| |
| |
| |
XI
Adolf Valkiers was in zijn kabinet bij zijne studietafel gezeten. Vele boeken van allerlei vorm en grootte lagen geopend voor hem, en hij scheen met diepe aandacht den inhoud van twee of drie daarvan te vergelijken.
Hadde men den blik op den inhoud dezer werken kunnen slaan, men hadde bevonden, dat zij alle openlagen aan hoofdstukken, die handelden over verschillige ontstekingen van de zintuigen der ademing, en bijzonderlijk over de pleuris.
Terwijl hij dus in zijne lezing was verdiept, trad zijne zuster in het kabinet en zeide, met de uitdrukking eener innige droefheid op het gelaat:
‘Adolf, de hovenier van M. Heuvels heeft daar straks aan den smid gezegd, dat het zeer erg met zijnen meester gaat. Gij poogt ons te doen gelooven, dat zijne ziekte geen gevaar aanbiedt; maar, ik weet niet hoe het komt, ik ben gejaagd door eene onbegrijpelijke bekommernis.’
‘Gij hebt ongelijk, ik herhaal het u, Francisca,’ antwoordde de jonge dokter. ‘Eergisteren ontmoette ik M. Van Hoof, den chirurgijn. Hij heeft mij het geval uitgelegd. Het is een eenvoudige pleuris; de
| |
| |
genezing dezer ontsteking is om zoo te zeggen onfeilbaar, wanneer men ze van den aanvang af krachtdadiglijk bestrijdt.’
‘Arme Adelina!’ zuchtte het meisje, ‘zij staat altijd voor mijne oogen. Den ganschen nacht heb ik van haar gedroomd. Ik hoorde hare stem, die klagend mij riep bij mijnen naam. Wat moet zij lijden..... zoo alleen en zonder troost!’
Deze woorden troffen den jongeling zichtbaar; hij schudde peinzend het hoofd en sloeg den blik in gedachten ten gronde.
‘Ach, Adolf, de hovenier heeft gezegd, dat Adelina bleek en mager geworden is als eene schaduw. Sedert zes dagen en zes nachten heeft zij nog geen oogenblik geslapen; zij doet niets dan weenen, de ongelukkige!’
Een zucht ontsnapte des jongelings boezem. Met geweld tegen zijne ontroering opstaande, zeide hij:
‘Francisca, waarom zoo dwepen met het verdriet? Meent gij dan, zuster, dat Adelina mij niet voor de oogen zweeft? Dat mij het hart niet in den boezem beeft van weedom en van medelijden? Maar ik troost mij in de zekerheid, dat, eer weinig dagen verloopen zijn, onze arme vriendin zich in de genezing haars vaders zal verblijden. De teekens der pleuritis zijn nog al onrustbarend; het overvloedig bloedlaten, waardoor men deze kwaal gewoonlijk bestrijdt, zal Adelma verschrikt hebben; want zij bemint haren vader uit al de krachten van haar liefderijk hart. Dat de hovenier en andere lieden, die M. Heuvels zien, meenen, dat het erger met hem gaat, dit is te begrijpen: het groote bloedverlies moet hem uitermate verzwakt hebben; maar ik ben over- | |
| |
tuigd, dat hij nu reeds aan de beterhand is en niets meer behoeft, om gansch genezen te zijn, dan de herstelling zijner krachten.’
‘Indien M. Heuvels u had doen roepen, Adolf, gij zoudt hem misschien goeden raad hebben kunnen geven. Welk ongeluk toch voor ons allen, dat het noodlot een gevoel van vijandschap tusschen u beiden gezaaid heeft.’
‘Hij kan mij niet doen roepen, Francisca: het ware niet natuurlijk; hij heeft geen vertrouwen in mij. En toch, wat zou ik kunnen doen, dan wat M. Stol en M. Van Hoof hebben gedaan? De pleuris is eene zoozeer gekende ziekte, dat het moeilijk is iets bijzonders er over te weten.’
‘O, mocht gij u niet in uw troostend vooruitzicht bedriegen!’ zuchtte het meisje. ‘In alle geval, onze arme vriendin.....’
Een plotseling gerucht onderbrak hare rede en deed haar terugdeinzen van angst.
Op de straat galmden de glasachtige tonen eener bel.
‘Wat? Wat is dit?’ kreet Francisca. ‘Eene berechting? Wie is er doodelijk ziek? M. Heuvels? Onmogelijk, onmogelijk!’
Adolf scheen met verstomdheid geslagen en verbleekte van angstige verrassing.
Tot het venster loopende, trok Francisca de gordijn een weinig ter zijde, maar liet ze nedervallen, terwijl zij verschrikt uitriep:
‘De pastoor, de berechting, zij komen langs hier! O, mijn God, heb medelijden met Adelina!’
Vrouw Valkiers en de grootvader traden te gelijk in het kabinet, en, Adolf met de uitdrukking eener
| |
| |
diepe verschriktheid in de oogen ziende, vroegen zij:
‘Is het M. Heuvels, die men berechten gaat? Eilaas, wat schrommelijk ongeluk! Kom, kom, Francisca!’
En onder het uitspreken dezer woorden, liepen de vrouwen en de grijsaard naar de deur, om zich geknield op den grond neder te zetten, totdat de berechting binnen de woning van den zieke zou verdwenen zijn.
Achter het venster van het kabinet stond Adolf met gebogen hoofde. Hij bleef eene korte wijl als verpletterd; maar welhaast stuurde hij eenen smeekenden blik ten hemel en bad met al de vurigheid zijner ziel voor Adelina en voor haren vader.
Het klinken der bel hield op. Vrouw Valkiers, de grootvader en Francisca traden weder in het kabinet. Moeder en dochter begonnen te weenen; de grijsaard schudde treurig het hoofd, terwijl hij in zich zelven mompelde:
‘Welke onverwachte slag! Adolf! gij hebt u in uw vooruitzicht bedrogen: gij meendet, dat er geen het minste gevaar te vreezen was?’
‘Ik begrijp het niet!’ stamelde de jongeling. ‘Zouden de dokters zich misgrepen hebben? Onmogelijk, de teekens der borstvliesontsteking zijn te klaarblijkend.’
‘Mij dacht wel, Adolf, dat gij te licht over de pleuris oordeeldet. Vele lieden sterven er van.’
‘Ja, grootvader, het is een erg ongeval, wanneer men niet intijds er bij is; maar hier is de kwaal bestreden geworden, zoo haast zij zich heeft getoond. Er moet eene invallende ziekte tusschen, gekomen zijn. Zóó is het, dat de pleuris gevaarlijk wordt.’
| |
| |
‘Arme M. Heuvels!’ klaagde de weduwe. ‘Hij is verstoord op ons en heeft ons veel verdriet aangedaan, onwetend, door verblindheid, ten gevolge van kwaadsprekerij; - maar nu gevoel ik wel, dat eene oude vriendschap zoo licht niet breekt. Die schrikkelijke tijding heeft mij den boezem verscheurd, als lage mijn eigen broeder in doodstrijd. O God, spaar hem toch het leven!’
‘Adelina, Adelina!’ snikte het meisje, ‘ongelukkige vriendin, hoe ligt gij onder de wanhoop vermorzeld! Ik zie uwe tranen, ik hoor uwe snikken. Neergezeten bij het doodbed uws vaders! Ach, mij bloedt het hart bij de gedachte uwer eindelooze smart!’
Nog poogde Adolf zijne moeder en zijne zuster te troosten, door hun te zeggen, dat alle hoop niet verloren was; maar hij was zelf zoo zichtbaar door den diepsten angst ontsteld, en zijne woorden waren zoo twijfelend, dat zij zonder indruk op het gemoed der vrouwen bleven.
Er heerschte eene lange wijl stilte in het kabinet, totdat de weduwe hare dochter bij de hand greep, terwijl zij zachtjes murmelde:
‘Kom, mijn kind, laat ons naar boven gaan. Wij zullen in eenzaamheid God bidden, dat Hij Adelina en haren vader barmhartig zij.’
Maar er hield èen rijtuig voor het huis stil, - en onmiddellijk klopte er iemand op de deur van het kabinet. De grootvader opende en boog diep; want het was M. Van Horst, die binnentrad.
‘Gij hebt verdriet, mijne goede vrienden?’ vroeg hij, elkeen met verrassing beziende. ‘Tranen? Ik hoop, dat u niets ergs is gebeurd?’
| |
| |
‘Die ongelukkige M. Heuvels! Men is bezig met hem te berechten,’ zuchtte de grijsaard.
‘En het is daarom, dat gij allen zoo bedrukt zijt? Inderdaad, ik heb lieden met flambouwen voor zijne woning zien staan.’
Vrouw Valkiers wilde met hare dochter de kamer verlaten, en ook de grijsaard deed eerden stap naar de deur, in de gedachte dat M. Van Horst verlangde Adolf alleen te spreken; maar zij werden vriendelijk teruggehouden door de woorden:
‘Ik bid u, blijft; wat ik te zeggen heb, heeft evenveel aanbelang voor u als voor M. Adolf. Laat ons nederzitten. Ik heb mijn uur slecht gekozen, maar het bericht, dat ik u breng, zal uwen geest verlichten.’
En zich tot den jongeling wendende, sprak hij op blijden toon:
‘Ik kom van de stad. Ah, dokter, ik heb daar iets voor u gevonden, dat puik en prachtig is: een huis in de Keizerstraat, niet te groot, maar nieuwerwetsch, lief en aanlachend als een juweeltje. Slechts twee- duizend franken van huur!’
‘Tweeduizend franken?’ mompelde de grijsaard met groote verbaasdheid. ‘Het is vervaarlijk! Hoe kan Adolf ooit genoeg winnen om zulke huur te betalen?’
‘Bah, dit is mijne zaak,’ schertste Van Horst. ‘Het eerste jaar zal de last wat zwaar om te dragen zijn, ik weet het wel, maar daarna zult gij verheugd zijn, dat ik M. Valkiers van eerst af stoutmoediglijk in de goede baan heb gesteld. Om het openbaar vertrouwen te winnen, moet men zich gebaren, alsof men dit vertrouwen niet noodig had. In eene groote stad is het niet zooals op een dorp. Alles is er
| |
| |
grooter in evenredigheid: uitgaven en winsten. In alle geval, ik blijf verantwoordelijk voor de gevolgen van mijnen raad.’
‘En hebt gij dit huis reeds gehuurd, Mijnheer?’ vroeg de moeder eenigszins verschrikt.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik wil het niet
Gezegend zij dit uur! (Bladz. 279)
huren, voordat Adolf het hebbe gezien, en ik kwam hem nu halen, om met mij naar Antwerpen te rijden. Hij kan het huis bezichtigen en met den eigenaar over de voorwaarden zich verstaan. Morgen in den namiddag of tegen den avond kan hij reeds terug zijn..... Dokter, gij hebt geene bijzondere zieken, die u beletten voor vier en twintig uren afwezig te blijven, niet waar? Anders kondt gij met de diligence komen; ik
| |
| |
zou u evenwel nog vóór het einde de week verwachten. Is er geene hindernis, mijn, rijtuig staat voor de deur. Binnen drie goede uren zijn wij te Antwerpen.’
‘Ik moet u om verschooning bidden, Mijnheer Van Horst,’ zeide Adolf. ‘Het is mij onmogelijk, het dorp in deze omstandigheden te verlaten, niet alleen omdat de gemeente dan geheel zonder geneesheer zou blijven, maar nog, het meest omdat het van mijnentwege laakbaar en onbetamelijk zou zijn, mij van hier te verwijderen, terwijl mijn ongelukkige ambtgenoot in doodsgevaar verheert.’
‘Zoo! Zijt gij dan zijn dokter? Heeft hij u doen roepen?’
‘Neen. Het is evenwel gelijk, ik kan nu van uw vriendelijk aanbod geen gebruik maken. Gij begrijpt het inqimers wel?’
‘Het zij zoo. Wij zullen dus eenige dagen wachten.’
Het hoofd schuddende, hernam M. Van Horst:
‘Aldus uw ambtgenoot van hier over heeft u niet laten roepen? Het is een hoon, dien hij u toebrengt.....’
Op dit oogenblik herklonk de bel in de straat en kondigde aan, dat de berechting het huis des zieken dokters ging verlaten.
Weder liepen de vrouwen en de grijsaard naar de deur. Adolf en M. Van Horst bleven stilzwijgend en met gebogen hoofde staan.
Toen Francisca met hare moeder in het kabinet terugkeerde, weende zij overvloedig.
‘Welk goed hart moet gij hebben, mijne lieve juffer,’ zeide Van Horst op deelnemenden toon.
| |
| |
‘Gij stort tranen van deernis met het lot van iemand, die uwen broeder niet veel goed heeft gedaan.’
‘Ach, Mijnheer, ik stort tranen van medelijden voor het lot van de arme Adelina, die nooit opgehouden heeft ons te beminnen!’ antwoordde het bedrukte meisje.
‘Nu begrijp ik uw verdriet,’ mompelde Van Horst in gepeinzen. ‘Inderdaad, Adolf, gij hebt mij zekere dingen verteld..... Ik beklaag de dochter van Heuvels; zij is een goed en gevoelig kind: hare smart moet eindeloos zijn..... Mijn hovenier heeft mij gezegd, dat Heuvels slechts sedert zes of zeven dagen ziek is. Wat heeft hij?’
‘Eene pleuris, zeggen de dokters, die hem verplegen.’
‘Maar de pleuris is niet ongeneeslijk.’
‘Verre van daar, Mijnheer,’ antwoordde Adolf, ‘met spoedige hulp, is zij zelden gevaarlijk. Het moet iets anders zijn, of eene bijkomende ziekte moet de kwaal ten uiterste verergerd hebben.’
‘Zie toch, tot welke verblindheid de vijandschap iemand kan verleiden!’ riep Van Horst. ‘Gij, Mijnheer Valkiers, zoudt hem misschien nog het leven kunnen redden. Wat waagt Heuvels met het te beproeven? Doch hij blijft versteend in zijne vijandschap tegen u, tot op zijn doodbed zelfs.’
Niemand antwoordde op deze beschuldiging, en er volgde een oogenblik stilte.
‘Gij weet niet?’ zeide Van Horst, eensklaps door een ander gepeins aangedreven. ‘Ik heb den notaris gisterenmorgen in de stad ontmoet. Wij hebben lang te zamen over u gesproken. Hij kan uwe weigering
| |
| |
moeilijk verkroppen: het is te begrijpen. Hij is evenwel niet gans onredelijk. Toen ik hem deed verstaan, dat Constantia met u niet gelukkig zou geweest zijn, en dat hij u eer dankbaarheid verschuldigd is voor uwe rechtzinnigheid, dan werd hij bedaard en erkende, dat het gevaarlijk kan zijn, twee jongelieden voor eeuwig aan elkander te hechten, wanneer geen wederzijdsch gevoel van liefde dien band wettigt. Het schijnt, dat de spijt van den notaris niet lang zal duren. De zoon van M. Grips heeft reeds meer dan eens het verlangen uitgedrukt om met Constantia te trouwen. Hij is jong nog, en zijne ouders zijn tamelijk welhebbend. Het schijnt volgens de woorden van den notaris, dat men wel in het kort van dit huwelijk zou kunnen hooren spreken. Rechtuit, Adolf, ik geloof, dat Constantia gelukkiger met den ontvanger zal zijn dan met u. Zij zijn beiden goed van harte, doch zonder diepte van gevoel en zonder dichterlijkheid in de gedachten.....’
Men hoorde de stappen van iemand in den gang; vrouw Valkiers opende de deur van het kabinet en verschrikte schier, daar zij den pastoor er voor zag staan.
‘Ik zou gaarne M. Adolf in het bijzonder spreken,’ zeide de priester.
Zijne komst op dezen stond sloeg iedereen met verrassing. Niemand twijfelde, of zijn bezoek was een gevolg der berechting zelve, vermits hij nauwelijks den tijd kon hebben gehad om zijn dienstgewaad af te leggen, en zeker eene haastige boodschap van M. Heuvels of van Adelina bracht..... maar wat mocht het zijn?
Adolf sprak eenige woorden van verontschuldiging
| |
| |
tot M. Van Horst en leidde den pastoor in de spreekzaal.
‘Ik heb bij u eene moeilijke zending te vervullen, mijn zoon,’ zeide deze, ‘maar mijn vertrouwen in de goedheid uws harten laat mij hopen, dat mijne boodschap zal gelukken. M. Heuvels is doodelijk ziek, gij weet het. Zijne dochter Adelina heeft hem sedert het begin zijner kwaal gesmeekt, dat hij u toch liet roepen. Zij heeft een overdreven geloof in uwe wetenschap en meent, dat gij haren vader nog zoudt kunnen genezen. Dezen morgen bad zij op de knieën zijne toestemming af om u te doen komen. Ik mag het u niet verbergen: M. Heuvels, misschien door de ziekte zelve verdwaald, sloeg haar verzoek met bitterheid af. Ik heb het ongelukkig kind mijne hulp geleend en eindelijk van M. Heuvels oorlof bekomen, om u tot hem te leiden. Hij is in deze laatste tijden uw vriend niet geweest, mijn zoon; desniettemin durf ik vertrouwen, dat gij hem uwen bijstand niet zult weigeren.’
‘Ik mijnen bijstand weigeren?’ riep Adolf. ‘Zeker niet, ik ben gereed; maar, eerwaarde, men verhoopt zooveel van mij! Waar de hemel zou beslist hebben, wat kan daar toch een geneesheer, al ware hij geen onbedreven jongeling als ik?’
‘Inderdaad; men kan het evenwel niet weten. Gij zijt zeer nederig, Mijnheer Valkiers. Herinner u, hoe gij mij uit eenen hopeloozen toestand schier oogenblikkelijk hebt gered. Indien God uwe hand ook ditmaal geliefde te zegenen?’
‘Welaan, eerwaarde, het zij als het wil, ik zal mijnen plicht vervullen, al blijft mij schier geene hoop over.’
| |
| |
‘Nog één woord,’ sprak de pastoor, hem wederhoudende. ‘Ik moet al uwe Christenbroederliefde inroepen. Denk niet, dat M. Heuvels u met minzaamheid zal onthalen. Hij zal waarschijnlijk onwillig jegens u zijn, misschien dingen doen of zeggen, die u kunnen kwetsen; want, ik moet het bekennen, het is met tegenzin, dat hij in uw bezoek heeft toegestemd. Zult gij toegevend genoeg zijn, Mijnheer, om op dit onaangenaam onthaal niet te letten? O, vergeef uwen ongelukkigen evennaaste zijne verdooldheid, en heb medelijden met zijn arm kind, dat in niets meer hoopt dan in Gods goedheid en in uwen bijstand!’
‘Maar indien ik nog eenige kans tot redding zag en middelen wilde aanwenden, zou M. Heuvels mij wel toelaten ze te beproeven?’ vroeg de jongeling.
‘Ja, ik twijfel er niet aan. Hij heeft het mij ten minste beloofd. Daarenboven, ik zal met u zijn: mijne tegenwoordigheid zal hem zijne belofte herinneren.’
‘En zijn de dokters er tegenwoordig, eerwaarde? Het is eene erge, eene gevaarlijke zaak, aldus de plaats van ambtgenooten in te nemen.’
‘Gij zult er M. Van Hoof, den chirurgijn, vinden, die zijne gebeden bij de onze gevoegd heeft om u te doen komen.’
‘Ik volg u, eerwaarde,’ sprak Adolf, naar de deur der kamer stappende. ‘Het hart klopt mij van angst. Ach, ik gave vele jaren van mijn leven, indien God mij de macht of het geluk verleende om te doen wat men van mij verhoopt!’
Onderweg trad Adolf in het kabinet en zeide:
‘Moeder, zuster, de heer pastoor komt mij halen om tot M. Heuvels te gaan. Bidt gedurende mijne
| |
| |
afwezigheid..... Mijnheer Van Horst, ik druk u de hand met dankbaarheid. Verschoon mijne haast: deze dag is de plechtigste mijns levens!’
Dit zeggende, verliet hij het kabinet en volgde den pastoor over de straat, naar de woning van den zieken dokter. Hem scheen het, dat hij de gordijn van het venster nevens de poort had zien verroeren. Inderdaad, de poort werd geopend, eer zij ze hadden bereikt.
Nauwelijks was Adolf er binnengetreden, of Adelina sprong voor hem, met hare handen te zamen en eenen tranenvloed op den wangen.
‘Adolf, Adolf!’ kreet zij, ‘gezegend zij dit uur! Ik lag bedolven in eenen eindeloozen afgrond van smart en vertwijfeling. Nu schijnt het mij, dat er een glanzend licht in mijne wanhoop schiet. Ach, Adolf, gij zult mijnen vader redden, niet waar?’
‘Arme Adelina,’ zuchtte de jongeling, van ontsteltenis verbleekende, ‘ik zal al doen wat ik kan.....’
‘Oh, sedert vier maanden is mijn leven eene bittere martelie geweest,’ riep zij. ‘God alleen kan weten wat ik heb geleden. Gij, Adolf, gij moet de bron mijner smarten kennen. Zie, zie, op mijne knieën smeek ik nu de belooning mijns lijdens af. Het leven mijns vaders! Zeg mij, dat gij hem zult genezen; o, ik bezweer u, geef mij hoop!’
Adolf sidderde van schrik. Het gezicht van Adelina's vermagerd gelaat, de ongemeene glans harer fonkelende oogen en de snijdende toon harer stem sloegen hem met verstomdheid. Hem drong de ijselijke gedachte in den geest, dat zijne ongelukkige vriendin door zinneloosheid kon zijn aangedaan.
| |
| |
Maar de pastoor gaf hem den tijd niet om eenige troostende woorden te stamelen, en dwong de hopelooze maagd zich op te richten. Dan leidde hij haar schier met geweld binnen het huis en keerde weinige oogenblikken daarna weder tot Adolf, die nog roerloos in dezelfde houding stond.
‘Vrees niet voor haar,’ zeide de priester, de bovenmatige bleekheid van Adolf bemerkende. ‘Zij is reeds gestild en zal met geduld op den uitslag van uw bezoek wachten. Poog dit tooneel te vergeten, mijn zoon. Kom, en vervul uwe moeilijke zending met volle klaarheid des geestes.’
De pastoor ging Adolf op de trap voor en opende welhaast de deur eener kamer op het eerste verdiep.
Daar lag de zieke dokter op het bed des lijdens uitgestrekt, met de gewijde waskaarsen en het kruis nevens zijne sponde. Op eenen stoel bij het bed zat de chirurgijn.
Adolf ging tot M. Van Hoof en drukte hem de hand. Het was een glim van samenneiging en vriendschap, die zich bij dezen handdruk op des chirurgijns gelaat vertoonde.
Dan stelde de jonge dokter zich in stilte voor het bed en aanschouwde eene lange wijl de wezenstrekken van den zieke, wiens oogen gesloten waren. Hij boog het hoofd tot zijne borst en luisterde op het gerucht zijner ademhaling.
Na dit oppervlakkig onderzoek nam hij eenen stoel, zette zich nevens den chirurgijn en begon schier onhoorbaar over de teekens en den gang der ziekte, als ook over de aangewende middelen hem eenige uitleggingen te vragen.
Welhaast stonden beiden op en naderden tot het
| |
| |
hoofdeneinde van het bed. De chirurgijn schudde den zieke zachtjes den schouder en zeide:
‘Mijnheer Heuvels, hier is onze collega Valkiers, die u komt bezoeken.’
De oude dokter opende de oogen. Hem scheen eene huivering over de leden te loopen, en het was een bittere blik vol spijt en misprijzen, dien hij tot Adolf richtte.
‘M. Valkiers verlangt u de borst te onderzoeken,’ hernam de chirurgijn.
‘Laat mij rusten,’ morde Heuvels met zwakke stem. ‘Vermoeit mij niet: mijn lot is beslist.’
‘Kom, wees toegevend. Voor uw eigen welzijn, leen u tot dit onderzoek,’ hernam de chirurgijn.
De zieke toonde door eene grijns, die op zijne lippen verscheen, dat hij onwillig was; maar nu trad de pastoor vooruit en scheen hem door eenen blik der oogen het breken zijner belofte te verwijten.
Een diepe zucht ontsnapte uit de borst des kranken, en hij morde als overwonnen:
‘Doet met mij naar uw believen; ik onderwerp mij aan het nutteloos gemartel.....’
De pastoor stuurde ook eenen blik in Adolfs oogen, om hem tot het verdragen dezer onaangename woorden aan te moedigen; maar de jongeling behoefde voorwaar deze aanmoediging niet. Het gevoel der plechtigheid van zijnen toestand en misschien een straal van hoop, die in zijnen boezem was gedaald, hadden zijnen geest ontheven en hem eene ongemeene sterkte verleend. Op het koele onthaal van M. Heuvels niet lettende, stak hij hem zonder ander verwittiging den arm onder de schouders en lichtte hem het bovenlijf
| |
| |
een weinig op. De chirurgijn leende hem daartoe de behulpzame hand.
Met het oor tegen den boezem van den zieke, luisterde Adolf al de geheime geruchten af, die van den toestand zijner longen of zijns harten konden getuigen. Hij verplaatste meer dan eens het hoofd van de eene zijde naar de andere, en eindelijk legde hij de twee voorste vingeren der linkerhand op de ribben des dokters en sloeg tamelijk hard met de vingeren der andere hand er op, zoodat hij eenen hoorbaren klank verwekte, die in de borstholte weergalmde.
De uitslag van dit onderzoek moest hem gunstig voorkomen, want er lichtte eene vonk van blijde drift in zijne oogen, en iets als een glimlach zweefde op zijne lippen.
M. Heuvels integendeel scheen door eenen scherpen blik en door eene zure grijns Adolf te beschuldigen van hoogmoed en van wreedheid. Van tijd tot tijd wierp hij insgelijks eenen oogslag op den priester, als wilde hij zijne getuigenis inroepen, dat men hem onbarmhartig martelde.
Adolf gaf den chirurgijn een werktuig in de hand, dat aan eene trechtervormige buis geleek, en wees hem dan eene plaats ter zijde van het hoofd des zieken.
‘Gelief met aandacht te luisteren, heer Van Hoof,’ zeide hij. ‘Dáár, op den loop der halsslagader. Wat hoort gij?’
‘Het is als een zacht geblaas, dat bij elken polsslag dpor de aders schiet,’ was het antwoord.
‘Leg, ik bid u, het oor nu ook op de borst. Bemerkt gij niet, dat alle geruchten daar natuurlijk en regelmatig zijn? dat overal de ademing een gerucht van gelijke kracht vernemen laat?’
| |
| |
‘Het is mijn vak niet, over de teekens van inwendige ziekten te oordeelen,’ murmelde de chirurgijn, ‘maar ik meen insgelijks, dat alle geruchten, die ik kan gewaar worden, natuurlijk zijn, behalve het zonderling geblaas in de halsslagader.’
Adolf liet het hoofd des zieken zachtjes op het kussen nedergaan, terwijl hij zeide:
‘Schep moed, Mijnheer Heuvels; indien ik mij niet bedrieg, is er nog veel, zeer veel hoop op genezing.’
Eene uitdrukking van ongeloof en spot was het antwoord van den ouden dokter.
Adolf liet zich geenszins door den kwaden wril des zieken ontstellen, alhoewel het hem pijn deed, de diepte der verbittering van Adelina's vader op zulk oogenblik te herkennen. Hij zette zich neder bij het bed en zeide, terwijl de chirurgijn en de pastoor, die genaderd was, hem met angstige nieuwsgierigheid aanzagen:
‘Ik ben niet overmoedig genoeg om te denken, dat ik iets meer of beter weet dan mijn collega M. Stol, wiens groote ondervinding ik erken en eerbiedig, en wiens afwezigheid ik betreur. Onder voorbehoud van uw gevoelen, heer Van Hoof, en van uwe goedkeuring, heer Heuvels, zal ik nu mijne meening verklaren. Men heeft hier inderdaad te doen gehad met eene pleuritis, met eene hevige, maar eenvoudige borstvliesontsteking. De krachtdadige middelen, welke men zonder aarzelen heeft aangewend, namelijk het bloedaftrekken slag op slag, hebben de ontsteking gestuit en haar tot eene kleine oppervlakte der borstholte beperkt. Nu is er geen spoor meer van de ontsteking overgebleven; de uitstorting
| |
| |
tusschen het borstvlies is gansch verdwenen, en aaneenhechtingen of valsche vliezen hebben zich niet gevormd. Dit is mij onwederlegbaar bewezen door de gelijkheid en helderheid van den klank; welken de borstholte onder den slag der hand uitgeeft. Diensvolgens is ten eerste mijn gevoelen, dat mijne vereerde collega's de ware middelen hebben aangewend om de pleuritis te bestrijden, en ze ook geheel hebben overwonnen.’
‘Hij zal gaan beweeren, dat ik niet ziek ben!’ grommelde de oude dokter schier onhoorbaar, doch met vinnigen spot.
‘Integendeel, Mijnheer Heuvels,’ antwoordde Adolf, ‘ik zal trachten te bewijzen, dat gij zeer ziek zijt, maar tevens dat uwe genezing waarschijnlijk is, indien ik gelukkig genoeg ben om u mijn gevoelen te doen deelen. Het smart mij, iets te moeten zeggen, dat als eene afkeuring van de handelwijze mijner ambtgenooten kan aangezien worden. Evenwel, ik mag niet aarzelen mijne rechtzinnige meening te verklaren. Wat ik bij den eersten aanblik uws gelaats vermoedde, is bij een nader onderzoek voor mij onmiskenbaar bevestigd geworden. Men heeft het overmatig bloedlaten te zeer verlengd en te verre gedreven. U blijft geene andere ziekte over dan eene anemia, eene schier volledige bloedeloosheid. De eigendommelijke toon van uw gelaat en de zenuwachtige pijnen aan maag en aangezicht, die gij lijdt, zouden toereikend zijn om te doen ordeelen, dat de pleuritis door de anemia is vervangen geworden; maar de blazende polsslag, welken uwe halsslagader laat vernemen, is een eigen teeken uwer nieuwe kwaal.’
De zieke schudde ontkennend het hoofd en
| |
| |
betuigde, dat hij weigerde eenig geloof in deze verklaring te geven.
‘Ik bid u, Mijnheer Heuvels, zeg mij, dat ik ingevolge deze meening u de middelen mag voorschrijven, welke ik tot uwe genezing doelmatig oordeel. Indien gij mijne hulp verstoot, zal ik onmachtig blijven.’
Daar de zieke niet antwoordde dan door eene bittere uitdrukking van onwil, zeide de pastoor tot Adolf:
‘Doe volgens uw geweten, mijn zoon; ik heb de vaste hoop, dat God uwe poging zal zegenen. Twijfel niet, dat M. Heuvels uwe voorschriften getrouwelijk zal nakomen. Hij heeft het mij plechtig verzekerd, en ik stel mij tot waarborg zijner belofte.’
De jongeling stapte naar eenen hoek der kamer en trok aan het belkoord.
Bijna op hetzelfde oogenblik opende de meid de deur.
‘Barbara,’ vroeg de jongeling, ‘hebt gij vleeschnat, soep?’
‘Soep!’ kreet de meid met verbaasdheid. ‘Soep! Voor Mijnheer? Gaat hij eten?’
‘Antwoord mij, Barbara.’
‘Er is soep van gisteren, goed vleeschnat; maar het is koud.’
‘Maak spoedig eene kom er van warm, iets meer dan lauw, en breng ze mij. Daarna zult gij een groot stuk ossenvleesch in een weing water laten koken, totdat het vleesch schier zij vergaan. Gij begrijpt mij, een sterk vleeschnat?’
‘Ja, ja, Mijnheer,’ murmelde de meid met blijde verrassing, terwijl zij in aller haast de trappen afliep.
| |
| |
Adolf keerde terug in de kamer en wenkte den chirurgijn bij eene tafel. Hij trok dan een zakboekje uit, raadpleegde een oogenblik met zijnen ambtgenoot en zeide, terwijl hij op een klein blaadje papier de geneesmiddelen opschreef, welke er zouden worden aangewend:
‘Het ijzer is onze voornaamste toevlucht: wij zullen een mengsel gebruiken van onderkoolzuur, ijzer en Gentiana; wij zullen tevens de werkzaamheden der huid aanzetten door wrijving.
‘Ik zal beneden gaan, om deze medicijnen in de apotheek van M. Heuvels te bereiden,’ sprak de chirurgijn, het briefje nemende. ‘Ik weet niet, collega, maar ik begin waarlijk te gelooven, dat wij onzen zieke nog zullen redden. Reeds van eergisteren heb ik de vraag opgeworpen, of wij het bloedlaten niet moesten staken, uit vreeze voor eene erge anemia; maar de beide dokters hebben mijne bemerking in den wind geslagen. Ik ben wel van hun stelsel, maar zij drijven het te verre.....’
Dus sprekende, was hij tot de deur genaderd en daalde nu juist de trap af, toen Barbara met het vleeschnat verscheen. Adolf nam haar de kom uit de hand.
‘O, Mijnheer Valkiers, uit medelijden met den angst mijner juffer!’ smeekte de meid, ‘zeg mij een goed woord. Zult gij mijnen meester het leven redden?’
‘Ik hoop het vastelijk,’ antwoordde hij. ‘Troost Adelina, geef haar moed, - niet te veel nochtans; wees voorzichtig, Barbara.’
‘Ach, God zij gezegend!’ kreet de meid, met de handen opgeheven van de trappen springend.
| |
| |
Adolf ging met de kom vleeschnat bij het bed, proefde zelf eenen lepel er van, om zich te overtuigen dat het niet te warm was, en bracht dan de kom en den lepel bij den mond van den zieke.
‘Wat is dit?’ riep deze met eene verwonderlijke kracht, die uit zijne innige verontwaardiging voortsproot. ‘Vleeschnat aan mij? Zinnelooze! Oh, kon de meester der meesters, kon Broussais uit zijn graf opstaan, hij hield uwe schuldige hand terug! Gij wilt dus vuur in mijne ingewanden gieten?’
‘En uwe belofte, heer Heuvels!’ murmelde de pastoor met eenen dringenden oogslag.
‘Het zij!’ klaagde de zieke. ‘Ik zal mij onderwerpen, al moest ik den geest geven met het ontstekend voedsel in den mond!’
Hij zwolg inderdaad al grijnzende een paar lepels door en poogde dan te weigeren; maar Adolf verloor zijn geduld niet en hield hem telkens opnieuw den lepel voor de lippen, met aandringen zeggende:
‘Nog, Mijnheer, nog; het zal u verkwikken.’
En toen hij ophield van vleeschnat toe te dienen, om den zieke te laten ademen en hem niet te vermoeien, vroeg hij op zoeten toon:
‘Niet waar, vereerde collega, het doet u goed?’
Het woord collega kwetste Heuvels diep; met een spijtigen oogslag antwoordde hij:
‘Goed? Het verbrandt mij de maag!’
Adolf schudde mismoedig het hoofd. Het griefde hem, dat Heuvels, om hem onaangenaam te zijn, zelfs de waarheid verborg: want de jongeling was zeker, dat het genoten vleeschnat hem een gevoel van verkwikking had gegeven. Ondanks de bewering, van den zieke meende Adolf hem nog eenige lepels
| |
| |
vleeschnat te doen nuttigen; maar nu werd de deur geopend, en Adelina trad achter den chirurgijn in de kamer.
Zij sprong met eenen gil van uiterste blijdschap tot haren vader, boog zich over het bed, zoende hem vurig en riep in verdwaaldheid:
‘Vader, vader lief, gij zult genezen! Ach neen, wees niet verstoord tegen mij. Vergiffenis! De gelukkige tijding maakt mij zinneloos; ik kon niet beneden blijven. Het hart wilde van zalig ongeduld mij in den boezem breken. - Heb ik het u niet gezegd? O, mijne hoop heeft mij niet bedrogen; zij was eene goddelijke inspraak, de stem, die mij toeriep, dat Adolf uw redder zou zijn!’
M. Heuvels scheen bij deze laatste woorden in eene soort van koortsige razernij te ontvlammen. Hij overspande zijne krachten, wees met eene bevende hand naar de deur op den toon eener akelige ontsteltenis:
‘Weg, weg, Adelina, ik bezweer u, verlaat deze kamer. Gij hier, in zijne tegenwoordigheid? Haastig, verdwijn uit mijne oogen, of ik zal bezwijken van verontwaardiging.....’
Een grievende schreeuw sprong op uit des meisjes boezem, en zij vluchtte verschrikt ter kamer uit.
Nog sidderend, riep de zieke tot den pastoor en tot Adolf:
‘Gij zijt dus zonder hart, zonder medelijden voor mij? Ik wil alles doen, alles onderstaan; maar dat Mijnheer Valkiers nu heenga en mijn huis verlate. Zijn aanzien martelt mij. Oh, ik voel mij sterven!’
En inderdaad, zijn hoofd viel machteloos op het
| |
| |
kussen neder, en zijne bleeke trekken ontspanden zich als het gelaat van een lijk.
Adolf sprong naar het bed en rukte het kussen ter zijde, om het hoofd des zieken lager te leggen, terwijl hij kermend uitriep:
‘Eilaas, dit was er te vreezen! Help mij, help
Het zij! klaagde de zieke. (Bladz. 287.)
mij, Mijnheer Van Hoof! Eene bezwijming kan zijn leven breken!’
Beiden wreven den zieke het voorhoofd en de polsen met koud water en poogden hem tot bewustzijn te doen terugkeeren, door hem den wasem van een fleschje met vluchtig zout te doen inademen. Het duurde eene wijl, eer Adolf weder den hartklop in den boezem des lijders begon te ontwaren.
| |
| |
Een diepe zucht ontsnapte den jongeling.
‘Ah, hij bekomt,’ juichte hij. ‘Gods goedheid hield hem terug op den boord van het graf!’
En zich met diepen ernst op het gelaat tot den pastoor wendende, sprak hij:
‘Eerwaarde, ik begrijp mijnen plicht. Mijne zending is vervuld. Het ware onvoorzichtig van mijnentwege, hier nog langer te willen blijven, dewijl mijne tegenwoordigheid den zieke in eene gevaarlijke spanning des geestes houdt. Ik zal aan de goede zorg van mijnen collega, M. Van Hoof, de stiptelijke aanwending der voorgeschrevene middelen toevertrouwen en dan onmiddellijk heengaan, om den zieke de noodige rust te laten genieten.’
Nadat hij eene wijl in stilte met den chirurgijn had gesproken, keerde hij zich tot den lijder, die nu de oogen half hield geopend, en zeide:
‘Vaarwel, Mijnheer Heuvels, ik verlaat u; maar zoo het u geliefde, mij nog te doen roepen, ik zou altijd met blijdschap ten uwen dienste komen toegeloopen.’
De oude dokter aanschouwde hem met weifelenden blik, doch betuigde niet anders, dat hij zijnen groet had verstaan.
De pastoor ging met Adolf ter kamer uit en daalde stilzwijgend achter hem van de trap.
Onder de poort stond Adelina te wachten. Met de handen tot een gebed opgeheven, kreet zij:
‘Adolf, Adolf, gij gaat weg? O, zeg mij iets om mijnen moed te steunen! Bedrieg mij niet; is het waar, dat ik mag hopen?’
‘Arme Adelina,’ zuchtte de jongeling, ‘poog te bedaren. Gij moogt hopen. Ik bezweer u, zorg, dat
| |
| |
uw vader nauwkeurig de bevelen van M. Van Hoof volbrenge. Ik kan mij misgrijpen, Adelina; mijne ondervinding is zwak en de wetenschap feilbaar..... maar mijn geloof, mijn vast geloof is, dat uw vader u zal behouden worden. Blijf dus met vertrouwen in 's hemels barmhartigheid.....’
Een zonderling vuur fonkelde in des meisjes oogen, en haar gelaat werd verlicht met den glans eener wegrukkende geestdrift.
‘O, Adolf!’ riep zij uitf ‘indien mijn vader kon worden genezen! Indien hij het leven verschuldigd werd aan u!..... Mijn God, verpletter mij niet onder te veel hoop!’
De pastoor opende de poort en trok den ontstelden jongeling bij de hand op de straat.
|
|