| |
| |
| |
X
In eene kamer, waarvan men de venstergordijnen had nedergelaten om het licht te matigen, lag M. Heuvels op een bed uitgestrekt. Zijne oogen waren gesloten, en hij scheen te slapen, alhoewel van tijd tot tijd lichte stuiptrekkingen kwamen getuigen, dat hij zeer lijdend was en tegen inwendige pijnen worstelde.
Met het hoofd diep op de borst gebogen, zat Adelina nevens het bed haars vaders. Veel en lang moest zij geweend hebben; want hare smart vond geene andere teekens meer om zich uit te drukken, dan holle zuchten en doffe snikken.
Aan het voeteneinde van het bed, bij eene tafel, die beladen was met medicijnfleschjes, met koeldranken en met linnen doeken, zat Barbara, de meid. Zij staarde bedrukt op het bleeke gelaat haars meesters en weerhield zelfs haren adem, om zijnen schijnslaap niet te storen.
De vrees van M. Heuvels aangaande het gevaar, dat zijne gezondheid bedreigde, had zich verwezenlijkt.
Weinige dagen nadat hij de veropenbaring van de liefde zijner dochter voor Adolf had ontvangen, was
| |
| |
men zeer laat in den avond hem komen roepen om naar de Kruishoef te gaan. De bode, dien men hem toegezonden had, gaf hem te kennen, dat de pachter eensklaps veel zieker was geworden, en men vreesde, dat zijn laatste uur verschenen was; hij zeide daarenboven, dat zijne meesters goedgevonden hadden, twee dokters te doen komen, en men hem bevolen had M. Valkiers insgelijks te gaan roepen.
Dewijl Heuvels een rijtuig en twee goede paarden tot zijne beschikking had, hoefde hij zich niet te spoeden, om eerder dan Adolf - die te voet moest gaan - op de Kruishoef te komen. Maar in des dokters gemoed had zich als eene dweepzucht de gedachte geworteld, dat Adolf geen ander voordeel op hem bezat dan zijne jonkheid, en dat hij dus zijnen mededinger niet beter kon bestrijden, dan door te toonen, dat hij in werkzaamheid en in lichaamskrachten voor hem niet moest wijken.
M. Heuvels deed met haast zijn beste paard inspannen, zette zich achter den knecht in het open rijtuig en gaf bevel tot het vertrek. De wind waaide uit het noordwesten, en het was zeer koud en vochtig; maar de dokter wikkelde zich in eenen zwaren mantel en beschermde dus zijne leden tegen den indruk der kille nachtlucht.
Op eenen aanzienlijken afstand der Kruishoef waren de wegen onbruikbaar voor rijtuigen, vooral in den nacht. De oude dokter zag zich dus verplicht, schier gedurende een half uur in de duisternis door slijk en water te loopen.
Toen hij op de hofstede kwam, bevond hij wat hij had voorzien, namelijk, dat de pachter, die aan den Hypo of miltzucht leed, zich had ingebeeld, dat de
| |
| |
dood hem bedreigde, alhoewel er werkelijk niets in zijnen toestand was veranderd. Om 's mans aangejaagde zenuwen te stillen, trok hij hem eenige onsen bloed uit den arm; - dan verliet hij de hofstede na een kort vertoeven en liep met evenveel haast door den modderigen weg naar zijn rijtuig, dat verre van daar hem wachtte.
Nu had hij geene redenen meer om zich onmatig te vermoeien, vermits zijn bezoek was afgelegd. Niettemin ging hij met versnelden stap, plonsde hijgend door het slijk der baan en scheen geene acht te slaan op het zweet, dat van zijn voorhoofd leekte.
Hij wenschte zijnen jongen mededinger verre van de Kruishoef voorbij te rijden, om hem te doen begrijpen, hoeveel hij hem desnoods kon vooruit zijn, en hem aldus door het gevoel zijner ontoereikendheid te beschamen. Kleingeestig was gewis zulke wraak; maar sedert Heuvels de veropenbaring zijner dochter had ontvangen, was zijn haat tegen Adolf in eene ziekelijke drift veranderd, en hij hadde met vreugde den Valkiers al het mogelijke kwaad toegebracht als eene wettige zelfverdediging tegen arglistige en booze vijanden.
Het was met een gevoel van zegevierende blijdschap, dat hij zijn rijtuig naderde. Hij had Adolf niet ontmoet; deze moest dus nog verre achteruit zijn.
De dokter klom in het rijtuig en zeide den knecht, dat hij het paard zoo snel zou doen loopen, als de duisternis en de slechte staat der wegen het toelieten.
Terwijl hij zijne gezichtskracht overspande, om Adolf op de heide te ontwaren, liet hij den wind onder zijnen mantel spelen en bleef eenigen tijd,
| |
| |
zonder het te bemerken, aan het nadeelig uitwerksel der vochtige nachtlucht blootgesteld. Welhaast echter voelde hij inwendige sidderingen en eindelijk ook eene plotselijke huivering, die als een ijskoude vloed van hoofd tot voeten hem over de leden liep. Hem trof de vrees, dat hij zich eene erge verkoudheid kon hebben op den hals gehaald; - hij wikkelde zich in zijnen mantel en kroop, zoo diep hij kon, in den hoek van het rijtuig, zonder nog naar Adolf te durven uitzien.
Te huis gekomen, legde hij zich te bed en viel in slaap; maar lang vóór den morgenstond ontwaakte hij onder den indruk van eene verhinderde ademing en van inwendige smarten. Een dorre hoest overviel hem. Telkens dat zijne longen zich met lucht vervulden, voelde hij aan de rechterzijde der borst eenen pijnlijken steek, als wierd hem herhaalde malen een mes in den boezem gestooten. Op zijn voorhoofd stond koud zweet, en de huivering der koorts deed zijne leden beven.
Voor hem was er geen twijfel meer mogelijk: eene borstvliesontsteking had hem getroffen; misschien wel eene longontsteking, - maar wat zijne ziekte mocht zijn, òf pleuritis òf pneumonia, zij bedroefde en verschrikte hem ten uiterste, bovenal door de gedachte, dat zij hem langen tijd te bed kon houden, en zijne klanten diensvolgens geheel aan de verleiding van zijnen mededinger zouden blootgesteld blijven.
Onmiddellijk zond hij zijnen knecht te paard naar een der naastliggende dorpen, om in aller haast eenen dokter en eenen chirurgijn, die zijne vrienden waren, van daar te ontbieden.
Nog was de dageraad niet aangebroken, toen
| |
| |
deze reeds voor zijn bed stonden en onmiddellijk de teekens eener hevige borstvliesontsteking herkenden.
M. Heuvels had zijne vrienden niet gekozen onder de geleerdste mannen der omstreken; integendeel, zijne neiging tot hen was alleenlijk ontstaan uit eenen gemeenen haat tegen de nieuwigheden der wetenschap en uit het ijverzuchtig betrouwen in dezelfde geneeskundige denkbeelden.
Dewijl de pleuris eene kwaal is, die volgens het bijna algemeen gevoelen der meesters in het eerst vooral het overvloedig bloedlaten noodig maakt, waren deze drie voorstanders van het uitputtend stelsel eenparig van gedachte, dat hier bloed moest worden afgetapt, totdat de ontsteking door gebrek aan voedsel geheel wierd versmacht.
Eene eerste aderlating werd verlengd, totdat de kranke dokter in bezwijming viel. In den loop van denzelfden dag werden hem veertig bloedechelen op de borst gezet.
Gedurende de twee volgende dagen hernieuwde men nog zulke sterke aderlatingen, en indien men van dan af ze begon te matigen, het was alleenlijk misschien, omdat het moeilijk werd, nog veel bloed te halen uit aders, die er bijna geen meer inhielden.
Ondanks deze krachtige bevechting der kwaal schenen de teekens der ziekte voort te duren. Wel was reeds den vierden dag de hoest verminderd en de ademing vrijer; maar de zieke klaagde nog altijd van hevige pijnen, vooral omtrent de maag, en beweerde, dat zijn lijden was vermeerderd. Hij gevoelde ook zenuwachtige smarten in het hoofd, onder de borstribben en zelfs in het aangezicht.
Een zijner beide vrienden - het was de chirurgijn
| |
| |
- opperde twijfelende de vraag, of deze teekens misschien het gevolg der bloedeloosheid niet waren, en of men de krachten des zieken niet behoorde te steunen door eenig versterkend voedsel; maar Heuvels, die zijn hart met kracht voelde kloppen, bestreed dit gevoelen en eischte, dat men ten minste van tijd tot tijd tot het zetten van eenige bloedechelen zijne toevlucht zou nemen, om de ontsteking te overwinnen. Van voedsel, hoedanig ook, mocht hier niet worden gesproken.
Van dan af verergerde de toestand van M. Heuvels op eene ontrustbarende wijze. Zijne huid werd doorschijnend en verkreeg den eigendommelijken toon van wit was, dat door ouderdom geel geworden is. De rozevervige tint zijner lippen en zijner oogleden was gansch verdwenen, en zijn gelaat had het spookachtig voorkomen van iemand, wiens laatste uur alle oogenblikken kan slaan. Hij had nochtans het volle gebruik zijns Verstands behouden, en, alhoewel het spreken hem vermoeide, deed hij nog dikwijls pogingen om zijne dochter over zijnen toestand te bedriegen en haar te troosten.
Indien Heuvels ooit aan de grenzenlooze liefde van zijn kind voor hem hadde kunnen twijfelen, dan zou hij voorzeker gedurende deze weinige dagen zijner ziekte een vol geloof in hare teedere en vurige verkleefdheid bekomen hebben; want onuitsprekelijk was hare smart, en wonderbaar was hare zelfverloochening geweest. Nacht en dag had zij bij de bedsponde haars vaders gewaakt en, bevend van angstige bezorgdheid, zijne minste wenschen afgespied. Noch gebeden, noch bevelen hadden haar kunnen doen toestemmen om eenige rust in eenen korten slaap te
| |
| |
zoeken. Wanneer zij gedurende eenen langen stillen nacht, door vermoeienis overmeesterd, op haren stoel insluimerde, dan was een hoest, een zucht haars vaders genoeg om haar te doen opspringen en, eer hij iets kon vragen, raakte de schaal met den lavenden drank zijne lippen, en suisden de teederste liefdewoorden zoete vertroostingen aan zijn oor.
Arme Adelina, zij scheen tien jaren verouderd op die weinige dagen. Hare oogen, van het onophoudend waken vermoeid en door het gedurig weenen ontstoken, waren in haar hoofd teruggezonken; hare wangen waren aschvervig, hare lippen kleurloos en haar gansche gelaat zoo uitgemergeld en zoo zonderling te zamen getrokken, dat men bij den eersten blik haar niet minder ziek dan haren vader zou hebben geacht.
Er was eene geheime reden, die hare smart vermeerderde en haar in wanhoop dompelde. Zij meende verzekerd te mogen zijn, dat haars vaders kwaal gemakkelijk kon worden genezen, maar dat de beide dokters, welke hij had geroepen, daartoe de noodige kunde niet bezaten; integendeel, zij beschuldigde hen in haren geest, dat zij het waren, die hem zoo dicht bij het graf hadden geleid. Voor haar was er in de omstreken slechts één man, die onfeilbaar haren vader de gezondheid zou terugschenken, indien God toeliet, dat hij den zieke mocht zien.
Eens had zij na lang aarzelen en schrikken aan het oor haars vaders den naam van Adolf durven stamelen; maar M. Heuvels had bij het hooren van dien gehaten naam zulke hevige verontwaardiging getoond en zulke toornige woorden gesproken, dat Adelina met verbrijzeld hart de onmogelijkheid harer
| |
| |
poging had erkend en geheel van hare hoop had afgezien.
Dat de zieke dokter nu met gesloten oogen in zijn bed lag en veinsde te slapen, dit was omdat de schrik eens aanstaanden doods hem in den boezem was gezonken, en hij geen woord durfde wagen, uit vrees dat hij zijnen angst zou verraden en zijne dochter met eindelooze wanhoop zou slaan. Reeds van den avond te voren had hij gevoeld, dat de huid zijner beenen zich spande; gedurende den nacht was dat gevoel vermeerderd, en bij het aanbreken van den morgen, had hij met ijzing erkend, dat zijne leden vol water geschoten waren. Hij twijfelde niet, of dit was het voorteeken van zijn naderend einde.
Zonder de redenen er van te verklaren, had hij den knecht uitgezonden om zijne vrienden den dokter en den chirurgijn, te gaan halen, en in afwachting hunner komst verborg hij de benauwdheid, die hem ontstelde, en hield zich gansch beweegloos.
Ondanks deze zorgen had Adelina wel bemerkt, dat de kwaal haars vaders merkelijk was verergerd, en het onverwachte uitzenden des knechts had haar hart vervuld met een schrikkelijk voorgevoel.
Terwijl zij roerloos nevens de bedsponde haars vaders zat en in eenen diepen sluimer scheen weggezonken, liepen de huiveringen van den angst haar over de leden, en welden er versmachte snikken uit haren boezem op.
Het moest zijn nochtans, dat haar geest allengs uit de neerslachtigheid was opgestaan en zij door gansch bijzondere gepeinzen werd bestormd; want nu schudde zij soms het hoofd met wanhoop, wrong zich de leden, verroerde de lippen, als sprake zij tot
| |
| |
iemand, en verschrikte de meid door gebaren, die aan de teekens der zinneloosheid geleken.
Eensklaps sprong Adelina recht onder den slag eener zonderlinge aandoening; haar gelaat scheen verlicht door den glans eener koortsige sterkmoedigheid, en alles in haar deed vermoeden, dat zij tot iets gewichtigs, tot iets plechtigs besloten..... Zij aanschouwde eene wijl haren vader; maar de overtuiging, dat hij sliep, ontrukte haar eenen snijdenden kreet, en zij liet zich op haren stoel terugvallen.
Door dezen pijnlijken kreet verrast, stak M. Heuvels zijne hand van onder het deksel, als om de hand zijner dochter te vragen, en sprak haren naam met teederheid uit.
Adelina richtte zich weder op, legde eenen zoen op haars vaders voorhoofd en sprak dan met verdwaaldheid in de stemme, terwijl zij over hem gebogen bleef en zijne hand vurig drukte:
‘O, vader lief, vergiffenis, vergiffenis! Ik moet u iets zeggen; - ik aarzel, ik beef; want ik weet, dat ik u ga bedroeven; maar eene onweerstaanbare kracht dwingt mij. Er is eene geheime stem, die uit den grond mijns harten mij toeroept, dat gij kunt, dat gij zult genezen. Deze stem openbaart mij het middel om u te redden; zij zegt, dat de dokters, die u verplegen, de noodige wetenschap daartoe niet bezitten; zij wijst mij een mensch aan en roept zonder ophouden: daar is de eenige, in wien gij moet hopen!..... Ach, nu reeds verbittert u mijn woord; uw strenge blik ontneemt mij al mijnen moed. Ja, ja, ik begrijp u: gij verwijt mij, dat ik zoo vroeg mijne belofte vergeet; dat ik ongehoorzaam durf zijn aan
| |
| |
den besten vader, zelfs terwijl hij op het pijnlijk ziekbed ligt uitgestrekt; - maar hoe dit verwijt ontweken? De prijs, die mijne ongehoorzaamheid wordt aangeboden, is uwe gezondheid, is uw leven misschien! Geloof, dat niets mij aandrijft dan mijne liefde tot u en de overtuiging van eenen onverbiddelijken plicht. Vader, o, vader, heb medelijden met mij! Laat M. Valkiers u bezoeken. Ik zal mij onderwerpen aan al wat gij zult believen te beslissen, al wildet gij zelfs uwe arme Adelina van u verwijderen; maar dat hij kome, dat hij kome voor een enkel oogenblik!’
‘Onbegrijpelijke verblindheid!’ morde Heuvels. ‘Waar oude, wijze mannen onmachtig waren, daar zou een jongeling zonder ondervinding mirakelen doen? De smart maakt u zinneloos, ongelukkig kind.’
‘Zinneloos?’ herhaalde Adelina met nog meer opgewondenheid. ‘Misschien is het inderdaad eene zinneloosheid, mijn geloof in de wetenschap, in de macht, in het geluk van Adolf; - maar dit geloof, o, vader, is zoo vast en zoo onwrikbaar in mij geworteld, dat ik God voor uwe genezing zou zegenen op het oogenblik zelf, dat de toestemming om Adolf te laten komen van uwe lippen zou vallen. Ach, ik smeek u die toestemming af als de hoogste weldaad, die gij ooit uw kind kunt toestaan; ik bid u, geef mij dit opperst teeken uwer liefde!..... Eilaas, gij weigert? Neen, neen, vader lief, verbrijzel mij het harte niet zoo meedoogenloos; sla mij niet met eene doodelijke wanhoop!’
‘Welke bittere spot!’ zuchtte de zieke met pijnlijke moedeloosheid. ‘Ik zou de hulp van mijnen
| |
| |
vijand inroepen? Maar vergeet gij dan, dat hij het is, die mijn leven heeft vergiftigd? Gij twijfelt dus, dat hij over mijnen dood zou juichen als over eene beslissende zegepraal?’
‘Mijn arme vader, wees barmhartig voor mij en vergram niet over mijne stoute woorden. Gij bedriegt u: Adolf is uw vijand niet! Hij heeft u veel kwaad gedaan, inderdaad; maar hij was onschuldig; de nood, het geldgebrek, de naderende armoede, waartegen hij zijne moeder wilde beschermen, hebben hem gedwongen, uw mededinger te worden. Nooit heeft hij wetens en willens iets gedaan om u te benadeelen, en ik ben wel zeker, dat hij ondanks uwe verbittering tegen hem nooit opgehouden heeft u te eerbiedigen en te beminnen.’
Eene zure uitdrukking van ongeloof liep over des dokters gelaat.
‘Ah, ah,’ riep Adelina dwalend, ‘indien men Adolf zeide: geef eenige jaren uws levens om het leven van Adelina's vader te verlengen; gij meent, dat hij zou aarzelen? neen! neen!’
‘Het is zijne minste misdaad niet,’ grommelde Heuvels, ‘een onnoozel meisje zooverre tot verblindheid verleid te hebben, dat zij haren vader ten zijnen gunste meent te mogen beschuldigen. Al kan ik ook al het andere kwaad vergeten, dat hij mij heeft gedaan, dit is iets, dat mijne ziel tot na het graf zal weigeren hem te vergeven.’
Het meisje liet met eenen wanhopigen zucht het hoofd op het kussen nedervallen en bleef eene korte wijl zwijgend. Als ware zij echter door eene onweerstaanbare gedachte gedreven, lichtte zij welhaast het hoofd weder op, en, de handen tot een gebed te
| |
| |
zamen vouwende, zeide zij op den zoetsten toon harer stemme:
‘Vader lief, uw hart is goed en edelmoedig; maar gij hebt u bedrogen. Waar het noodlot tusschen u en Adolf redenen tot verwijdering en tot mistrouwen zaaide, daar hebt gij op hem alleen de schuld van uw verdriet geladen. En gij zegt, dat gij tot na het graf zult weigeren hem te vergeven? Die wreede woorden doen mij sidderen van angst en vervullen mij met schrik. O, mijn God, indien uw arm zich over ons moest uitstrekken, dan zou de ziel mijns armen vaders voor U verschijnen, beladen met een onrechtvaardig gevoel van haat! Eilaas, eilaas, dit gepeins is eene ijselijke martelie! Ach, heb medelijden met u zelven, vader, aanvaard de gezondheid, die u ten prijze eener kleine toegevendheid wordt aangeboden. Maak uw kind gelukkig door een enkel goed woord! Genade, genade, verstoot mijne vurige bede niet!’
‘Hoe kunt gij twijfelen aan zijne arglistige boosheid?’ zeide Heuvels met spijt en verontwaardiging. ‘De wonde, die hij door de valsche mare van zijn huwelijk met Constantia u in het harte sloeg, is nog bloedend..... En gij wilt, dat ik hem roepe? Weet gij wel, wat gij eischt van mij? Ik zou den bijstand mijns vijands gaan afsmeeken? Vertrouwen moeten veinzen in zijne ondervinding? Zijne voorschriften volgen en mij onderwerpen aan zijne bevelen?..... Maar gij begrijpt dus niet, ongelukkig kind, dat zulke vernedering toereikend zou zijn om mij onmiddellijk te doen sterven?’
De maagd deinsde van schrik achteruit bij het hooren dezer woorden. Onder het slaken van eenen
| |
| |
akeligen angstkreet liet zij zich op haren stoel vallen en sloeg zich de beide handen voor de oogen.
Door de eindelooze smart van Adelina getroffen, stond de meid op en naderde het bed. Met stille bedaarde stem zeide zij tot den dokter:
‘Mijnheer, hoe kunt gij toch zoo wreed zijn? Neen, blijf niet onverbiddelijk; gun Adelina wat zij zoo vuriglijk van uwe goedheid afsmeekt. Ik meen ook, dat zij ongelijk heeft, in de kunde van M. Valkiers zulk blind vertrouwen te stellen; maar al ware haar geloof eene zinneloosheid, gij zoudt in uw vaderhart toch genoeg toegevendheid kunnen vinden, om haar gebed te verhooren.’
‘Gij ook, Barbara?’ zuchtte Heuvels met pijnlijke verbaasdheid. ‘Vergeet gij dan, dat hij de schuld is, dat ik hier zoo ellendig op mijn bed lig uitgestrekt?’
Adelina had het hoofd opgeheven en schouwde de meid met eene dankbare smeeking in de oogen.
‘Het is waar, goede meester,’ hernam Barbara, ‘M. Valkiers is de oorzaak van al uw verdriet. Of hij wel met inzicht u benadeeld heeft, dit kan God alleen weten; maar, al ware hij ook onbetwistbaar schuldig jegens u, zou dit wel eene reden zijn om alle gevoel van deernis met de smart uwer dochter in uw hart te verstikken? Gij hebt gezien tot wat hare verkleefdheid voor haren vader haar heeft bekwaam gemaakt. Sedert zes dagen en zes nachten is zij haar bed nog niet genaderd, Zij heeft al onze gebeden wederstaan om u te komen bewaken, om u te laven, om u te troosten. Honderd anderen zouden onder deze bovenmatige krachtsinspanning bezweken zijn; maar zij, gesteund door hare wonderbare
| |
| |
liefde tot u, onderstaat het alles zonder plooien. Heeft zij niet eenig recht op uwe toegevendheid? Zij gelooft, dat M. Valkiers u kan genezen; zij smeekt u met gevouwen handen, hem te laten komen voor een oogenblik; en gij, meester, gij verstoot meedoogenloos de bede van uw kind! Wees beter beraden; doe een edelmoedig geweld op u zelven en gun Adelina de genade, die zij van uwe goedheid afbidt.’
De zieke zag de meid met verstoorden blik aan, doch antwoordde niet. Dit stilzwijgen deed eensklaps eene onverwachte hoop in Adelina's boezem ontstaan.
Het bedrukte meisje liet zich voor het bed op de beide knieën nedervallen, hief de handen in de hoogte en riep:
‘Vader, vader, ach, ontferm u mijner! Zie mijne tranen vlieten, hoor mijn snikken aan. Laat Adolf komen; ik ben zeker, dat hij u zal genezen. De Hemel zij getuige, dat ik, terwijl mijn mond dit gebed uitspreekt, zuiver ben van alle ander gevoel dan mijne liefde tot u. In naam van mijne moeder zaliger, in naam van al wat ik heb geleden, in naam van uw bedreigd leven, o, laat u verbidden! Stem toe, dat Adolf u zie en oordeele over den aard uwer kwaal. Mijn vader, mijn lieve vader, dat God u zegene voor uwe eindelpoze goedheid!’
‘Nooit zal Adolf Valkiers mijne bedsponde naderen. Al hadde ik hetzelfde vertrouwen als gij, Adelina, dan nog niet! Staak uwe pogingen; gij vermoeit mij uitermate.....’
Dus was het vonnis, dat op de verzuchting der arme maagd antwoordde. Zij, verpletterd en schier
| |
| |
zinneloos van wanhoop, kroop tot bij haren stoel en zonk weg in stomme smart.
Langen tijd bleef de volledigste stilte in de kamer heerschen. De meid had insgelijks hare eerste plaats hernomen; het eenige gerucht, dat zich liet vernemen, was de ademing van den zieke, en van tijd tot tijd een pijnlijke snik, die met geweld uit Adelina's boezem opsteeg.
Barbara alleen hoorde op dit oogenblik, dat een rijtuig voor de poort stilhield. Zij naderde tot het bed en zeide:
‘Meester, daar zijn de dokters.’
Met de oogen op Adelina wijzende, murmelde de zieke:
‘Doe wat ik u gezegd heb, Barbara, en keer dan weder.’
‘Kom, Adelina,’ sprak de meid, terwijl zij den arm der maagd aangreep en haar dwong van haren stoel op te staan. ‘Kom, gij weet, dat uw vader met de dokters alleen wil zijn.’
Zonder eenigen tegenstand liet Adelina zich naar eene verre kamer leiden en zette zich daar moedeloos, uitgeput en vermorzeld op eene rustbank neder.
‘Laat u zoo niet ter neder slaan, arm kind,’ zeide Barbara met diepgevoeld medelijden. ‘Wij bedriegen ons waarschijnlijk in onze vrees. De dokters zijn nu gekomen; wij zullen redenen vinden om ons gerust te stellen.’
‘De dokters!’ zuchtte Adelina met droeven spot in de stem. ‘Eén alleen kan hem genezen!.....’
‘Neen, gij hebt ongelijk,’ wedersprak de meid. ‘Het is eene ziekelijke overtuiging, Adelina. M. Val- | |
| |
kiers kan een verstandig en geleerd geneesheer zijn; maar dat hij mirakelen zou doen, waar anderen onmachtig blijven, dit is nu ook geen vast geloof, niet waar? Het is slechts eene hoop. - Wie weet, of uw vader M. Valkiers niet zal doen roepen? Ik zal hem er nog van spreken. Blijf nu hier, totdat de dokters hunne raadpleging hebben geëindigd. Ik zal u komen verwittigen en u zeggen, wat hun oordeel is geweest.’
Adelina scheen buiten bewustheid; zij bemerkte zelfs niet, dat de meid haar had verlaten. Gansch alleen zat zij daar in de wijde kamer, ineengezonken onder het gewicht harer smart. Er verliep wel een half uur, zonder dat zij zich in het minst had verroerd.
Slechts toen zij den stap van iemand door den gang hoorde naderen, hief zij het hoofd op en schouwde met angstig verlangen naar de deur: - zij ging vernemen, hoe de dokters over den toestand haars vaders hadden geoordeeld!
‘Zijn ze weg? Kan ik tot mijnen vader gaan?’ vroeg zij.
‘Neen, ze zijn nog niet weg,’ was het antwoord.
‘Alzoo, gij kent hunne uitspraak niet?’
De meid bedwong haren eigen angst met geweld, vatte de hand, der maagd en zeide op schijnbaar gerusten toon:
‘Ja, Adelina, ik ken het gevoelen der dokters over den toestand uws vaders. Zij zeggen, dat de ziekte, alhoewel er geene beternis te merken is, toch sedert gisteren niet is verergerd. Gevaar, onmiddellijk gevaar bestaat er niet, en zij meenen, dat er een gunstige omkeer in de ziekte gaat gebeuren.....’
| |
| |
‘Ach, mochten zij zich niet bedriegen!’ kreet Adelina met het licht eener blijde hoop in de oogen.
‘Maar ik moet u nog iets zeggen,’ hernam Barbara in droeve verlegenheid, ‘iets, dat u zou kunnen verschrikken, Adelina, indien gij de zaak niet beschouwdet zooals zij inderdaad is. Geloof niet, dat het een bevel der dokters is. Uw vader heeft zelf het verlangen daartoe uitgedrukt, en, alhoewel de geneesheeren hem deden begrijpen, dat er geen schijn van noodzakelijkheid bestaat, heeft hij aangedrongen om zijnen biechtvader te doen komen.....’
‘Wee mij!’ gilde Adelina, ‘mijn vader moet worden berecht! Hij gaat sterven! Ach, dat ik hem ten minste nog eens in mijne armen moge drukken!’
Zij wilde naar de deur loopen; maar de meid versperde haar den weg, en, haar opnieuw de handen grijpende, sprak zij:
‘Adelina, ik heb u de waarheid gezegd; gij verschrikt ten onrechte. Indien het van den wil der dokters afhing, zou de berechting heden hier niet komen. Ga niet tot uwen vader; men is bezig met hem eenige echelen op de borst te zetten.....’
‘De beulen! Bloed, altijd bloed!’ morde Adelina met eene vonk van zinnelooze verfoeiing.
‘Zij willen beproeven of zij de ontsteking welke in de borst uws vaders overblijft, door de laatste poging niet zouden overwinnen. En ten bewijze dat er geen gevaar bestaat, Adelina, slechts binnen twee uren zal ik den pastoor gaan verwittigen, dat uw vader hem in den loop van den dag zal verwachten.’
Het meisje verviel eensklaps in eene diepe overweging; zij scheen al de krachten haars geestes op een enkel gepeins te verzamelen.
| |
| |
‘De pastoor?’ riep zij in geestdrift uit. ‘Adolf heeft den pastoor van een bijna zekeren dood gered; de goede priester zal geloof hebben in Adolfs kunde en in de macht zijner wetenschap! Geef mij mijnen mantel, Barbara. Spoedig, spoedig!’
‘Welk is uw inzicht? Wat wilt gij doen?’
‘Alle hoop is niet verloren; ik zal den pastoor gaan verwittigen; hij zal het gevoel van haat tegen Adolf uit mijns vaders boezem verjagen. O, kon ik in deze laatste poging gelukken!’
‘Maar zóó kunt gij niet over de straat gaan, Adelina,’ bemerkte de meid, ‘met die bleeke wangen en die roodbekreten oogen!’
‘Ik zou beschaamd zijn, omdat ik bij het bed van mijnen zieken vader heb geweend!’ riep het meisje. ‘Kom, kom, Barbara lief, weerhoud mij niet: het is een besluit, dat ik zou uitvoeren, al moest ik dwars door een vuur naar de pastorie gaan. Haastig, mijnen mantel en mijnen hoed!’
Zij volgde de meid naar beneden, schikte hare kleederen met koortsige haast en stapte, zonder een woord meer te spreken, ter poort uit.
|
|