en begint mij te zeggen, dat men van Darlingen is komen vernemen naar den toestand van ons fortuin. Het was voor een huwelijk, dat men aan het flikken is tusschen den dikken Francis Pottewal en eene onzer nichten. Indien het eens voor Hermina was? Kom, ik vertrek naar Darlingen. Wij zullen zien, of men mijn petekind ongelukkig zal maken, of niet!’
‘Maar, Jan, gij ontstelt u ten onrechte,’ bemerkte de juffer. ‘Het is Theresia, die gaat trouwen.’
‘Theresia? Hoe weet gij dit?’
‘Mad. Kwas van Darlingen is hier geweest.’
‘Betrouw op die logenachtige snapster! Theresia is eene gezworene vijandin van het huwelijk.’
| |
| |
‘Gij meent het, Jan? Ik heb integendeel voorzien, dat zij eindelijk toch zou trouwen. Haar schijnbare afkeer van het huwelijk was slechts een gevolg van haren hoogmoed en van de bitterheid harer inborst; maar in den grond harer natuur ligt eene geheimzinnige, doch sterke neiging om den naam van moeder te dragen. Heeft zij niet altijd eene bijzondere liefde voor kleine kinderen getoond? Zij, die liefdeloos is voor alle andere dingen?’
‘Het is gelijk, Marie; ik zal geene rust hebben, voordat die klem mij van het harte zij.’
‘Geloof mij, broeder, het is Theresia, die men trouwen wil. De notaris van Pottewal heeft het zelf aan Mad. Kwas gezegd.’
‘Ah, dit geeft mij den adem weder!’ juichte Jan Blondeel, terwijl hij glimlachend zich op de bank van het priëel liet nederzakken. ‘Gij zoudt niet kunnen gelooven, zuster, wat angst mij heeft aangegrepen, sedert ik den notaris heb ontmoet. Hij wist mij niet te zeggen, welke der twee dochters van Romys het was, die trouwen gaat. Ik zag reeds voor mijne oogen onze goede Hermina verwezen tot hetzelfde lot, tot hetzelfde akelige leven als onze arme zuster Julia. Hadde ik durven krijschen onderweg, mij dunkt, ik hadde tranen gestort te midden der straat. Want, Marie, indien die dwingeland Romys eens besloten had, zijne dochter Hermina zonder liefde, ja zonder de minste genegenheid te doen trouwen met den eenen of anderen groven geldzak van Darlingen, wij zouden zijn voornemen wel hardnekkig bevechten; maar wie zegt ons, dat wij den koppigen man zouden overwinnen?’
‘Ik zou het zelfs niet durven hopen,’ antwoordde
| |
| |
de juffer met eenen zucht. ‘Mij dunkt, broeder, dat wij zeer wijselijk zouden doen, met de les niet te miskennen, welke ons nu door 's Hemelsch beschikking wordt gegeven. Het huwelijk van Theresia wordt voorbereid en besloten zonder onze tusschenkomst. Zoo zou het wellicht insgelijks gaan, indien M. Romys zijne jongste dochter wilde uithuwelijken. Inderdaad, haar vader mistrouwt ons. Na Theresia komt natuurlijk de beurt van Hermina. Wie weet, of men daarover niet reeds bijzondere inzichten heeft?’
‘Gij maakt mij vervaard, zuster.’
‘Met reden, Jan, met reden.’
‘Zie, als daar sprake van was, ik zou het beletten, al moest ik leelijke, onbehoorlijke dingen doen!’
‘Gij keurt mij'nen raad niet goed, broeder,’ zeide de juffer op indringenden toon. ‘Ik meen nochtans, dat hij het eenig middel aanbiedt, om onze goede Hermina voor zulk ongeluk te behoeden. Gij moet het dreigend lot vooruitloopen, naar Darlingen gaan en de hand van Hermina vragen voor Ernest De Cock.’
‘Maar zij zijn nog veel te jong, Marie.’
‘Hoe jonger, hoe beter. Waarom de lente des levens laten voorbij gaan? Waarom wachten, totdat het hart te koel wordt om eene volledige en duurzame neiging te laten ontstaan?’
‘Ja, ja, zuster, dit alles is wel; maar wanneer men trouwt, moet men toch een bestaan in de wereld hebben. Dat er juist groote schatten behoeven om in het huwelijk gelukkig te zijn, dit zal ik niet beweren; maar de man moet toch weten, hoe hij zijn huisgezin met eere zal onderhouden. Ernest De Cock.....’
‘Hoor wat vader Cats daarover schrijft,’ onder- | |
| |
brak de juffer. ‘ Wat geeft kloekheid om het goed? Samen winnen is zoo zoet!’ En op eene andere plaats: Mans gewin brengt vriendschap in. Hij heeft gelijk, Jan: geen zoeter geld dan hetgeen man en vrouw door vereenigde zorgen winnen. Zulke fortuin is een andere band tusschen echtgenooten dan het enkel geërfde goed, waarvan elk van zijnen kant gansch zijn
Zij beminnen elkander sedert den dag bladz. 68).
leven den afzonderlijken oorsprong blijft onthouden.’
‘Ik heb een groot betrouwen in de toekomst van M. Ernest,’ wedervoer Jan Blondeel, ‘maar hoe zullen wij Romys doen toestemmen om zijne dochter aan eenen jongeling zonder fortuin te geven? Hem,
| |
| |
die niets kent dan geld? Ik heb de rekening mijner voogdij over Ernest opgemaakt, en ondanks al mijne moeite kan ik niet bevinden, dat hem meer dan twintigduizend franken overblijft.’
‘Moet het zijn, zeg Romys, dat wij ons voor het geluk van Hermina verantwoordelijk maken. Desnoods zullen wij Ernest toereikende sommen voorschieten, om zijne zaken met kans van welgelukken te beginnen. Wij moeten al iets doen om de dierbare Hermina voor een leven vol treurnis en smart te behoeden. En Romys, die zou kunnen vreezen, dat wij uit verbittering onze goederen aan anderen dan aan zijne familie zouden kunnen nalaten, zal wel plooien, zoo gij slechts kop houdt.’
M. Blondeel legde de kin in diep nadenken op den appel van zijnen gaanstok. Na eene wijl zeide hij:
‘Gij loopt zoo schrikkelijk snel, Marie. Wij weten nog niet eens of de jongelieden elkander beminnen.’
‘Ah, ah,’ lachte de juffer, ‘gij spreekt tegen uwe eigene overtuiging.’
‘Er is veel schijn, ik beken het; maar schijn is geene zekerheid.’
‘Bekommer u daar niet over, broeder. Wil ik u eens iets zeggen? Zij beminnen elkander sedert den dag, dat zij hier in dezen tuin voor de eerste maal elkander zagen. De vrouwen kennen dit beter dan de mannen. En wat wonders is daaraan? Beiden jong, schoon, gevoelig en dichterlijk van gemoed. Is het niet, alsof God zelf ze had te zamen gebracht, om een uitgelezen en gelukkig huwelijk te laten ontstaan? En zie de brieven van Ernest, en hoor de taal van Hermina. Zoo langen tijd en zooverre van elkander
| |
| |
verwijderd, is hunne herinnering nog zoo levendig en zoo frisch als den eersten dag na zijn vertrek!’
‘Er is iets waars in hetgene gij zegt, Marie.’
‘Kom, broeder, was het sedert dien tijd de schoonste droom onzes levens niet, Hermina eens te zien trouwen met den zoon van uwen besten vriend, dien goeden, maar ongelukkigen heer De Cock zaliger?’
‘Zeker, zeker. Evenwel, de tijd is nog niet gekomen om dien droom te verwezenlijken.’
‘Gij zult drie gelukkigen maken, Jan. Hermina en Ernest hierbeneden, en daarboven uwen vriend, die in den hemel zal juichen over de blijde toekomst, die gij voor zijn eenig kind ontsluit.’
M. Blondeel scheen getroffen en bracht den vinger aan zijn oog. Na eene wijl stilte zeide hij:
‘Er is iets, dat mij in het geheel niet geruststellend schijnt, Marie. Sedert Ernest te Londen verblijft, om daar zich in de kennis van groote openbare werken te volmaken, ademen zijne brieven zulke hevige begeerte om veel geld te winnen, en hij spreekt met zooveel begeestering van fortuin maken, dat ik begin te twijfelen of de geldzucht niet eene drift is, die in hem verborgen lag en zich nu eensklaps met ongewone kracht ontwikkelt.’
‘Wat gaat gij denken, broeder!’
‘En indien eens het fortuin der ouders van Hermina niet vreemd was aan de genegenheid, die Ernest voor haar betuigt?’
‘Kom, Jan,’ lachte de juffer, ‘welke muizenissen gaat gij nu in uw hoofd steken? Begrijpt gij niet wat Ernest die schijnbare geldzucht inboezemt? Is het niet de hoop, dat hij door zijnen arbeid en
| |
| |
door zijne vlijt eens de middelen zou kunnen bekomen om de hinderpalen van fortuin weg te ruimen, die tusschen hem en Hermina zoo dreigend opgericht staan?’
‘Ik neem aan, Marie, dat gij waarschijnlijk u niet in uwe meening bedriegt. Nochtans ik wil en zal daarover mijne geruststelling hebben. Door de tijding van Theresia's aanstaande huwelijk ontroerd, ben ik onderweg over Ernest en Hermina gaan nadenken. Ik heb voorgenomen Ernest op de proef te stellen. Doorstaat hij dit onderzoek ter mijner voldoening, dan zal ik maar seffens zijn huwelijk met mijn petekind beginnen te bereiden.’
‘Ah! gij zult hare hand voor Ernest gaan vragen?’
‘Neen, zoo onmiddellijk niet. Morgen namiddag zou ik mij wel naar Darlingen begeven, om te zien wat daar gebeurt. Theresia is niet vriendelijk, inderdaad; maar zij ook is het kind onzer arme zuster; en, is hare inborst zonderling, haar vader alleen heeft daar schuld aan. Het arme meisje is zooals men ze heeft gemaakt. Misschien kan ik ginder iets doen voor haar. Ik zal Ernest mede naar Darlingen nemen en hem ten huize van Romys inleiden. Het is een begin; door herhaalde bezoeken zal ik pogen onzen schoonbroeder gunstig te stemmen, en ik zal dan ook na eenigen tijd hem onze begeerte en onze inzichten verklaren. Gij begrijpt, zuster, M. Romys is toch Hermina's vader, en het ware beter, dat ik hem met zachtheid kon overhalen, dan dat ik tot dwangmiddelen mijne toevlucht moest nemen. Het zal wel gaan, meen ik. Indien Ernest de proeve slechts naar behooren doorstaat.’
‘Maar welke proeve dan, broeder?’ riep juffer
| |
| |
Marie met eene uitdrukking van bekommerdheid op het gelaat.
‘Gansch eenvoudig, Marie; ik zal hem voor een oogenblik doen gelooven, dat Romys slechte zaken heeft gedaan en dat de ouders van Hermina hun fortuin hebben verloren. Ik zal hem in de oogen zien en pogen te doorgronden, welken indruk die tijding op zijn gemoed uitoefent.’
‘Gij zult hem ongelukkig maken!’ kreet de juffer.
‘Neen, neen, maar ik zal voorzeker weten, tot hoeverre het fortuin der Romys' deel heeft aan de genegenheid van Ernest voor Hermina. Het is noodig, zuster, en ik bid u, wilt gij hun geluk verhaasten, hinder mij niet in deze proeve. Wanneer Ernest naar Hermina vraagt of van haar spreekt, zeg weinig, veins eenige treurigheid en laat mij begaan. Als het tijd is, zal ik hem in de zaal leiden en hem de valsche tijding mededeelen.’
Nog eenige woorden wisselden zij over dit zonderling voornemen. M. Blondeel bleef zoo onveranderlijk bij zijn besluit, dat zijne zuster eindelijk beloofde niets te doen of te zeggen, dat hem een beletsel tot de uitvoering van zijn inzicht kon zijn.
Terwijl zij dus aan het kouten waren, kwam niet verre van hunne woning een jong heer de steile straat opgeklommen. Hij moest een reiziger zijn; want ondanks het heete weder, droeg hij een overkleed op den arm en een regenscherm, bedekt met eene lederen scheede, in de hand. Ook zijne kleedij, hoe bevallig gedragen en hoe fraai van snede, had iets vreemds in hare vormen en hare stoffen. Zelfs zijne jonge bakkebaarden, zwart en zacht krullend, sche- | |
| |
nen door hunne breedte op de wang te getuigen, dat hij van over zee kwam. Geen wonder dus, dat de voorbijgangers hem aanzagen voor een Engelschen gentleman van deftigen huize; want waarlijk, er was op zijn schoon gelaat eene tint van edelmoed en van ernst, welke deed gelooven, dat de geest en het denkvermogen van dien hupschen jonkman meer waren ontwikkeld dan zijne jaren medebrachten. Misschien droegen zijne groote zwarte oogen, zijn donker haar en zijne dikke bakkebaarden veel bij om hem dit voorkomen te geven: want voor het overige was zijne gestalte zeer rijzig en hadden zijne leden de tengere zwierigheid van den eersten bloei des levens.
Aan de woning van M. Blondeel gekomen, bleef hij staan voor het hek en stuurde eenen langen blik in den hof, terwijl een stille, doch innige glimlach zijn gelaat verlichtte, als zeide deze plaats iets bijzonders, dat hem tot in het diepste des harten ontroerde.
Eensklaps ontvloog hem een vreugdekreet, en hij sprong met opene armen tot personen, die uit het diepe van den hof hem juichend te gemoet kwamen geloopen.
‘Mijnheer Blondeel! Juffer Marie! Die goede Ernest! Wees welkom, God zij geloofd, dat Hij mij toelaat u zoo gezond en welvarend weder te zien!’ klonk het tusschen de herhaalde omhelzingen.
Maar nauwelijks had men eenige gelukwenschingen gewisseld, of Ernest blikte met zeker kommervol verlangen rond den hof en naar het huis, en zag dan den broeder en de zuster ondervragend aan.
‘Ah!’ riep Jan Blondeel, ‘ik ga eene flesch morgenwijn halen. Er moet een goed glas op uwe terugkomst gedronken worden.’
| |
| |
En, als wilde hij het antwoord op de duidelijke vraag des jongelings ontwijken, hij liep huiswaarts, na door een teeken zijne zuster tot oplettendheid te hebben vermaand.
Eenige oogenblikken later keerde hij terug met de meid, die een schenkbord op de tafel van het priëel plaatste en dan de handen van verwondering te zamen sloeg en den jongeling luidruchtig begroette. Zij herkende hem niet meer; hij was een ware Engelsch man, doch hij had er niets bij verloren; want volgens haar had hij nu het voorkomen ten minste van eenen baron, zoo niet van eenen prins.
Zoohaast de meid naar het huis was teruggekeerd, schonk Jan Blondeel de glazen in en zeide:
‘Kom, op het gelukkig wederzien en op uw welvaren in het vaderland! Maar, Ernest, mijn jongen, gij ziet er zoo denkend uit! Is men ziek geweest op zee?’
‘De zee was effen als een spiegel,’ antwoordde Ernest. ‘Gij moet het mij vergeven, heer Blondeel: ik meende, dat ik het geluk zou gehad hebben, Mej. Hermina hier te vinden; het is zoolang geleden, dat ik haar voor de laatste maal heb gezien!’
‘Zij is niet hier. Hare ouders hebben haar onverwachts naar huis doen komen.’
‘Mijne teleurstelling is natuurlijk en verschoonbaar, heer Jan. Gij zelf hebt mij in uwen laatsten brief laten gelooven, dat ik ze hier bij mijne aankomst zou vinden.’
‘Ik?’ riep Blondeel. ‘Gij bedriegt u: ik heb dit niet geschreven.’
De jongeling haalde zijne brieventasch uit de zak en zeide, terwijl hij een blaadje papier ontplooide:
‘Neen, neen, over zulk iets kan ik mij niet bedrie- | |
| |
gen. Sedert acht dagen heb ik het wel honderdmaal herlezen. “De tijding uwer terugkomst heeft ons allen overladen met geluk; mijne zuster en Hermina hebben van blijdschap geweend.” Zij was dus hier, toen uwe hand die goede woorden aan het papier vertrouwde?’
‘Heb ik het geschreven, dan kan ik het niet loochenen,’ morde Blondeel, de schouders in verlegenheid optrekkende.
‘Het is waar, Ernest, wij hebben tranen gestort van blijdschap,’ zeide de juffer. ‘Gij weet, dat Hermina u eene rechtzinnige vriendschap toedraagt. Troost u toch over hare afwezigheid: gij zult haar zien, eer de week ten einde is.’
‘Nu, Mijnheer Jan,’ sprak de jongeling, zijn glas nemende, ‘verschoon dit oogenblik van spijt. Het is voorbij. Ik drink op uwe gezondheid en op de gezondheid der goede juffer Marie. Moge God mijn vurig gebed aanhooren en den edelmoedigen weldoeners van den armen wees een lang en gelukkig leven gunnen!’
Ernest had dien laatsten wensch met zulk innig en waar gevoel uitgesproken, dat de juffer hem met ontsteltenis de hand drukte. Weder bracht M. Jan den vinger aan de oogen; want hij had het gebrek ten opzichte van zekere dingen zeer teerhartig en licht trefbaar te zijn.
Tegen zijne ontroering opstaande, nam hij cene gemakkelijkere houding op de bank des priëels, stak zijne voeten verre uit en zeide:
‘Kom, kom, laat ons om Gods wil niet treurig worden op den blijden stond uwer terugkomst. Hebben wij over ernstige dingen te spreken, wij
| |
| |
zullen ze uitstellen tot later. Nu, Ernest, zeg ons iets van uwe reis of liever van uw verblijf in Engeland. Zijt gij daar gelukkig geweest?’
‘Voor zooveel men gelukkig kan wezen verre van de personen, die ons dierbaar zijn? Ja, mijnheer Jan, zeer gelukkig,’ antwoordde de jongeling. ‘Ik heb redenen om te hopen, dat mijn verblijf in de hoofdstad van het nijverigste volk der aarde mij gewapend heeft met de noodige wetenschap en de noodige ondervinding, niet alleen om nuttig te zijn aan mijn vaderland, maar tevens om ruimschoots het fortuin te herwinnen, dat het lot aan mijnen ongelukkigen vader heeft ontnomen. Ik ben gedurende drie jaren de vertrouwde leerling en, om zoo te zeggen, de vriend van den beroemden Stephenson geweest. De brief van den goeden heer Masui had hem zoo gunstig voor mij gestemd, dat hij mij schier behandelde als zijnen eigen zoon. Hij heeft al zijne ontwerpen, al zijne gedachten zelfs ten mijnen dienste gesteld; hij heeft mij naar alle plaatsen gezonden, waar de uitvoering van groote werken tot de vollediging mijner studiën kon bijdragen. Ik heb hem vergezeld in oneindig vele fabrieken en groote nijverheidsgestichten. Niet alleen heeft hij mij de geheimen der inrichtingen uitgelegd onder het opzicht der werktuigen; maar hij heeft zelfs moeite gedaan, om mij te leeren, hoe men onder financiëele betrekking de middelen vergadert tot het uitvoeren der gewichtigste ondernemingen..... En dit alles voor eenen vreemden jongeling, die geene andere titels op bescherming had dan eenige toeneiging, welke hij dezen edelmoedigen Engelschman had ingeboezemd!’
‘Oh, gij moet hem dankbaar blijven, Ernest,’
| |
| |
zeide Jan Blondeel met eene stem, die getuigde, dat hij alweder diep was getroffen.
‘Hem dankbaar blijven?’ herhaalde Ernest De Cock. ‘Er zijn drie namen in mijn hart gegrift; ik zal ze nog uitspreken op mijn doodbed, met mijne laatste bede Een dezer namen is de naam van Stephenson, de andere zijn de namen van hen, die mij den vader en de moeder hebben teruggegeven, welke ik, eilaas, zoo vroegtijdig heb verloren.’
Mej. Marie keerde het hoofd af, om een opwellenden traan te verbergen; Jan Blondeel trok zijn zakdoek uit en wreef zich over voorhoofd en oogen, als hadde hij zijn zweet afgeveegd. Dan zeide hij met eene stem, waaraan hij eenen lossen toon poogde te geven:
‘Wat is het heet vandaag! Ik heb daar straks zeer haastig gegaan; ik geloof, dat ik eene valling op de hersens heb gevat..... Alzoo, Ernest, gij hebt goede hoop, dat gij zult gelukken?’
‘Ja, heer Blondeel, ik ben er schier zeker van: de moed ten minste zal mij niet ontbreken. Overweeg dat ik zeer vele geheimen ken van fabricatiën, welke hier nog met zeer onvolmaakte werktuigen of volgens verouderde stelsels worden bedreven. Ik zal de gestichten verbeteren; ik zal er nieuwe bouwen; ik zal financie-maatschappijen in mijne ondernemingen belang doen stellen. Ah, indien ik slechts een enkel ontwerp van eenen nieuwen ijzeren weg kan doen aanvaarden, ben ik schier rijk in eenmaal!’
‘Ja, maar, Ernest, uwe hoop mocht u wel bedriegen. Het mocht wel veel langzamer gaan dan gij meent.’
‘Inderdaad, heer Jan, ik zal misschien tijd
| |
| |
behoeven om het vertrouwen der lieden te bekomen; ik kan ongeluk hebben, tegenkanting ontmoeten, ik weet het; maar wat geeft dit? Indien ik dan toch eens er in geluk het fortuin te winnen, dat het doel van al mijne pogingen is?’
Over het gelaat van M. Blondeel zakte eene wolk van ontevredenheid.
‘Gij hebt dus wel eene groote zucht om geld te winnen?’ zeide hij. ‘Het geld is toch niet de eenige bron van geluk.’
‘Ik weet niet hoe anderen er over denken,’ antwoordde de jongeling met zekere begeestering. ‘Misschien heb ik ongelijk; maar in mijne oogen is het geld, is het fortuin eene ware macht, bekwaam om al de hinderpalen weg te ruimen, die de loopbaan eens menschen belemmeren. Het is eene bron van tevredenheid, van verheffing, ja van geluk op deze wereld. Oh, dat ik eens rijk moge worden, en ik zal God voor die opperste weldaad zegenen!’
Jan Blondeel neep de lippen te zamen en scheen spijtig over de driltige taal des jongelings. Hij bleef eene wijl in stilte het hoofd schudden en zeide dan, terwijl hij van de bank opstond:
‘Ernest, ik heb u iets te zeggen, dat u waarschijnlijk zal bedroeven; maar het versombert mij den geest en het moet mij van het hart. Gelief mij te volgen; ik zou u gaarne alleen spreken.’
Juffer Marie stuurde tot haren broeder eenen smeekenden oogslag, als wilde zij hem bidden de gevoeligheid van Ernest zooveel mogelijk te sparen. De jongeling richtte zich op en volgde stilzwijgend zijnen beschermer tot in eene kamer des huizes.
| |
| |
Hier zeide Jan Blondeel:
‘Zit neder, Ernest, ik heb eene erge tijding u te melden; maar ontstel u niet, want zij raakt u in geenen deele. Misschien zal zij u evenwel pijnlijk verrassen, dewijl het ongeluk, waarvan ik spreken wil, iemand betreft, voor wie gij dezelfde genegenheid hebt als zij voor u gevoelt.’
‘O, hemel, wat gaat gij mij zeggen?’ riep Ernest met angstige bekommerdheid.
‘Blijf stil en houd u sterk, mijn vriend. Ziehier de droeve zaak. M. Romys, mijn schoonbroeder, heeft slechte zaken gedaan, met in de fondsen te willen spelen. Hij heeft bijna zijn gansch fortuin verloren. Hermina is schier arm geworden.’
Dit zeggende, hield hij de oogen met doordringende vastheid gehecht op des jongelings gelaat, dat eene wijl beweegloos bleef, maar waarop welhaast een zonderlinge lach van geluk verscheen. Evenwel, die lach was vluchtig als een bliksemstraal en verging even spoedig, om plaats voor eene uitdrukking van treurigheid te maken.
‘Arme Hermina,’ zuchtte Ernest, ‘wat moet zij verdriet hebben!’
‘Maar, maar, gij hebt gelachen?’ morde Jan Blondeel op strengen toon. ‘Wat beteekent dit, Ernest? Zoudt gij ongevoelig zijn voor het ongeluk van Hermina's ouders?’
De jongeling verbleekte en murmelde in groote verlegenheid eenige onduidelijke verontschuldigingen.
‘Welnu, spreek. Waarom lacht gij met zulke droeve ramp?’
Ernest bleef stilzwijgend en scheen een onvindelijk antwoord te zoeken.
| |
| |
‘Ah, dit had ik nooit kunnen denken!’ mompelde Jan Blondeel op eenen toon van bitter verwijt.
Nog eene wijl bleef de jongeling stom; maar dan hief hij eensklaps het hoofd op en zeide bedaard met klaren, moedigen blik:
‘Het zij dan zoo. Ik ben geen kind meer; gij zijt mijn weldoener; ik heb jegens u den plicht der rechtzinnigheid te vervullen. Welaan, mijnheer, ik ga mijn hart openen voor u. Gij zult vernemen, welke de reden is der zucht om geld te winnen, die u in mij zoozeer schijnt te verwonderen; en dan zult gij tevens weten hoe het mogelijk zij, dat een glimlach op mijne lippen is kunnen ontstaan bij zulk noodlottig nieuws. Ik was bestemd om de rechten te studeeren en advocaat te worden, en ik had reeds veel weg afgelegd in de voorbereiding tot dat vak. Herinner u, dat ik alsdan het geluk of het ongeluk had, eenen ganschen dag hier door te brengen in gezelschap van Hermina. Ik was gevoelig; ik ontving eene wonde in het hart..... ik was moedig, vertrouwend in de toekomst, en ik durfde droomen, dat er voor mij een middel kon bestaan, om eens de bruidegom te worden van haar, wier schoonheid en wier zoete bevalligheid eenen onuitwischbaren indruk op mijn gemoed hadden gedaan. Ik heb geloofd, ik heb dwaselijk geloofd misschien, dat gij, mijnheer, dat uwe goede zuster mijnen wenschen gunstig waart. Kunt gij mij laken? Ik wilde Hermina waardig worden, mij verheffen tot haar, een fortuin verkrijgen, opdat zij hare genegenheid tot eenen armen wees nooit zou beklagen; ik wilde het recht aanwinnen om hare hand van haren vader af te smeeken. Daarom ben ik ingenieur geworden, daarom ben ik naar Engeland gegaan; daarom
| |
| |
brandt in mij de zucht naar geld. Anders heeft het geld voor mij geene waarde. Begrijpt gij nu, mijnheer, waarom uit mijn hart een glimlach kon opstaan? Alle hinderpalen vielen weg van voor mijne oogen. Ik zou kunnen arbeiden, kunnen zwoegen en slaven voor haar. Haar geluk op aarde zou mijn werk, mijn werk alleen zijn. Ja, die lach op mijne lippen was eene dwaasheid, eene misdaad misschien; maar vergeef die beweging van zelfzucht aan de vurigheid mijner liefde voor Hermina!’
Tot alle antwoord sprong Jan Blondeel den jongeling aan den hals, en, terwijl tranen uit zijne oogen rolden, zeide hij:
‘Die goede, die edele Ernest! Het is valsch wat ik u zeide. Ik wilde de belangeloosheid uwer liefde beproeven. M. Romys heeft niets verloren. Maar het is gelijk, Hermina zal uwe bruid worden. Het zal, het moet!’
De deur der kamer werd geopend, en mejuffer Maria riep van verre:
‘Mijnheeren, Mijnheeren, de tafel is gedekt!’
Toen zij evenwel Ernest in de armen haars broeders gesloten zag, ontsnapte haar een blijde kreet, en zij kwam juichend in de kamer geloopen.
‘Welnu, welnu?’ vroeg zij.
‘Oh, Marie, hij heeft de proeve zoo zegepralend doorgestaan!’ galmde Jan Blondeel. ‘Bereid uwe huwelijksgeschenken, zuster; want eer een half jaar verloopen is, zal hij de man en de beschermer onzer Hermina zijn!’
De oude juffer sloeg den jongeling met luide vreugdekreten hare armen over de schouders, en zij zou waarschijnlijk lang de betuiging harer blijdschap
| |
| |
hebben voortgezet; maar Jan Blondeel riep lachend uit:
‘Komt, komt, dit is toch geene reden om het eten te laten koud worden; men kan aan tafel ook spreken. Ah, daar zullen wij bij het nagerecht eene flesch van onzen goeden Hermitage op zetten! Een schoone dag in mijn leven!’
Dit zeggende, duwde hij met vroolijk geweld zijne zuster en Ernest uit de kamer naar de eetzaal.
|
|