| |
| |
| |
II
De meid Sophie zat in de keuken bij eene tafel en was bezig met wortelen te kuischen. Van tijd tot tijd kwam een traan hare oogen bevochtigen, en zij schouwde somwijlen in treurige gedachten ten gronde. Het was zoo stil in het huis, dat de zuchten der oude vrouw, alhoewel zeer licht, voor haar zelve hoorbaar waren, alsof geweldige snikken uit haren beklemden boezem opstegen.
De deur werd zachtjes geopend, en eene dame trad binnen. Zij stak het hoofd nog eens terug in de gang des huizes, om te zien of niemand haar had gevolgd, duwde dan de deure toe en sprak met teruggehoudene stem tot de meid:
‘Kom, Sophie, gij moogt zoo niet krijschen. De gramschap van M. Romys zal wel overgaan, en gij moogt immers blijven?’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordde de meid, ‘ik mag nog blijven; maar mijnheer doet mij vijf en twintig franken betalen voor het breken, eener oude soepkom, die reeds sedert vele jaren was geborsten. Ik zal in geene twee maanden eenige huur ontvangen.’
‘Hij zal insgelijks op dit besluit terugkomen, Sophie; heb toch goeden moed.’
‘Ik durf het niet hopen,’ zuchtte de meid met
| |
| |
stille tranen, ‘mijnheer heeft mij nog dezen morgen verklaard, dat niets ter wereld hem kon overhalen om mijne schuld met eenen enkelen frank te verminderen. Ik zou om het verlies van mijn huurgeld zoo niet treuren, mevrouw, gij weet het wel; maar wat ga ik doen, o hemel, om in tusschentijd het onderhoud mijner arme, blinde zuster te betalen?’
De dame schudde het hoofd met medelijden, doch antwoordde slechts door eene klacht.
‘Arme Sophie, gij zijt wel ongelukkig!’ murmelde zij
‘Ik zal niet lang meer hier blijven wonen, mevrouw,’ hernam de dienstmeid. ‘Sedert mijne laatste onpasselijkheid zijn mijne krachten zeer verminderd; ik word oud en sukkelachtig, mijnheer bemerkt het..... De wil Gods geschiede met mij! Hij zal barmhartig genoeg zijn om de oude Sophie voor ziekte te bewaren. Misschien zal ik, met op het land te werken, nog eenige jaren het brood voor mij en mijne blinde zuster kunnen winnen. Somwijlen komt mij nu de gedachte, dat ik beter zou doen met mijnen dienst maar seffens op te zeggen.’
‘Gij zoudt ons kunnen verlaten, Sophie?’ zuchtte de dame. ‘Ik bid u, denk daar niet aan. Hermina zou uw vertrek zoo innig betreuren..... en ik, Sophie?’
‘Ik weet het wel, mevrouw. Hermina is minzaam en edelmoedig voor mij, en, hing het van u alleen af, ik zou den Hemel slechts te zegenen hebben, dat hij mij zulke goede meesters heeft gegeven. Ook, indien ik dit huis moet verlaten, zal ik nog dikwijls met tranen in de oogen denken aan het dierbaar kind, dat ik op de armen heb gedragen, en aan u, mevrouw, aan u en aan uw bitter lot.....’
| |
| |
‘Gij bedriegt u, goede Sophie; ik ben tevreden met mijn lot,’ onderbrak de dame. ‘Zeker, het is hier niet altijd vermakelijk; maar het spreekwoord zegt de waarheid: ieder huis heeft zijn kruis, en het gaat waarschijnlijk elders nog niet zoo goed als ten onzent. Nu, heb maar goede hoop.....’
‘Ach, neen, mevrouw, er is geene hoop meer,’ zeide de meid snikkende, terwijl zij zich de handen voor het aangezicht legde. ‘Juffer Theresia kan mij niet meer onder hare oogen verdragen. Het is onbegrijpelijk; zij, zoo goed en zoo liefderijk voor kleine kinderen, is zonder hart voor eene arme, versletene vrouw!’
Op het aangezicht der dame stond eene zonderlinge uitdrukking van twijfel en van medelijden. Zij opende de deur der keuken, verzekerde zich, dat er niemand in den gang stond, sloot ze dan weder en vroeg:
‘Sophie, indien gij den lieden, welke uwe blinde zuster verplegen, iets op afkorting kondt geven, zouden zij dan niet toestemmen om op de volle betaling uwer schuld te wachten?’
‘Misschien wel, mevrouw. Zij hebben het zelven zoo hoog noodig!’
De dame legde eenige zilveren munt in de hand der meid en zeide:
‘Daar, Sophie, daar is een beetje geld op uwe huur van deze maand. Moge het u troosten in uw verdriet. Zeg er toch niets van aan Theresia; M. Romys zou het vernemen! Wees nu maar blijde. Hermina komt dezen namiddag te huis. Ik zal haar zeggen, dat gij in eene droeve verlegenheid u bevindt. Zij zal geld hebben; zij zal u helpen. Vrees niet,
| |
| |
uwe arme blinde zuster zal niet te lijden hebben voor het ongeval van gisteren. Ga nu met gerustheid voort aan uw werk; ik hoor Theresia opstaan daarboven; zij komt misschien zien waar ik zoolang blijf. Goeden moed, goeden moed.....’
Zij meende de keuken te verlaten; maar eensklaps hoorde men in de straat het gerucht van rollende wielen, dat tot de huisdeur scheen te naderen. De dame bleef getroffen staan; de meid richtte zich op met eenen glim van hoop, lichtend door hare tranen.
De klank der bel galmde door den gang.
‘Ah, daar is zij! Daar is Hermina!’ kreet de meid, naar de deure loopende.
Een oogenblik daarna sprong eene jonge, bevallige juffer de oude dame aan den hals en begon haar met teeder gevoel en herhaalde malen te zoenen, onder het uitroepen van allerlei blijde woorden.
‘Ah, er zijn tranen in uwe oogen, lieve moeder,’ riep zij, ‘tranen van liefde voor mij! Gij zijt ontroerd van vreugde, omdat uwe Hermina wederkeert? Gezegend zij God, die mij het geluk schenkt, mijne goede moeder dus weder in de armen te kunnen drukken..... Den minnelijken groet van onkel Jan en tante Marie! zij zullen u komen bezoeken. Ik heb een geschenk voor u en voor mijne zuster Theresia! allerlei schoone en prachtige dingen. - Waar is vader? Is hij niet te huis? O, moeder, droog die tranen; wij zullen veel vermaak hebben. Onkel Jan heeft mij al de schoonste nieuwe muziek gekocht, die er in Brussel te vinden is..... En onze brave Sophie, die slechts denkt aan mijn reisgoed te bezorgen. Ik ging ze haast vergeten!’
En dit zeggende, sprong zij de oude meid te gemoet
| |
| |
en omhelsde haar onder de betuigingen eener diepgevoelde vriendschap.
Op dit oogenblik daalde Theresia van de trap in den gang; zij naderde met haastigen tred en verstoord gelaat tot hare zuster, greep ze bij den arm en wilde ze van de meid verwijderen, terwijl zij grammoedig zeide:
‘Wat zijn dit voor manieren? Eerbiedig u zelve. Nauwelijks te huis, of gij begint alweder uwe ongerijmdheden. Vader zal het weten!’
‘Ah, Theresia, Theresia, goeden dag! Nu, wensch mij toch het welkom!’
Zij opende de armen om hare zuster den kus van het blijde terugzien te geven; maar het onwillig meisje leende zich slechts ten halve tot die betuiging en stapte achteruit onder het mompelen van afkeurende woorden.
‘Altijd van slechte luim!’ lachte Hermina. ‘Straks zult gij toch wel blijde zijn. Theresia, ik heb een geschenk van onkel Jan voor u: iets zeer schoons en kostelijks, naar den allerlaatsten en besten smaak..... Maar hoe gaat het met mijne bloemen, met mijne goudvisschen, met mijne vogelen? Ik ben ongeduldig om ze te zien. Heeft men ze wel verzorgd, zuster? Leven ze nog altemaal?’
‘Wat weet ik daarvan?’ grommelde Theresia. ‘Ik houd mij niet bezig met zulke kinderachtigheden.’
‘Wees niet bekommerd, Hermina,’ zeide de dame. ‘Sophie heeft er voor gezorgd als eene moeder voor hare kinderen.’
‘Dank, dank, Sophie!’ riep het meisje. ‘Ik heb ook iets voor u medegebracht, omdat gij zoo goed
| |
| |
zijt voor mij. Laat ons nu in den hof gaan, moeder. Wat moeten de jongen mijner tortelduiven groot geworden zijn!’
Zij liep vooruit in den gang. - Eer men haar kon volgen, was zij reeds als eene snelle hinde den wijden tuin ingesprongen en huppelde nu met kreten van blijdschap en bewondering door de paden, om hare
..... Was zij reeds als eene snelle hinde den wijden tuin ingesprongen.
bloemen en de dieren, welke zij liefhad, te zien en te begroeten.
Hermina was een schoon en prachtig meisje, met zachte, blonde haarlokken en groote, blauwe oogen. Zij was van minder gestalte dan hare zuster Theresia, en uiterst fijn en zwierig van leden. Op hare wangen
| |
| |
prijkte de zoete blos der jeugd en der gezondheid; in haren gullen blik glommen de hoop, de moed, de blijdschap, paarlen des levens. Hare kleedij was eenstemmig met hare zeventien jaren: eenvoudig en bevallig, lichte stoffen en heldere verven, waarin de kleur der rozen streelend was gepaard met het wit der leliën. Een sjaal van doorschijnende kant hing haar over den schouder en golfde op den wind haar achterna, terwijl zij met luidruchtige vreugde door de paden des tuins heensprong. Waarlijk, een kunstenaar, die de schoone lente des levens in eene menschelijke gedaante hadde willen verpersoonlijken, zou geen getrouwer beeld dan het vroolijke meisje hebben kunnen vinden.
Wanneer zij terloops al hare bloemen en al hare vogels had gezien, greep zij den arm der oude dame en zeide met geestdrift:
‘Moeder, ik heb zoo dikwijls met onkel Jan en tante Marie in de Zoölogie van Brussel gewandeld! Daar zijn alle soorten van wilde dieren. Als ge de zotte kuren der apen aanziet, zoudt ge u somwijlen zeer doen van lachen. Er zijn zulke schoone vogelen, dat ge waarlijk zoudt gaan gelooven, dat men ze met verven heeft beschilderd. De schoonste toch zijn kleine, lieve Perkietjes, zoo groen, zoo zuiver groen als het jonge gras in de Meimaand. Onkel Jan gaat twee zulke Perkietjes voor mij koopen, en daarbij nog eenen witten papegaai met eene kuif op den kop, die kan spreken. Ik zal hem ‘moeder, lieve moeder’ laten zeggen; en gij zult denken, dat ik het ben die u altijd roep. Ah, ah, dat zal aardig zijn! Maar gij ziet er zoo treurig uit, en Sophie insgelijks! Wat benevelt dus uwen geest, moeder lief?’
| |
| |
Mad. Romys poogde te glimlachen en murmelde eenige woorden, om hare dochter te doen gelooven, dat niets haar bekommerde.
‘God dank, ik bedrieg mij!’ juichte Hermina. ‘Kom, moeder, ik zou u vermoeien; laat ons naar boven gaan. Dat de goede Sophie de twee vierkante doozen brenge; ik zal u en mijne zuster de geschenken van onkel Jan ter hand stellen.’
Een oogenblik nadat men het verdiep had bereikt en in de kamer was getreden, bracht de meid de twee gevraagde doozen. Hermina opende er eene van, nam er een paar voorwerpen uit en zeide:
‘Zie, moeder, dit is voor u: eene schoone kanten muts uit het rijkste magazijn der Magdalenastraat. Een prachtig stuk! En nog een hoofdhulsel van zwart en rood fluweel, om te dragen, wanneer wij eens des avonds volk ontvangen of in gezelschap gaan. Het hulsel is vanwege onkel Jan en de muts van tante Marie. Zij wenschen, dat hun geschenk u moge bevallen, en doen u allerlei vriendelijke en minzame dingen zeggen. Wees toch blijde, moeder, gij zoudt mij waarlijk doen denken, dat gij verdriet hebt.’
‘O, mijn goed kind, ik ben zoo gelukkig, alleenlijk van u te zien en te hooren!’ antwoordde de dame. ‘Ik ben ten uiterste tevreden over de schoone geschenken mijns broeders en mijner zuster.’
‘Uwe beurt nu, Theresia!’ riep het meisje, een ander voorwerp uit de dooze nemende en het ontplooiende. ‘Wat zegt gij daarvan? Eene zijden mantille met groenen grond en gouden weerschijn, met boorden van echte kant en gemaakt naar de allerlaatste mode. Het is een kostelijk kleedsel.
| |
| |
Kom, laat mij het eens op uwe schouders leggen; gij zult zien hoe schoon het staat.’
‘Die comedie is er niet noodig,’ mompelde Theresia, de mantille op de tafel werpende. ‘Wat kan ik daarmede doen? Meent gij, dat ik langs de straten zal loopen met kleuren aan mijn lijf gelijk een distel-vink? Het ware beter, dat onkel Jan zijn geld wat meer bespaarde, dan het erfdeel der familie aan zulke nietigheden te verkwisten.’
‘Ja, zuster, ik heb hem ook gezegd, dat gij liever zwarte verven ziet; maar gij weet het, hij is voor de heldere, vroolijke tinten. Hij meent wel te doen, en uwe mantille is toch waarlijk schoon.’
‘Voor eene zottin gelijk gij!’ snauwde de zure Theresia.
‘Ik dank u, zuster, voor uwe vriendelijke woorden,’ lachte Hermina, zonder in het minste verstoord te schijnen. En, alsof zij de vinnige scherts oogenblikkelijk hadde vergeten, opende zij de andere dooze en zeide tot de meid:
‘Gij zult nog de blijdste van allen zijn, Sophie. Ik wist wel, dat gij mijne bloemen en mijne vogelen goed zoudt hebben verzorgd, en ik heb onkel Jan gebeden u niet te vergeten. Ziehier eenige ellen Fransch merinos, om u een zondagskleed te laten maken..... En dat gij eens wist, Sophie, wat ik nog in de dooze heb, alhoewel het niet voor u is, toch zouden de tranen u in de oogen schieten; want ik weet wel wat gij het liefste hebt. Zie, het is een stuk katoen van wel twaalf ellen. Daarmede kan men eene vrouw in het nieuw kleeden van hoofd tot voeten. Sophie, het is een geschenk voor uwe blinde zuster.....’
| |
| |
Zooals Hermina het had voorzegd, tranen van ontsteltenis en dankbaarheid sprongen over de wangen der oude dienstmeid. Nauwelijks kon zij eenige erkentelijke woorden stamelen.
‘Daar, mijne goede Sophie!’ zeide het meisje, ‘neem de gansche dooze. Er is nog iets in. Mijn onkel Jan, die nooit iets onvolledig laat, als hij iemand wil verblijden, heeft op den grond der groote dooze een zeer klein doosken gelegd. Daarin zult gij het noodige geld vinden om de kleederen te doen maken.’
Diep ontsteld, bovenal door deze laatste gift, die haar misschien zou toelaten het onderhoud harer blinde zuster te betalen, kuste Sophie de handen van Hermina en verliet dan, van aandoening op hare beenen wankelend, de kamer met de groote doos onder den arm.
‘Wanneer vader die onbegrijpelijke verkwisterij zal vernemen!’ grommelde Theresia binnensmonds. ‘Het is schande. Zoo dwaas, zoo lichtzinnig omspringen met het erfdeel der familie!’
Mad. Romys, door de vreugde der dienstmeid ontroerd, trok Hermina nader tot zich en omhelsde ze.
‘Nu, mijn lief kind,’ sprak zij, ‘zeg ons, hoe hebt gij u vermaakt gedurende die zes lange weken afwezigheid? Ik was ongerust, omdat gij uwe terugkomst vier dagen vroeger aankondigdet dan den gestelden tijd. Is er ginder iets geschied?’
‘In het geheel niet, moeder. Onkel Jan heeft mij gezegd, dat gij het waart, die mij verzocht naar huis te komen.’
‘Ik?’ riep de dame met verwondering. ‘Neen, Hermina, ik zal de vreugdevolle dagen uws ver- | |
| |
blijfs bij mijnen broeder en mijne zuster niet verkorten.’
‘Zie, zie, waarom zou onkel Jan mij bedrogen hebben?’ murmelde het meisje in gedachten. ‘Misschien heeft vader hem gezegd, dat ik naar huis komen moest. Het is gelijk, ik ben niet minder gelukkig, moeder, u weder te zien. Ik zou toch wel eenige dagen langer hebben willen blijven. Ernest De Cock keert terug van Engeland. Ik was zoo nieuwsgierig om hem te zien! Misschien zal hij zoodanig veranderd zijn, dat ik hem met moeite nog zal herkennen. Hij zal in Brussel wonen. Hij is ingenieur van openbare werken, en onkel Jan zegt, dat hij zoo ongemeen geleerd is in zijn vak; want, moeder, hij is jaren lang een der bijzonderste leerlingen van den beroemden Stephenson geweest en heeft reusachtige werken helpen bestieren. In zijne brieven aan onkel Jan schrijft hij eveneens, alsof hij zeker was van een zeer rijk man te worden. Ik zou het wel willen. Die goede Ernest, ik zal aan hem denken in mijne gebeden en God smeeken, dat Hij hem late gelukken, gelijk hij het verdient.’
De oude dame scheen onder den invloed dezer woorden te beven; tranen schoten in hare oogen, en zij hief den blik met eenen diepen zucht ten hemel.
‘Ja, bid God, mijne arme Hermina,’ zuchtte zij, ‘want heden misschien.....’ Maar Theresia vestigde eenen dreigenden blik in haars moeders oogen en deed de klacht op hare lippen versteven.
‘Wat is het, moeder lief, wat wilt gij zeggen?’ vroeg Hermina. ‘Gij schijnt verschrikt?’
‘Niets, mijn kind, het is niets,’ was het stille antwoord.
| |
| |
Een dubbele klank der huisbel liet zich hooren.
‘Daar is vader!’ riep Theresia met zegevierenden lach. ‘Ik ben nieuwsgierig om te weten wat hij zal zeggen over de schandelijke geldvermoorderij van onkel Jan.’
‘Ah! daar is mijn vader!’ herhaalde Hermina, met haast de trap afspringende.
Hare stem herklonk door het huis; men hoorde haar roepen:
‘Vader, vader lief, hier is uwe Hermina! Goeden dag, goeden dag!’
Toen zij beiden in de kamer traden, hield het meisje nog den arm om den hals haars vaders geslagen, en hij zeide half vriendelijk en half ongeduldig tot haar:
‘Nu, nu, het is wel. Laat af om Gods wil met al die omhelzingen. Zou men niet zeggen, dat gij uit Amerika terugkeert! Hoe zijt gij nu alweder gekleed? Het is als eene Brusselsche modepop. Kom, kom, spreken wij daar nu niet van: ik heb er mij niet langer mede te bemoeien. Gij wordt eene volwassene vrouw en zijt groot genoeg om te weten, wat gij te doen hebt.’
Hermina opende de dooze, die op de tafel was blijven staan, en reikte haren vader eene schoone lederen brieventasch als geschenk van onkel Jan. Bonifaas Romys toonde zich tevreden over dit geschenk, bovenal omdat zijne gewone brieventasch schier uiteenviel van versletenheid, en hij nu geene nieuwe zou moeten koopen. Hij scheen wel te moede; want toen Theresia begon uit te varen tegen onkel Jan en met eenen vloed van scherpe woorden zeide, wat al kostelijke nietigheden hare zuster had medegebracht, zelfs
| |
| |
voor de meid en hare blinde zuster, dan weerde M. Romys hare gispingen af en sloot haar den mond met te zeggen, dat het nu geen tijd was om daarover te spreken.
Eene lange wijl nog luisterde hij met schijnbaar genoegen op hetgeen Hermina vertelde van Brussel, van onkel Jan, van tante Marie en van al het vermaak, dat zij genoten had. Hij was evenwel zichtbaar verstrooid en scheen somwijlen in gedachten weg te dwalen. Toen eindelijk de samenspraak van hare levendigheid begon te verliezen, doordien Hermina al het nieuws, dat zij wist, had verteld, stond M. Romys van zijnen stoel op, blikte met eene soort van waarschuwende strengheid in de oogen zijner vrouw, aanschouwde insgelijks Theresia met eene bevelende uitdrukking en zeide dan tot Hermina:
‘Laat ons nu van eene ernstige en gewichtige zaak spreken, mijn kind. Het is wel rechtvaardig, dat ik, vermits ik eene goede tijding voor u heb, niet langer wacht om ze u mede te deelen en u te verblijden. Gij zijt nu tot de jaren van verstand gekomen, en dewijl uwe inborst niet toelaat te denken, dat gij jonge dochter wenscht te blijven, zoo is de plicht uwer ouders, voor u eene betamelijke partij te zoeken.’
‘Maar, vader, gij verschrikt mij,’ stamelde het meisje, ‘ik ben.....’
‘Laat mij voortgaan en spreek niet in mijne rede!’ onderbrak haar vader op korten toon. ‘Oordeel niet voorbarig. Gij zult blijde zijn, zeg ik u, zoohaast gij zult weten wat ik voor u heb gedaan. De wet voor deftige lieden is door alle middelen te pogen het aanzien en het fortuin hunner familie te
| |
| |
vergrooten, en wie zich niet gewillig aan deze wet onderwerpt, is dwaas en onvoorzichtig. Maar gij, Hermina, hebt voorzeker niet te klagen; want de man, met wien gij gaat trouwen.....’
‘Trouwen? Ik trouwen?’ kreet het bevende meisje. ‘Ach, vader, ik ben veel te jong!’
‘Gij zijt oud genoeg, mijn kind.’
‘Maar ik wil u niet verlaten; ik wil bij mijne goede moeder blijven.’
Bonifaas Romys greep de bevende hand zijner dochter en sprak met blijde geestdrift:
‘Ongeduldig kind, luister en oordeel over het geluk, dat u overkomt. Uw bruidegom is een man, wiens fortuin wel vierhonderdduizend franken beloopt; hij draagt eenen der achtbaarste namen van Darlingen. Het is Francis Pottewal, de graankoopman van de Wandelvest.’
‘O, hemel, ik ken hem niet!’ zuchtte Hermina.
‘Hij is slechts acht en dertig jaar oud,’ zeide Theresia met verborgen spot.
‘Gij kent hem niet? Des te beter, mijn kind,’ bemerkte de vader. ‘Bemint gij hem niet op voorhand, gij kunt toch ook geenen afkeer voor hem gevoelen.’
‘Neen, neen, vader, ik wil niet trouwen, ik zal niet trouwen. Met u wil ik blijven.’
‘Hermina!’ sprak de vader met eene scherpe stem, waarvan de toon alleen het meisje deed sidderen. ‘Hermina, gij weet, dat ik niet licht van een genomen besluit terugkeer. Hier is de waardigheid en de verheffing onzer familie op het spel. Waarom u ongehoorzaam toonen en nutteloos worstelen tegen iets, dat gij zelve weet onherroepelijk te zijn?’
| |
| |
Dan eerst borst het arme meisje in overvloedige tranen los en wierp zich aan den hals harer moeder, terwijl zij snikkend uitriep:
‘Moeder, help mij, help mij! Ik trouwen met een mensch, dien ik niet ken? O, ik smeek u, poog het wreede vonnis te verbidden. Ik ben nog zoo jong; de gedachte van het huwelijk vervult mij met eenen doodelijken schrik!’
Mad. Romys was bleek, en hare oogen glinsterden van opgehouden tranen; onder den dreigenden blik haars echtgenoots scheen zij dieper nog verschrikt dan hare dochter. Zij murmelde schier onhoorbaar:
‘Hermina, mijne arme Hermina, schep moed, ween niet zoo bitter. God zal over u waken; Hij zal u gelukkig laten zijn in uwen nieuwen staat.’
‘Wat beteekent dit, Julia?’ riep met opvliegende woede haar man, die meende, dat zij Hermina in hare wederspannigheid aanmoedigde. ‘Spreek met luider stemme! Ik hoop, dat gij u wel wachten zult van slechten raad aan uwe dochter te geven!’
‘Maar uit barmhartigheid, Bonifaas, laat haar tijd om te bedaren. Wees niet zoo onmeedoogend jegens een arm, onnoozel kind!’ smeekte de moeder. ‘Is er dan geen middel om dit huwelijk uit te stellen?’
‘Wat? uitstellen?’ spotte de toornige man. ‘Gij wilt mij boos maken? Welaan, ik zeg, dat Hermina zich zal onderwerpen met goeden wil, of anders zult gij beiden ondervinden, dat er niets in mijn huis mij kan wederstaan, dat ik niet oogenblikkelijk met geweld doe buigen of breken! En geef wel acht, Julia, indien ik nog langer mij over de ongehoor- | |
| |
zaamheid mijner dochter moet vergrammen, dan zal ik met recht de schuld daarvan op u leggen. Wees zeker, gij zult het u beklagen!’
Verschrikt over de bedreigingen, welke hare moeder werden toegestuurd, sprong het meisje recht, vloog aan den hals haars vaders, en, terwijl zij hare tranen op zijne borst zaaide, kreet zij:
‘O, vader, word niet kwaad tegen mijne moeder. Ik zal mij onderwerpen. Ik geloof, dat gij het goed meent met uw kind. Vergiffenis, ik heb ongelijk. Ik zal niet meer weenen, niet meer klagen. Beschik over mij naar uwen wil!’
‘Het is wel, ga zitten,’ beval M. Romys.
Hermina liet zich op eenen stoel vallen en legde de handen voor de oogen; zij hijgde geweldig en slaakte bange snikken. Ook de arme moeder weende in stilte. Theresia beschouwde hare zuster met eene spottende uitdrukking op de lippen en de schouders ophalende, terwijl zij in zich zelve mompelde:
‘Hoe kinderachtig! Een schitterend huwelijk, een fortuin van vierhonderdduizend franken! Wat zou zij dan moeten hebben?’
De vader stapte eenige oogenblikken met ongeduld door de kamer. Hij bleef eensklaps voor het weenende meisje staan en zeide:
‘Ah sa, heeft het nu lang genoeg geduurd? Scheid uit met weenen, ik wil het! En gij ook, Julia. Ik heb geenen tijd om langer die nuttelooze comedie te blijven aanzien.’
‘Maar, vader, vader, wat zal onkel Jan, wat zal tante Marie van uwe beslissing zeggen?’ zuchtte Hermina. ‘O, wacht, ik smeek u, todat zij er kennis van hebben!’
| |
| |
‘Zoo, zoo, gij hebt nog de hoop behouden, dat mijn voornemen niet onherroepelijk is? Wel zeker, ik zal de moeials van Schaerbeek roepen, om mij te komen dwarsboomen en vervelen? Ik weet, dat zij liever onze familie door eene ongelijke verbintenis zouden vernederd zien. Neen, neen, zij zullen er geene kennis van hebben, voordat het te laat is om de zaken hier te verhinderen. Laat hooren, Hermina, moet ik mij opnieuw kwaad bloed maken? Moet ik geweld gebruiken, of zijt gij bereid om mij te gehoorzamen?’
‘God zal medelijden met mij hebben en mij den moed leenen om mij te onderwerpen, vader,’ antwoordde de maagd op doffen, pijnlijken toon, als brak haar het hart in den boezem. ‘Ach, ik zal u gehoorzamen!’
‘Zonder achterdocht? Met goeden wil?’
‘Met geduld, met goeden wil, vader.’
‘Welaan, laat ons deze vervelende samenspraak verkorten,’ zeide Bonifaas Romys op eenen min harden toon, die getuigde, dat hij tevreden was over de gelatenheid zijner dochter. ‘Luistert allen wel, opdat ik het geen tweemaal moet herhalen, en drukt wel in uw gemoed, dat ik het niet zal vergeven, indien iemand nalaat zich te gedragen volgens mijne wen-schen. M. Pottewal zal overmorgen namiddag hier de koffie komen nemen. Ziehier hoe ik dit bezoek overeenkomstig met hem heb geschikt. Hij zal aanbellen en naar mij vragen als iemand, die mij bij geval over eene of andere zaak wil spreken. Onderwijl zult gij bij de tatel zitten en de koffie inschenken, ten einde u te gebaren, alsof gij onverwachts werd verrast. Ik zal hem binnenleiden en hem verzoeken
| |
| |
een kopje koffie met ons te nemen. Hij zal aanvaarden. Gij allen zult hem gulhartig onthalen, hem een minzaam gelaat toonen en hem zeer beleefd zijn. Wij zullen eene lange wijl altegader van onbeduidende dingen kouten. Eindelijk zal ik met moeder in den hof gaan. Theresia en Hermina zullen alleen met M. Pottewal blijven. Hij zal alsdan zijne verklaring doen en Hermina zal antwoorden, dat zij in alle geval geenen anderen wil heeft dan den wil haars vaders, maar zich nu gelukkig acht over de eervolle verbintenis onzer beide familiën en zoo voorts; het zal afhangen van zijne eigene woorden.... Gaat gij weder beginnen te krijschen? Het zij; die tranen veranderen toch niets aan de zaak, indien gij u overmorgen slechts gevoeglijk houdt. Geef wel acht, Hermina, en gij insgelijks, Julia. Ik wil, ik wil, hoort gij, dat M. Pottewal in het minst niet bemerke, dat hij u onwelkom is. Gij zult u vriendelijk, gespraak-zaam en opgeruimd toonen. Bovenal geene tranen, geen enkele, of ik zal u met geweld tot betamelijkheid weten te dwingen. Om u sterk te maken, kunt gij niet beter doen dan u wel in den geest te prenten, dat dit huwelijk even onherroepelijk is, alsof Hermina reed
s voor Wet en Kerk ware getrouwd. Genoeg; denkt er aan en spaart u zelven veel nutteloos verdriet en mij eene rechtvaardige gramschap!’
Onder het uitspreken dezer woorden verliet hij de kamer en wierp de deure toe.
Hermina verborg haar hoofd en haren tranenvloed op de borst harer moeder, terwijl zij pijnlijk snikte:
‘Moeder, moeder, ik beef, ik ben vervaard.
| |
| |
Trouwen met eenen man, dien ik nooit heb gezien! Zonder genegenheid, zonder liefde! Erbarming, o, mijn God!’
‘Ga voort; doe onzen armen vader maar sterven van verdriet!’ grommelde Theresia.
|
|