| |
| |
| |
De Burgers van Darlingen
Eerste tijdvak
I
Op eenige uren gaans van Brussel, nevens 's Lands ijzeren weg, ligt eene kleine stad, die wij, om alle toepassing te voorkomen, met den naam van Darlingen zullen aanduiden. Zij telt meer dan veertienduizend zielen en bevat verscheidene schoone kerken en kloosters, alsook een hospitaal of ziekenhuis, dat om de oudheid en zuiver Gothischen bouwtrant van zijnen gevel de aandacht der kunstliefhebbers ten hoogste verdient.
Wanneer men vóór een vijftiental jaren ter standplaats van Darlingen afstapte, om stedewaarts te gaan, bemerkte men allereerst eenige fabriekschouwen boven uitgestrekte werkhuizen. Men was daardoor geneigd om Darlingen voor eene nijvere en handelrijke plaats aan te zien; het gerucht, de beweging, het gekriel van volk, dat men in de wijk der fabrieken ontmoette, versterkte nog dit gunstig
| |
| |
gevoelen. Maar nauwelijks was men een paar lange straten doorgegaan, of men ondervond, dat de beweging allengs verminderde en door eene aangrijpende stilte werd vervangen, naarmate men het midden der stad naderde.
Er waren breede, schoone straten met vele groote huizen, waarin klaarblijkend zeer rijke lieden woonden. De gevels dier huizen, sedert jaren niet geschilderd, waren grijs en vuil; meest al hunne vensters waren met hunne houten luiken gesloten en de stoepen begroend met zomergras, dat als eene dichte zode tot op het midden der straat zich uitstrekte. Slechts nu en dan ontwaarde men hier eenen voorbijganger; het was er stil en doodsch, als sliep er iedereen gedurende den dag. Niets hoorde men er dan het geklep en gelui van klokken, dat op zekere uren uit alle hoeken der stad opsteeg. Buiten de wijk der fabrieken, die men gewoon was het arm kwartier te noemen, was het schier overal even stil en eenzaam. - Ook had Darlingen de dubbele faam van eene buitengewoon rijke, doch tevens eene buitengewoon vervelende stad te zijn.
De redenen daarvan zijn zonderling genoeg om te worden verklaard. In Darlingen waren alsdan de welhebbende lieden verdeeld in twee partijen, die met groote ijverzucht tegenover elkander stonden en elkander onderling haatten en misprezen. De eerste partij bestond uit de bewoners der groote, geslotene huizen. Alhoewel afkomstig van ouders, die in den koophandel van meststoffen, eiken schors, granen, olie, of in de brouwerij of leertouwerij het begin van hunnen rijkdom hadden gevonden, dachten deze lieden zich oneindig boven alle andere inwoners
| |
| |
verheven, om de enkele reden dat zij hun fortuin hadden geërfd. Dewijl er in Darlingen geen adeldom bestond, meenden zij als de wettige aristocratie te moeten worden aanschouwd. Zij hadden evenwel de hoedanigheden van den adel niet pogen te bekomen, noch zijne plichten aanvaard; want zij geloofden, dat het zelfs bij gemis der minste zedelijke waarde voldoende was geërfde goederen te bezitten, om zich uitgelezen van geslacht en van natuur te wanen en met trotschheid op elkeen te mogen nederzien. Deze lieden besteedden hun gansche leven aan het vermeerderen van hun fortuin, alhoewel zeer weinigen daartoe iets in den handel wilden of durfden wagen. Hunne goederen bestonden in pachthoeven en landerijen; het berekenen der middelen om de inkomsten daarvan immer te verhoogen en er zoo weinig mogelijk van te verteren, was hunne eenige bezigheid.
Zij hadden gewoonlijk slechts weinige kinderen en deden alle geweld om ze van het huwelijk afkeerig te maken, ten einde te vermijden dat het fortuin der familie te zeer werd verdeeld. Trouwde er evenwel een hunner kinderen, over het algemeen was zulk huwelijk het gevolg niet eener bijzondere neiging tusschen de jongelieden; deze verbintenis werd na grondig onderzoek der fortuinen door de ouders beraamd en besloten, zonder in acht te nemen, of de verloofden elkander kenden, haatten of beminden. Welk leven dikwijls uit zulke onnatuurlijke huwelijken moest ontstaan, kan men slechts vermoeden; want het bleef meest altijd verborgen in het geheim der huisgezinnen, over welker ongeluk de familie-hoogmoed eenen ondoordringbaren sluier hield gespreid.
| |
| |
Deze waanedele bezitters van een erfelijk fortuin, - door nijd of misachting zelfs onder elkander verdeeld, naarmate van hunnen betrekkelijken rijkdom, - noemden zich de oude rijken, in tegenoverstelling der andere partij, welke zij met den spotnaam van nieuwe rijken bestempelden.
Wie men door nieuwe rijken verstond, waren lieden, die alsdan begonnen te doen wat de ouders der oude rijken hadden gedaan, namelijk in koophandel en nijverheid het middel te zoeken tot het verzamelen van een fortuin. De fabrieken bij de standplaats van den ijzeren weg hoorden toe aan zulke nijverige burgers; velen hunner bezaten reeds kapitalen, die aanzienlijker waren dan het fortuin der oudste rijken; maar het was genoeg, dat zij hunnen welstand door eigen vlijt en eigen arbeid gewonnen hadden, om door de erfelijke renteniers als menschen van eene mindere klasse te worden aangezien. Daarenboven, de onzekerheid zelve der kapitalen, welke in den handel of in de nijverheid gewaagd worden, deed deze kleinachten door de grondbezitters van Darlingen, voor wie de zedelijke en stoffelijke beweegloosheid een titel tot voortreffelijkheid scheen te zijn.
De nieuwe rijken, die van den morgen tot den avond werkten en zorgden, en daardoor gemakkelijk en ruimschoots geld wonnen, zouden wel gaarne van tijd tot tijd na den arbeid eenige uitspanning en vermaak gevonden hebben. Zeer dikwijls hadden de jongelieden dezer klasse gepoogd muziekavonden, dansfeesten of andere samenkomsten in te richten. Zelfs waren zij hierin geholpen geworden door eenige zonen der renteniers, en met saamgevoegde krachten
| |
| |
hadden zij eenen schoonen hof aangekocht, groote gebouwen daarop gesteld en eene volledige Harmonie tot stand gebracht. De onwil der oude familiën verijdelde echter al hunne moeite, en dewijl zij door zich zelven niet sterk genoeg waren om een toereikend gezelschap te vormen, is de Harmonie te niet gegaan, en heeft men het schoone wandelpark overgelaten aan onkruid en distels.
De oude rijken van Darlingen weigerden deel te maken van alle gezelschap en onthielden zich van met hun huisgezin op bijeenkomsten te verschijnen, uit vreeze dat tusschen hunne dochters of zonen en tusschen de jongelieden der nieuwe rijken neigingen zouden kunnen ontstaan, die misschien plaats mochten geven tot huwelijken, welke zij als onteerend voor hunne familie aanzagen. Vermits de oude rijken, hetzij uit spaarzaamheid, hetzij uit gebrek aan onderlinge toegenegenheid, zeer zelden vrienden onthaalden, en dat de nieuwe rijken zich gedwongen zagen naar Brussel te gaan om eenige uitspanning te zoeken, was Darlingen eene stad zonder gezelschap, zonder vermaak en zelfs zonder eenige verstandelijke ontwikkeling.
In het jaar 1845 stond te Darlingen in de St.-Jansstraat een zeer groot huis, dat nu ingenomen is door eene nieuw opgerichte suikerfabriek. Het was alsdan bewoond door eenen ouden rijke, met name Bonifaas Romys. De uitgestrekte gevel, sedert tien jaren misschien niet gezuiverd of geschilderd, de geslotene vensters, het gras voor de deur, alles gaf het een koud en doodsch voorkomen.
Op eenen der eerste zomerdagen van gemeld jaar zat eene dame eenzaam en zwijgend te breien in eene
| |
| |
wijde bovenkamer van dit huis. Hare kleedij was schier geheel zwart en zoo eenvoudig en zoo verwijderd van allen zwier, dat ze van groote spaarzaamheid, indien niet van verzuimenis getuigde. Er lag over haar gelaat eene tint van lijdelijke verveling en van stil verdriet, iets dat goedheid des harten, doch tevens eene verregaande moedeloosheid scheen aan te duiden. Deze dame, alhoewel hare wangen vele rimpelen toonden en haar hoofd begon te vergrijzen, moest in hare jeugd eene schoone vrouw geweest zijn; want hare wezenstrekken waren regelmatig en fijn en behielden nog de sporen eener vroegere bevalligheid.
De kamer, waarin zij zich bevond, was behangen met donkergroen papier, welks groote bloemen hier en daar door ouderdom of door de vochtigheid der muren bijna waren vergaan. De stoelen, zwaar en vermolmd, droegen nog de teekenen van een vorig verguldsel; het Utrechtsche fluweel, waarmede zij overdekt waren, had geene herkenbare kleur meer. Op de schoorsteenplaat, tusschen twee zware vazen van bont porselein, stond een koperen uurwerk, grof en leelijk van vorm, doch zeer oud. Twee of drie schilderijen zonder de minste kunstwaarde hingen tegen den wand; de tafel en de ladenkas waren van eikenhout.
Gansch deze kamer toonde, dat niet de goede smaak hare versiering had bestierd, maar dat hare bewoners slechts ten doel hadden gehad, zoo goedkoop mogelijk zich te omringen met voorwerpen, die een opzicht van oudheid aanboden.
Dewijl de donkere valschermen der vensters schier tot beneden waren afgelaten, drong het daglicht
| |
| |
moeilijk in de kamer, en alles werkte te zamen om er een duister en treurig verblijf van te maken.
Langen tijd bleef de oude dame haar werk voortzetten, zonder zich anderszins te verroeren. Slechts eens had zij de oogen traaglijk rond de kamer gestuurd als een gevangene, die zijnen kerker afmeet met de zekerheid, dat hij hem nooit meer zal verlaten; maar waarschijnlijk was zij bij dit kwijnend rondstaren gedachteloos gebleven, want haar gelaat verried geene ontroering. - Het was zoo stil in de kamer, in het huis en in de straat, dat men eene muis zou hebben hooren loopen.
Eindelijk kraakte de trap onder de stappen van iemand, die tot het verdiep opklom; en inderdaad, de deur werd geopend. Eene juffer trad binnen, richtte zich naar het venster en zette zich neder bij eene tafel, gedeeltelijk beladen met kleedingstukken, die ongetwijfeld voor kinderen, en wel voor arme kinderen moesten bestemd zijn; want zij waren van grove stoffen en zeer klein van maat. Een lakensch vestje grijpende, begon zij er aan voort te naaien. Zij grimlachte zonderling en schudde in gedachten afkeurend het hoofd.
Ongeveer acht en twintig jaar kon deze juffer oud zijn. Zij was lang van gestalte en eenigszins mager. Waren niet hare wangen van kleur beroofd geweest, zij zou nog in de oogen van sommige mannen voor schoon hebben kunnen doorgaan; maar eene matte, dorre tint had op haar gelaat den blos der jeugd vervangen, en op hare lippen was een zure grimlach ingeprent, die iets hards, iets afkeerends aan hare uitdrukking gaf.
Zij was evenals de andere vrouw in sombere kleu- | |
| |
ren gekleed; maar de eenvoudigheid, welke bij de oude dame eenigszins natuurlijk kon schijnen, was bij de juffer klaarblijkend het gevolg van gezochtheid of van gebrek aan smaak.
‘Hoe gaat het nu met Janneken van den schoenmaker, Theresia?’ vroeg de dame.
‘Arm lam, het is nog zoo ziek!’ antwoordde de
Gij lacht in u zelve, Theresia? (bladz. 13).
juffer met diep medelijden in de stem, ‘maar het bekomt evenwel. Ik heb beloofd, dat ik het schoone en warme kleederen zal maken voor den Winter.’
‘En het is blijde, zeker?’
‘De hoop en de blijdschap doen het genezen, moeder. Het spijt mij, dat ik zulke grove stoffen moet
| |
| |
gebruiken; ik had de kleederen een beetje schooner willen maken, om het kind gelukkiger te laten zijn; maar vader heeft er zich tegen verzet Hij heeft gelijk, het geld der familie zorgvuldig te sparen; dan, voor arme, onnoozele kinderkens mocht hij zich wel wat edelmoediger toonen.’
Er bleef eene lange stilte heerschen. De juffer herviel in hare vorige gepeinzen; een scherpe grimlach speelde op hare lippen, en zij scheen iemand of iets te bespotten.
De oude dame zag haar eene wijl aan en vroeg dan:
‘Gij lacht in u zelve, Theresia? Waarover lacht gij dus?’
‘Waar de wereld tegenwoordig naar toe loopt, dit weet God!’ antwoordde de juffer. ‘Gij kent immers wel de dochter uit de Gekroonde Olifant, moeder? De jongste, die eenen hoogen schouder heeft?’
‘Ja, ik ken Philomena wel, maar zij is een welgemaakt meisje en heeft geenen hoogen schouder’
‘Zeker, moeder, zij vult hare kleederen met watten, om het te verbergen.’
‘Is haar iets overkomen?’
‘Het gaat te verre! Ik heb beneden een oogenblikje in de deur gestaan, terwijl de meid het vleesch van den beenhouwer ontving. Daar heb ik Philomena zien voorbijgaan met eenen schreeuwenden sjaal, die zeker geene driehonderd franken heeft gekost; met pluimen op haren hoed en met linten en strikken aan hare kleederen, evenals eene pop op eene kermiskraam. Ah, ah, ik heb er om gelachen; maar toch het is eene ware schande. De dochter uit eene herberg!’
| |
| |
‘Uit een hotel, Theresia? de lieden uit de Gekroonde Olifant bezitten een tamelijk fortuin, en zij hebben de middelen om hunne kinderen goed te kleeden.’
‘Maar betaamt zulke dracht voor kleine burgers, die op slot van rekening toch maar de knechts zijn van den gaanden en komenden man?’
‘Het is hunne eigen zaak, Theresia. Waarom ons daarmede bemoeien?’
‘Ja, gij, moeder,’ riep de juffer met spijtig ongeduld, ‘gij zoudt onverschillig blijven, al liep de gansche wereld in het verderf. Is het niet de plicht der deugdzame menschen, het kwaad te laken en te bevechten? En zoo de rijke lieden de oogen sluiten en alles maar goedkeuren, zal dan het volk, zal dan de burgerij niet overgelaten zijn zonder teugel en zonder raad aan de zedeloosheid, de pracht en den hoogmoed?’
De dame trok lichtelijk de schouders op en zeide:
‘Gij zoudt wel over het algemeen eenigszins gelijk kunnen hebben, mijn kind; maar dat die onnoozele Philomena zulke harde gisping verdient, geloof ik toch niet.’
‘Denk eens, dat gaat trouwen met eenen commis voyageur!’
‘Onze meid heeft gisteren hooren zeggen, dat hij koopman is.’
‘Koopman? Ja, de lieden uit de Gekroonde Olifant verspreiden het gerucht, dat hij een geldelijk belang heeft in een handelshuis van Antwerpen; maar hij is een kalert en zijn vader een barbier. Zeker zouden de ouders van Philomena hunne dochter met zulken gemeenen kerel niet laten trouwen, indien er geene dwingende redenen bestonden. Het zijn gruwelijke
| |
| |
dingen, waaraan men niet zonder verontwaardiging kan denken.’
‘Ik bid u, Theresia, zeg toch zulke dingen niet,’ zuchtte de dame schier smeekend. ‘Indien uw verdenken ongegrond was!’
‘Het is, eilaas, maar al te gegrond,’ wedervoer de juffer. ‘Mad. Kwas, die haar leven besteedt aan het afspieden der familiegeheimen, om ze overal te kunnen gaan rondbrieven, heeft het gezegd aan Josephina, de modiste. En deze vertelt het aan iedereen; wel onduidelijk, - want zij werkt voor de lieden uit de Gekroonde Olifant - maar toch klaar genoeg om te worden verstaan. De modiste heeft nochtans meer redenen dan wie het zij, om van zulke dingen te zwijgen.....’
‘Kom, Theresia, laten wij iedereen zijn eigen lot dragen en voor zijne eigene gebreken boeten. Spreken wij van wat anders, mijn kind’
‘Ik vind u al meer en meer onbegrijpelijk, moeder!’ riep de juffer verstoord. - ‘Waarmede zou men zich hier kunnen bezighouden en van wat zou men spreken, anders dan van hetgeen er in de stad geschiedt? Mag men dan de waarheid niet zeggen, en moet men het kwaad niet afkeuren. Maar er is met u niet te kouten, moeder; gij berispt mijne minste woorden; het is u te veel, dat ik den mond opendoe. Laat ons dus zwijgen..... en vaar dan maar voort met klagen, dat het hier treurig en vervelend is, zoohaast mijne zuster Hermina, uw bedorven kind, uit het huis gaat!’
De dame begon te breien; de juffer boog met eene uitdrukking van spijtig ongeduld het hoofd over haar borduurwerk.
| |
| |
Het bleef weder eenen langen tijd stil in de kamer. Dan vroeg de oude dame:
‘Theresia, heeft de meid nu alles op de slaapkamer van Hermina in orde gebracht? Zij komt wel zekerlijk morgen terug van Schaerbeek.’
‘Ik geloof ja,’ antwoordde de juffer. ‘Het is mijne zaak niet. Hermina zal weder ontschepen met eene geheele vracht pomadepotten en reukflesschen, met nieuwe hoeden, met kleederdoozen, linten, boeken, muziekpapier en andere flauwe grilligheden meer. Wat helpt het schikken harer kamer, dewijl zij onmiddellijk ze zal herscheppen tot een wanordelijk magazijn? Onkel Jan, die, onder ons gezegd, niet veel verstand heeft van hetgeen een jong meisje betaamt, zal mijne zuster nog wat ijdelijker gemaakt hebben dan zij reeds was. God weet hoeveel geld hij alweder zal verkwist hebben, om Hermina met nietswaardige geschenken te overladen! Zijn fortuin behoort mij nochtans zoowel als mijne zuster; want wij moeten beiden evenveel van hem erven. Wat hij voor Hermina verteert, is mij onrechtvaardiglijk ontnomen.’
‘Theresia, kind, hoe kunt gij toch zoo verdrietig zijn?’ zuchtte de dame berispend. ‘Sedert zes weken hebt gij uwe zuster niet gezien; zoudt gij niet blijde moeten zijn, omdat zij terugkeert?’
‘Blijde?’ schertste Theresia. ‘Wel ja, omdat zij het gansche huis weder overhoop zal komen zetten en de geburen zal verergeren door haar schreeuwen, haar zingen en haar geruchtmaken den ganschen dag? Omdat zij weder tot schande der familie ter kerke zal gaan en door de straten zal wandelen, gekleed gelijk eene verwaaide Brusselsche zottin? Het is zeker aan- | |
| |
genaam, dat wij, die alles doen om aan de kwaadsprekerij der lieden te ontsnappen, de gansche stad door op de tongen moeten rijden ter oorzake van het lichtvaardig gedrag mijner zuster? Kondet gij hooren, moeder, wat men al zegt van haar, en hoe hare houding en hare wispelturige manieren door iedereen worden gelaakt!’
‘Eilaas, hoe is het toch mogelijk, dat gij dus van uwe zuster spreekt!’ klaagde de dame met pijnlijke verwondering. ‘Hermina, de goede, vroolijke Hermina? Maar elkeen, die haar kent of haar slechts nadert, bemint haar; waar zij verschijnt, heerscht vriendschap, levenslust, vreugde. Wie zou boos genoeg zijn, om kwaad te zeggen van haar, die eenvoudig en zuiver is als eene duive?’
‘Gij moest eens hooren met welke verontwaardiging sommigen onzer bekenden, en onder anderen Mad. Kwas, over de zotte kleederdracht mijner zuster Hermina spreken!’
Eene siddering scheen de leden der dame te doorloopen, en het was, alsof eene vuurvonk eensklaps in hare matte oogen glinsterde. Zij bedwong echter hare ontroering en zeide op stillen, diepen toon:
‘Mad. Kwas? Ah, het is mogelijk, dat in Darlingen een engel des Heeren zelf niet aan de kwaadsprekerij der lieden zou ontsnappen; maar, Theresia, meent gij dan, dat de slang, of zij ook al haar gif op de lelie spuwt, den glans der blanke bloem kan verduisteren?’
‘Bah, zulke hoogdravende woorden, moeder, zijn geene redenen,’ antwoordde de juffer met eenen lichten spotlach. ‘De zaak is niet, te weten of mijne zuster kwaad doet of kwaad meent; wat men moet
| |
| |
zoeken te bekomen, is de wereld geene oorzaak tot afkeuring of gisping te geven; en onder dit opzicht is het gedrag mijner zuster zeer laakbaar.’
‘Maar, Theresia, wees toch een beetje toegevend voor die arme Hermina; zij is nog een kind.’
‘Eene dochter van zeventien jaar een kind? Het is hoog tijd, dat men haar zelfs met geweld, als het noodig is, het gevoel der betamelijkheid indrukke en haar doe begrijpen, wat zij den goeden naam onzer familie is verschuldigd. Onkel Jan is de oorzaak, dat mijne zuster zoo wereldsch en zoo verwaaid is geworden. Ook zal ik vader aansporen om haar ten naasten jare niet meer voor zoo langen tijd naar Schaerbeek te laten gaan. Schaerbeek ligt te dicht bij Brussel, en zij kan daar niets vinden dan slechte voorbeelden. Indien gij, moeder, uit verblindheid uwe plichten vergeet, zal ik over de faam mijner zuster en over de eer onzer familie waken.’
De dame slaakte eenen zucht en scheen verschrikt. Na eene wijl stilte zeide zij:
‘Hermina zou niet meer naar mijnen goeden broeder mogen gaan? Hij is haar peter, Theresia; zij is ten zijnen huize opgevoed tot hare veertien jaar. Wij zijn met hem overeengekomen, dat Hermina elk jaar zes weken bij hem te Schaerbeek zou verblijven. Hij heeft haar lief als zijn eigen kind; hij wacht tien maanden met verlangen op hare komst..... En gij zoudt hem nu willen berooven van iets, dat hij aanziet als zijn grootste geluk? En hare tante, mijne arme zuster Marie, zoudt gij haar dit verdriet willen aandoen? Ah, ik bid u, wees niet zoo wreed voor uwe zuster!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden had
| |
| |
zij smeekend de handen tot hare dochter opgeheven.
‘Gij dwaalt door uwe overdrevene liefde voor Hermina,’ antwoordde de juffer. ‘Moest er iets gedaan worden, moeder, dat mij onaangenaam kon zijn, gij zoudt er zoo niet van schrikken. Vader, die meer verstand heeft dan wij, heeft insgelijks gezegd, dat Hermina niet meer naar Schaerbeek zal gaan.’
‘Heeft hij dit gezegd?’ kreet de dame. ‘O Theresia, gij, die alles op vader vermoogt, stel hem toch die gedachte uit het hoofd!’
Een dubbele klank der bel hergalmde door het huis.
‘Daar is vader,’ zeide de dochter.
‘Zult gij ten voordeele van Hermina spreken? Ik zal er u dankbaar om zijn, mijn kind,’ bad de dame.
‘Wij zullen zien,’ antwoordde Theresia. ‘Het zal afhangen van het gedrag mijner zuster en van uwe strengheid voor hare lichtzinnigheid.’
Men hoorde beneden de galmen eener grove stem zich verheffen op den toon van eenen grammoedigen uitval Deze sterti moest wel eenen machtigen indruk op de oude dame doen; want zij verbleekte en begon te beven De deur der kamer werd met geweld opengeworpen; een man verscheen op dep dorpel en bleef eene korte wijl met beschuldigenden oogslag de vrouwen aanstaren.
Bonifaas Romys, de meester van den huize, was van tamelijk hooge gestalte en nog sterk voor zijnen ouderdom, ofschoon zijne haren door hunne sneeuwwitheid getuigden, dat hij in zijn leven veel moest hebben gezorgd. Zijn aangezicht, bleek en mat, bood niets bijzonders in zijne trekken, dan eenigszins dunne lippen en kleine grijze oogen, die als vuur- | |
| |
gensters schenen te glinsteren. Hij droeg zeer fijn en zuiver linnen, eene groote diamanten speld op de borst en eenen diamanten ring aan de linkerhand. Het overige zijner kleeding was tamelijk slordig en verzuimd; zijn hoed was zelfs door ouderdom ros geworden en aan de boorden zichtbaar vet.
Na eenen grammoedigen blik op de vrouwen te hebben geworpen, viel hij met woedende gebaren tegen hen uit.
‘Het is om uit zijn vel te springen!’ riep hij uit. ‘Wat doet gij hier den geheelen dag? Praten en babbelen, kleederen voor de kinderen maken van lieden, die hun dagloon in de herberg verdrinken!.....’
‘Ach, die arme kleinen! Wat schuld hebben zij daaraan?’ zuchtte de juffer schier met verontwaardiging.
‘Zwijg! Het ware beter, dat gij in de keuken gingt zien, hoe men daar op eene gruwelijke wijze ons geld verkwist! Ik kom te huis, moede, afgesloofd van gaan en van zorgen..... en ik verras de meid met een half pond brood in de hand, waarop zij wel een vierendeel boter heeft gestreken. Zij schilt aardappelen: de schillen zijn wel eenen stuiver dik!’
De oude dame wilde eene uitlegging wagen, maar haar echtgenoot stampte ongeduldig op den vloer en schreeuwde:
‘Zwijg, wanneer ik spreken wil! Hoe? ik zal van 's morgens tot 's avonds mij het hoofd breken en mij vermoeien, om de middelen te vinden tot het vermeerderen onzer inkomsten? Ik zal mij uitputten om u een schoon erfdeel na te laten en onze familie boven anderen te verheffen? En gij zult hier in luiaardij en verzuimenis alles maar laten verkwisten
| |
| |
en verslinden? Die vadsige meid zal weg van hier! Ik heb het sedert lang genoeg besloten. Heden nog zal ik hare huur opzeggen.’
‘Maar, Bonifaas,’ bemerkte de vrouw, ‘die arme Sophie dient ons nu getrouwelijk sedert twintig jaren. Zij wordt oud en sukkelachtig; zij zal geenen anderen dienst meer vinden.’
‘Wat raakt ons dit?’ snauwde de vertoornde man. ‘Ik heb haar gehuurd om haren dienst naar behooren te doen; wordt zij daartoe onbekwaam, dan kan zij zien, hoe zij aan den kost kome.’
‘Neen, Bonifaas, gij zult ze niet wegzenden,’ zeide de dame op vreesachtigen toon.
‘Niet wegzenden?’ kreet hij. ‘Zoudt gij misschien u er tegen verzetten? Ah, dit zou ik willen zien!’
‘Vader heeft gelijk,’ bevestigde Theresia. ‘Sophie is schier tot niets meer goed; zij doet alles verkeerd, en daarenboven zij bederft mijne zuster. Het is tijd, dat zij verhuize.’
‘Welaan, indien het moet zijn, doe naar uwen wil, Bonifaas,’ zuchtte de dame, terwijl zij moedeloos het hoofd op de borst liet vallen.
Deze onderwerping scheen den man eenigszins tot bedaardheid te brengen; hij keerde zich tot zijne dochter en beval:
‘Ga naar de keuken, Theresia, en blijf er eene wijl tijds: ik heb met uwe moeder van ernstige dingen te spreken. Gij zult straks insgelijks de zaak vernemen.’
De juffer verliet de kamer.
Eenen stoel nemende, zeide M. Bonifaas Romys tot zijne vrouw:
‘Zit neder, Julia, ik wil u iets gewichtigs mede- | |
| |
deelen; niet om uw gevoelen te kennen of om uwen raad te hebben, want ik voorzie, dat gij naar gewoonte van eene geheel andere gedachte zult zijn dan ik. Het is slechts, omdat zulke dingen niet kunnen geschieden zonder uwe kennis en zelfs niet zonder uwe toestemming. Gij hebt weinig verstand van wat er noodig is om onze familie in de wereld te verheffen, - en daarenboven, mijn wil is hier de wet.’
De dame zag hem sprakeloos en met lijdzamen blik aan.
‘Ziehier de zaak,’ zeide hij. ‘Ons fortuin mag nu wel tot ongeveer vijfhonderdduizend franken beloopen; want de eigendommen zijn aanzienlijk in prijs verhoogd. Voeg daarbij, dat, wanneer onkel Jan en tante Marie zullen dood zijn, van daar nog meer dan tweehonderd vijftigduizend franken aan onze familie zullen komen. Ik had gedacht en gehoopt, dat onze beide kinderen ongetrouwd zouden gebleven zijn. In dat geval zou ons fortuin niet verdeeld zijn geworden; en zoo wij het geluk hadden uwen broeder en uwe zuster te overleven, dan zouden wij in onzen ouden dag ons aan het hoofd hebben kunnen zien van ongeveer achthonderdduizend franken. Er zijn er maar weinigen in Darlingen, welke alsdan zich boven de Romys' zouden mogen achten. Dit was lang mijne hoop en mijn doel. Van onze Theresia was ik zeker; zij is een verstandig meisje en begrijpt de belangen der familie gansch goed. Nooit zal zij trouwen; zij haat het huwelijk en is afkeerig van de wereld.’
‘Het schijnt zoo; maar in den grond is het anders misschien,’ murmelde de dame.
| |
| |
‘Bah, gij weet niet wat gij zegt, Julia. Heeft onze Theresia ooit eenige neiging tot het huwelijk getoond? Dan, wat onze Hermina betreft, dit is geheel iets anders. Ik heb sedert lang de overtuiging bekomen, dat men haar van het huwelijk niet zal wederhouden, bovenal omdat onkel Jan zich in het hoofd gestoken heeft, dat zij geene jonge dochter mag blijven, of wij het wenschen of niet. Hermina zal dus trouwen, vroeg of laat. Ik heb daarover mijn besluit genomen. En om onkel Jan te beletten zich met deze zaak te bemoeien, heb ik zelf eene goede partij voor Hermina gezocht.....’
Zijne vrouw hiefeenen angstigen oogslag tot hem op.
‘Hoe kinderachtig!’ schertste hij. ‘Daar zit gij nu te beven, alsof ik bekwaam was om mijne dochter een slecht huwelijk te doen aangaan. Vrees niet, de echtgenoot, dien ik haar wil geven, is schier zoo rijk als wij, en, alhoewel hij nog koophandel drijft, is hij van eene oude en geachte familie. De Pottewals.....’
‘Pottewal, de graankoopman?’ kreet de dame verbleekend. ‘O, hemel, het is niet mogelijk!’
‘Niet mogelijk? Waarom? Sedert vader Pottewal is overleden, staat zijn eenige zoon Francis aan het hoofd van een aanzienlijk fortuin.’
‘Maar hij is reeds oud, en hij kent onze Hermina wellicht niet,’ murmelde de vrouw, van ontsteltenis sidderende.
‘Acht en dertig jaar. Het is de rijpheid van den man. Dan eerst heeft men ondervinding; dan eerst loopt men geen gevaar meer van een verkwister te worden of zijne zaken slecht te leiden.’
‘Ach, Bonifaas, doe mijne Hermina niet trouwen
| |
| |
zonder liefde,’ smeekte de vrouw. ‘Maak ze niet ongelukkig voor gansch haar leven!’
‘Ongelukkig?’ herhaalde M. Romys. ‘Wij trouwden insgelijks schier zonder elkander te kennen. Zijn wij ongelukkig? En heeft ons dit belet wel te varen en onze goederen te vermeerderen? Liefde? Ga daar eens mede naar de markt om boter te koopen? Wat is het huwelijk voor deftige lieden anders dan eene verbintenis van fortuinen en een middel om het aanzien der familiën te vergrooten? M. Pottewal verstaat het insgelijks zoo. Hij wil trouwen om eene huisvrouw te hebben, opdat er iemand zou kunnen gade slaan wat er ten zijnent geschiedt, als hij op reis is voor zijnen handel. Hij had eenen ouden meesterknecht, op wien hij kon betrouwen als op zich zelven. Die meesterknecht is sedert drie maanden gestorven. Nu is Pottewal alleen. Hij heeft mij zijne verlegenheid geklaagd, en ik heb hem doen begrijpen, dat eene verbintenis tusschen onze beide familiën geene slechte zaak zou zijn, evenmin voor hem als voor ons.’
‘Eilaas, eilaas, M. Pottewal heeft eene dienstmeid noodig, en gij geeft hem uw kind!’ klaagde de verschrikte moeder met zwakke stem en zich de handen voor de oogen slaande.
‘Hoe, eene meid?’ snauwde Bonifaas. ‘Zijt gij dan mijne meid? Ik weet wel wat gij in het hoofd hebt: gij, zoowel als onkel Jan en tante Marie, wenscht Hermina te laten trouwen met den eersten den besten jongen springer van Brussel, die zich zal aanbieden. En ik zal het rechtuit zeggen, wat mij tot zulken spoed aandrijft. Ernest De Cock, die nu meent genoeg te weten om als ingenieur van open- | |
| |
bare werken in Brussel bezigheid te komen zoeken, gaat wederkeeren uit Engeland. Die jongen heeft mij altijd mistrouwen ingeboezemd. Hij heeft vroeger gelegenheid gehad om Hermina herhaalde malen te Schaerbeek te zien. Zij spreekt veel te dikwijls nog van hem. Het is niet, dat ik in Hermina iets anders dan eene eenvoudige vriendschap voor hem heb meenen te ontdekken; maar ik ben bevreesd, dat onkel Jan en tante Marie eenig gevaarlijk voornemen zouden kunnen opvatten. Ernest De Cock is arm; zijn vader heeft slechte zaken gedaan en liet hem geene dertigduizend franken na. Gij begrijpt dus wel, dat er niet te aarzelen valt. M. Pottewal is gedwongen te trouwen; is het niet met Hermina, dan zal het zijn met de dochter van M. Cortbeen, die hem reeds door Mad. Kwas daarover heeft doen polsen. Zulke gelegenheden zijn te zeldzaam in Darlingen, om deze te laten ontsnappen.’
Met het hoofd gebogen en de oogen nedergeslagen, zat de bedrukte vrouw, zonder zich eenigszins te verroeren. Waarschijnlijk had de zelfzuchtige barschheid haars echtgenoots, waaronder zij nu reeds vijf en dertig jaren gebukt ging, haar alle zedelijke sterkte ontnomen en haar in eene ziekelijke moedeloosheid doen vervallen. Althans, zij gevoelde, dat noch hare gebeden, noch hare tranen iets tegen zijn noodlottig besluit zouden vermogen, en, ofschoon het geluk harer welbeminde Hermina in de weegschaal was gelegd, vond zij geene kracht in haar gemoed om tegen den dwingenden wil haars echtgenoots op te staan.
‘Uwe tegenstreving verwondert mij niet,’ hernam Bonifaas Romys. ‘Ik verwachtte mij er aan. Het zou
| |
| |
wel wonder zijn, dat gij eens in uw leven goedkeurdet wat ik nuttig oordeel. Gij moogt tranen storten zooveel gij wilt; maar geef acht op hetgeen ik zeg. Zoohaast Hermina te huis is, zal ik M. Pottewal doen verwittigen. Hij zal hier de koffie komen nemen. Indien gij onvoorzichtig of dwaas genoeg waart, om hem niet te onthalen zooals het behoort, gij zoudt redenen hebben om het te betreuren. Zeg een ongunstig woord aan Hermina, en gij zult zien hoe ik meester weet te blijven, meester en koning in mijn huis! Ah, gij gelooft, dat ik mij door onkel Jan zal laten.....’
Men klopte op de deur der kamer.
‘Vader, is er geen belet?’ vroeg men van buiten.
‘Bah, kom maar binnen, Theresia!’ riep Bonifaas Romys.
‘Zie, waarom krijscht moeder alweder?’ vroeg de juffer, in het vertrek tredende.
‘Het is altijd hetzelfde, gij weet het wel,’ antwoordde haar vader. ‘Theresia, gij zult beter rede verstaan. Ik heb aan uwe moeder gezegd, dat Hermina gaat trouwen.’
‘Trouwen! Hermina trouwen?’ onderbrak de juffer verbleekend. ‘Maar, maar wat dingen zijn dit nu? Gij lacht er zeker mede, vader?’
‘Neen, ik lach er niet mede; het is besloten, en het zal geschieden. Francis Pottewal, de rijke graankoopman, wordt uw schoonbroeder.’
‘Men heeft mij dus onwaardiglijk bedrogen sedert mijne kindsheid?’ riep Theresia met bevende lippen, terwijl zij de oogen geheel anders dan eerbiediglijk in haars vaders oogen hield gericht. ‘Hoe? men doet mij jonge dochter blijven, opdat het fortuin der
| |
| |
familie niet worde verdeeld, en, nu het misschien te laat geworden is voor mij, nu beschikt men voor mijne zuster een schitterend huwelijk?’
‘Maar laat mij u toch doen verstaan.....’
‘Verstaan? Ik versta het maar al te wel,’ voer Theresia met aangejaagde gramschap voort. ‘Als ik sterf, zal Hermina het geheele fortuin der familie bezitten; en als zij sterft, dan zal ik niets van haar deel krijgen. Zóó besteelt men de arme Theresia. Voor Hermina alles, voor mij, verstootelinge, niets!’
‘Eindelijk, hebt gij gedaan?’ snauwde Romys. ‘Gij babbelt als een ekster, zonder te weten wat gij zegt. Luister, en gij zult erkennen, dat er voor u meer dan één voordeel in dit huwelijk bestaat. Iedereen kan sterven. Indien het nu eens geviel, dat M. Pottewal en uwe zuster geene kinderen kregen, en dat ze beiden vóór u uit deze wereld kwamen te scheiden, weet gij, onbezonnen meisje, hoe rijk gij zoudt zijn? Gij zoudt alleen ons fortuin, het fortuin van onkel Jan en het fortuin der Pottewals bezitten: te zamen een millioen, veel meer dan een millioen!’
De aankondiging der kans om eens zoo uitnemend rijk te zijn, deed eenen grooten indruk op den geest der juffer. Haar oordeel was er door opgeschorst, en zij glimlachte in zich zelve bij de verleidende hoop; maar onmiddellijk scheen er eene pijnlijke klaarheid in haren geest te ontstaan.
‘Vader, vader, gij zoekt mij te verblinden,’ zeide zij verwijtend. ‘Oh, ik zie wel wat er omgaat. Hermina zal trouwen; zij zal rijk zijn; -zij zal kinderen hebben, de gelukkige! terwijl ik eenzaam en verlaten hier mijn leven zal slijten. Ik zal eerder dood zijn dan
| |
| |
Hermina: zij alleen kan eens alles bezitten. Gij maakt mij het slachtoffer mijner zuster!’
‘Onzin, onzin altemaal. Gij wordt even onverstandig als uwe moeder, en het zou mij niet verwonderen, dat gij ook al aan het krijschen gingt. Ik zou er mij evenwel weinig aan gelegen laten. Het huwelijk, dat ik heb besloten, is hoogst voordeelig voor de familie: het welzijn, de verheffing en de eer der familie gaan voor alles. Het behage u of niet, Hermina zal binnen de twee maanden Mad. Pottewal zijn, of ik verlies mijnen naam van Bonifaas Romys. Men zegge van dit huwelijk geen woord aan Hermina, voordat ik haar zelf er over heb gesproken.....’
De vrouw sprong op en hief de handen tot haren echtgenoot, terwijl zij biddend zeide:
‘O, Bonifaas, kom terug op uw besluit! Geef onze Hermina ten minste wat uitstel. Laat ons eerst beproeven, of zij eenige genegenheid voor mijnheer Pottewal kan bekomen. Wacht, om zoo onherroepelijk over het leven onzer arme dochter te beslissen, totdat zij ten minste den man kenne, dien gij haar bestemt. Neen, neen, wees goed en welberaden: verkoop mijn kind zoo niet voor eene handvol goud!’
De man glimlachte spottend en meende ongetwijfeld de droeve bede zijner echtgenoote met bittere woorden af te wijzen; maar nu werd het huis vervuld met het kletterend gerucht van brekend porselein, alsof er beneden een geheele stapel tellooren ten gronde was gevallen.
M. Romys werd bleek en rood op hetzelfde oogenblik; hij knarsetandde, stampte met den voet en viel bulderend uit:
‘Vermaledijding! Daar hebt gij het! Al het vaat- | |
| |
werk aan stukken. Ik breek Sophie den hals, ik smijt haar op straat, ik doe ze gevangenzetten, de dievegge.....’
De weenende vrouw sprong hem achterna, om hem te wederhouden; maar, door Theresia gevolgd, was hij reeds de trap afgeloopen.
Mad. Romys bleef bevend in de kamer staan en luisterde vol angst op de grove woorden, die van beneden tot op het verdiep herklonken. Zij hief langzaam den blik ten hemel en zuchtte:
‘O, Heer, ontferming voor mijn kind! Gij hebt toegelaten, dat ik trouwde zonder liefde: zie mijn lot!’
|
|