| |
| |
| |
IX
Sedert een kwart uurs zat Adolf in zijn kabinet, overwegende welk antwoord hij zijne moeder zou brengen. De strijd, dien hij doorworsteld had, moest uiterst pijnlijk geweest zijn; want zijn gelaat droeg de sporen van hevig lijden en van diepe neerslachtigheid. Er zweefde echter op zijne lippen een stille, droeve glimlach, die van de volledigste onderwerping getuigde. Geen twijfel dus, of zijn besluit was genomen: hij zou uit liefde tot zijne moeder een huwelijk aanvaarden, dat, wel verre van hem gelukkig te maken, zijn toekomstig leven met treurnis zou vervullen.
Nog dikwijls toch kwam de gedachte eener eeuwige verbintenis met Constantia zijnen geest verschrikken. Dan ontsnapte hem een smartelijk gebaar, en hij hief de oogen ten hemel, als poogde hij bij God het strenge vonnis te verbidden; maar welhaast erkende hij weder de nutteloosheid van zijnen opstand tegen het noodlot en liet, onder het slaken van eenen zucht, het hoofd op de borst vallen.
Eindelijk stond hij met besluit van zijnen stoel op en zeide:
‘Waarom den wreeden strijd nog verlengd? Er is
| |
| |
geen uitkomen aan. Verzamelen wij al onzen moed tot het volbrengen van het offer.....’
Hij deed eenen stap naar. de deur, doch bleef plotseling staan, als hadde eene onzichtbare hand hem tegengehouden.
‘Alzoo, ik zal de bruidegom van Constantia worden!’ murmelde hij. ‘Liefde moeten veinzen voor haar en denken aan eene andere, wier beeld sedert mijne kindsheid geheel mijn hart vervult? Constantia bedriegen? Tot loon harer edelmoedige vriendschap haar niets kunnen geven dan koele onverschilligheid? Zou dit huwelijk mij niet schuldig maken in de oogen van God? - Eilaas, en mijne moeder, mijne arme moeder! Kan men schuldig zijn, wanneer men al zijne hoop slachtoffert tot het volbrengen van eenen plicht?..... En nochtans, indien het beeld eener andere vrouw tusschen mij en Constantia bleef leven?’
Deze overweging deed hem sidderen. Hij wreef zich over het voorhoofd en morde tegen zijne eigen besluiteloosheid..... Na eene wijl bracht hij zijne geschokte zinnen tot bedaren en zeide met droeve verduldigheid in de stem:
‘Neen, het is mijne verbeelding, die mij deze noodzakelijkheid zoo erg voorschetst. Constantia is een lieftallig en goedhartig meisje. Waarom zou ik haar niet kunnen beminnen? Bezit zij niet de schoonheid des gelaats met al de hoedanigheden der ziel, die eene vrouw beminnenswaardig maken?..... Adelina? Maar ik zal haar vergeten. Heeft zij vroeger eene innige genegenheid mij betoond, het was de vriendschap, die men den gezel zijner kindsheid toedraagt..... en, mocht het zijn, dat in haar hart een
| |
| |
ernstiger gevoel ware ontstaan, zij heeft het nooit geweten. - Sedert drie maanden ontwijkt zij mijnen blik en keert het hoofd af, om mij niet te zien; zij is verstoord op mij, omdat mijn verblijf in ons dorp haren vader bedroeft. Misschien deelt zij in haars vaders haat tegen mij? Waarom zou ik mij laten wederhouden door eene zinnelooze hoop? Neen, neen, de teerling is geworpen! Geene aarzeling meer; ik ga den wensch mijner moeder vervullen. Constantia worde mij eene dierbare bruid!’
Hij deed nog eenen stap naar de deur, maar bleef weder staan onder den slag van een angstwekkend gepeins.
‘Oh, indien Adelina eens hetzelfde gevoel als ik in den boezem droeg!’ zuchtte hij. ‘Indien het eens geene begoocheling maar waarheid was geweest, wat ik sedert mijne terugkomst op het dorp in hare oogen meende te lezen? Hoe zou dan het nieuws van mijn huwelijk haar met wanhoop slaan! Zou zij niet met recht mij betichten, dat ik meedoogenloos den moordpriem der onttoovering haar in het hart gestoken heb? Aldus de teedere genegenheid beloonen van haar, die reeds van uit de wiege mij toelachte en mij eene eeuwige verkleefdheid scheen te beloven!..... O, mijn God, moogt Gij in uwe goedheid toelaten, dat Adelina mijn huwelijk met onverschilligheid verneme!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden had hij zich langzaam van de deur verwijderd en was teruggeweken tot bij den stoel, dien hij had verlaten. Als hadde zijn moed hem begeven, liet hij zich bij de tafel nedergaan en legde het hoofd in de handen.
Terwijl hij dus in overdenking lag verzonken,
| |
| |
werd de deur van het kabinet stil geopend en weder gesloten. Francisca trad op de punten harer voeten binnen, naderde tot de tafel en zeide met zachte stem tot haren broeder:
‘Adolf, gij blijft zoolang alleen. Ik word benauwd. Behoeft u dan zooveel tijds tot het nemen van een besluit?’
‘Neen, zuster,’ antwoordde hij, ‘mijn besluit is sedert lang genomen; maar mijne ziel poogt het noodlottig jawoord nog eenige oogenblikken te verschuiven.’
‘Het jawoord!’ zuchtte het meisje met eenen verdoofden kreet. ‘Gij zoudt de hand van Constantia aanvaarden? Onmogelijk, Adolf!’
‘Waarom niet, zuster?’
‘En Adelina?’
‘Adelina zal mijn huwelijk als een zeer gewoon voorval beschouwen. Ware alles tusschen ons gebleven gelijk te voren, dan zou zij ontwijfelbaar mijne verwijdering uit het dorp betreurd hebben; maar zooals de zaken nu staan, heeft zij redenen om zich te verblijden, dat de vijand haars vaders het dorp verlaat.’
De koelheid dezer woorden verschrikte Francisca; zij hief de handen tot haren broeder op en zeide smeekend:
‘O, Adolf, spreek zóó niet! Heb medelijden met Adelina! Wees zeker, de tijding van uw huwelijk zal haar hart doorboren. Indien zulke wreede slag haar moest treffen, zij lage na weinige maanden op het kerkhof. - Zij bemint u, Adolf, zij bemint u sedert jaren!’
‘Vriendschap, eenvoudige genegenheid voor eenen
| |
| |
speelgenoot,’ murmelde Adolf met verlegenheid.
‘Gij spreekt tot mij als tot een kind,’ wedervoer Francisca. ‘Ach, gij weet het immers wel, broeder, dat zij u eene grenzenlooze liefde toedraagt? Waarom het loochenen voor mij en misschien voor u zelven? Is het om den noodigen moed te vinden tot het plegen eener ondankbaarheid, die u doet terugijzen?..... Zou ik mij misgrepen hebben? Gij zoudt Adelina koelbloedig den doodsteek kunnen geven? Gij hebt haar dus nooit bemint?’
‘Meer en vuriger dan gij kunt beseffen, zuster,’ antwoordde de jongeling op treurigen toon. ‘Het is dit gevoel alleen, dat mij de slachtoffering mijner vrijheid zoo pijnlijk maakt; maar ik geloof, ik meen te mogen hopen, dat de neiging, die Adelina voor mij weleer heeft gekoesterd, de innigheid der liefde niet zal hebben gekregen.’
‘Dwaling, Adolf, gij poogt u zelven te bedriegen. Zou het mogelijk zijn, dat gij het geheim haars harten niet hebt geraden? Maar Adelina heeft sedert hare kindsheid slechts voor u geleefd. Ik hadde misschien evenals gij kunnen denken, dat tusschen ons allen geen andere band bestond dan de band eener zoete vriendschap, hadde niet uw lang verblijf aan de hoogeschool mij in Adelina's boezem iets laten lezen, dat haar zelve nog onbewust was. Ach, haddet gij van verre haar kunnen zien en hooren! Gansche dagen, van den morgen tot den avond, lag uw naam op hare lippen; telkens dat wij van het welgelukken uwer studiën spraken en droomden van uwe toekomst, beefde zij van hoop of van vrees, en stuurde zij hare blikken ten hemel met eene drift, die mij onnatuurlijk zou geschenen hebben, indien ik de
| |
| |
bron harer ontsteltenis niet hadde gekend. Haar viel uwe afwezigheid pijnlijker dan aan uwe moeder en aan mij; met meer ongeduld, met meer angstige bezorgdheid dan wij, wilde zij al uw doen en laten op de hoogeschool kennen. De vragen om zelfs de nietigste bijzonderheden van uw bestaan te Leuven te vernemen, die wij in onze brieven u toestuurden, waren op aandringen van Adelina er in geschreven. Zij wilde met u en door u leven, zich vereenzelvigen met uwen arbeid, met uwe smart, met uwe hoop. In hare gedurige bekommernis gevoelde zij eene onweerstaanbare neiging om God te bidden; dagelijks gingen wij ter kerke en bleven er uren lang. Niet zelden zag ik stille tranen in Adelina's oogen blikkeren, en wanneer ik haar dan vroeg, voor wien zij zoo innig had gebeden, dan zeide zij, dat zij 's hemels zegen had afgesmeekt voor haren vader en voor u. Haar vader was gelukkig en gezond; zij genoot zijne teederheid zonder eenig beletsel, voor wien zouden dus die tranen van ontroering haren oogen zijn ontsprongen?’
Adolf had het hoofd nog dieper gebogen en blikte ten gronde; hij scheen gansch moedeloos. Het was stamelend en schier onhoorbaar, dat hij zeide:
‘Zuster, er zijn sedert dan zoovele dingen geschied. Indien het gevoel, waarvan gij spreekt, in Adelina's hart wilde ontkiemen, dan zeker zal de vijandschap haars vaders het wel versmacht hebben.’
‘Hoe kunt gij dat gelooven?’ hernam het meisje. ‘Den dag, dat gij gansch wanhopig van pachter Storck en van den slachter terugkwaamt, bestond reeds de vijandschap van M. Heuvels tegen u. Adelina had hem misschien over uw ongeval zich
| |
| |
zien verblijden..... maar zij, wat heeft zij gedaan om u te troosten? Zij heeft haar liefderijk hart geopend voor uwe blikken en u het geheim harer ziel veropenbaard. Gij hebt het begrepen, dat geheim: loochen het niet, Adolf. Er was niet minder noodig dan dat machtig middel, om u zoo onmiddellijk met nieuwen moed uit uwe eindelooze vertwijfeling te doen opstaan. Misschien meent gij, dat Adelina's verkleefdheid verminderd is, omdat zij ons ontwijkt en de oogen nederslaat als wij haar ontmoeten? O, beschuldig de ongelukkige niet! Zij wordt bleek en mager, zij verkwijnt zichtbaar. Onder den wil haars vaders moet zij buigen; het is eene onverbiddelijke wet; maar, Adolf, wees zeker, wat die arme Adelina lijdt, niemand zou het kunnen zeggen. Ach, het moet ijselijk zijn!..... En nu zoudt gij tot belooning haar hart ten bloede slaan? Haar veroordeelen tot een vroegen, bitteren dood? Die gedachte rukt mij de tranen uit de oogen. Adolf, Adolf, heb medelijden met haar, verbrijzel haar leven niet!’
De woorden zijner zuster hadden ongetwijfeld den jongeling diep ontroerd, want zijn aangezicht was bleek, en zijne leden sidderden krampachtig. Hij bleef nog eenige oogenblikken zwijgend; dan richtte hij langzaam het hoofd op en sprak op smartelijken toon:
‘Ween niet, zuster lief. Ontneem mij, ik bid u, den moed niet, die er noodig is om zulk bitter lot te aanvaarden. Ik beken het, Francisca, wat gij mij zegt, wist ik wel. Gedwongen door den plicht, poogde ik voor mij zelven de slachtoffering min wreed te maken. Ja, ja, ik heb Adelina bemind, ik bemin haar nog! Ik insgelijks, ik schrik terug, en ik beef bij de
| |
| |
overtuiging, dat mijn huwelijk haar hart zal vermorzelen; maar wat gedaan, Francisca? O, geef mij raad, indien gij kunt.’
‘Weiger de hand van Constantia.’
‘Ik kan Constantia's hand niet weigeren, zuster. Oh, indien zulks mij mogelijk ware, ik had geen oogenblik getwijfeld om een besluit te nemen. Dit huwelijk moet onze moeder uit de vernedering redden, mij de middelen verleenen om de oude dagen van grootvader zoet en gelukkig te maken en om u, mijne goede, dierbare Francisca, een gunstig lot op de wereld te verzekeren. Indien ik weiger, dan vervallen wij weder en voor altijd in den moeilijken toestand, die onze moeder en grootvader reeds zoolang bedroeft.....’
‘Maar wat doet het u, Adolf, indien het ons een geluk is voor u te mogen lijden?’ onderbrak het meisje.
‘Ik ken de grenzenloosheid uwer liefde tot mij,’ antwoordde de jongeling, ‘en ik twijfel niet, of moeder en grootvader zouden alweder aan het lot, dat hen toelacht, verzaken, indien in het eischte. Wat was het leven van u allen anders dan eene lange opoffering voor mij? Maar nu is mijne beurt gekomen. Wat ik ga doen, is de verloochening eener hoop, die als eene fonkelende starre mijne toekomst verlichtte; evenwel, hoe pijnlijk ook, ik zal den plicht vervullen, die mij wordt opgelegd. Kom, Francisca, weerhoud die tranen. De menschen moeten met verduldigheid zich bukken onder het lot, dat niet te ontvluchten is. Overweeg, dat onze toestand door mijne weigering ondraaglijk zal worden, dat geldgebrek, vervolging, haat en vijandschap van alle zijden het leven onzer
| |
| |
goede moeder zouden verkorten. De notaris, indien ik zijn edelmoedig aanbod verwierp en zijn kind eenen bloedigen hoon toebracht, zou mij dit immers nooit kunnen vergeven? Hij zou mij haten met al het vuur zijner vaderlijke verontwaardiging. Wat zou er van mij, van ons allen geworden, geplaatst als wij zouden zijn tusschen de vijandschap van M. Heuvels en van den notaris, hen, de twee rijkste en machtigste inwoners der gemeente? Heb ik wel het recht, onze moeder en grootvader en u vooraltijd ongelukkig te maken, om eene hoop te kunnen behouden, waarvan de verwezenlijking eene volstrekte onmogelijkheid geworden is?’
Francisca scheen overwonnen en antwoordde niet. Het denkbeeld van een huwelijk haars broeders met Constantia vervulde haar met wanhoop. Nieuwe tranen ontsprongen haren oogen.
‘Ongelukkige Adelina!’ snikte zij, ‘arm lam, dat moet geslachtofferd worden. O, broeder, kan het anders niet zijn, verhaast dan uw huwelijk, ik bid u! Vertrekken wij spoedig van hier. Ik wil de dooklok niet hooren luiden over degene, die ons zoo trouw en zoo vurig heeft bemind; ik wil haar lijk niet vergezellen naar het graf, dat het lot door onze handen voor haar zal hebben geopend!’
Deze klacht, op den toon der innigste smart gesproken, ontrukte den jongeling eenen angstkreet, en hij wrong zich krampachtig de leden, terwijl hij met somber keelgeluid mompelde:
‘De doodklok? Haar lijk? O, mijn God, welke beproeving! En geene keus is mij gelaten: droefheid, wanhoop, ongeluk ten allen kant! Wat gedaan? Zuster lief, wat gedaan?’
| |
| |
Die vraag bleef zonder antwoord. Eene onverbroken stilte heerschte gedurende eene wijl in het kabinet. Het meisje weende met de handen voor de oogen; de jongeling blikte verpletterd ten gronde.
Zij waren zoodanig in hunne bittere gepeinzen verzonken, dat zij zelfs het gerucht niet hadden gehoord van een rijtuig, dat voor de deur had stilgehouden. Slechts toen eene luide stem in den gang hergalmde, eene bekende stem, die den jongeling met verrassing sloeg, stond hij op en zeide met haast tot zijne zuster:
‘Francisca, verberg uwe tranen. Mij dunkt, het is M. Van Horst, dien ik hoor! Gij weet wel, de heer van het kasteel, die altijd rookte? Hij zal mij willen zien en spreken....’
Het meisje meende het kabinet te verlaten, maar zij bemerkte, dat de handvat der deur reeds werd gedraaid, en week terug tot in den versten hoek van het vertrek, waar zij zich achter het venster stelde en haar aangezicht zooveel mogelijk poogde te verbergen.
De deur werd onmiddellijk geopend, en M. Van Horst trad juichend binnen. Zijne wangen droegen den blos der gezondheid, zijne oogen fonkelden van levenslust en moed, zijne leden waren sterk. Wie hem te voren bleek en mager had gezien, zou hem met moeite nog herkend hebben.
Niettegenstaande de ontsteltenis des dokters, werd deze met verwondering getroffen bij het gezicht van zulke grondige verandering; maar M. Van Horst liet hem nauwelijks den tijd om eene groetenis te stamelen. Hem de beide handen aangrijpend, zeide hij:
‘O, mijn goede, mijn dierbare dokter, het hart
| |
| |
klopt mij in den boezem van vreugd en erkentenis! Gij beziet mij gansch verwonderd, niet waar? De gezondheid, welke mij werd teruggeschonken, is uw werk, uw werk alleen. Aan u ben ik het leven verschuldigd, en indien ik het ooit kon vergeten, ik zou zulke ondankbaarheid mij zelven verwijten als eene misdaad. Ik heb u gedurende mijne lange afwezigheid niet geschreven; het was om u te verrassen door mijne volledige genezing. Hier ben ik nu! Aanschouw die bolle wangen, die gespierde armen. Oh, Mijnheer Valkiers, gij zijt jong nog; maar uw oogslag als dokter is van eene wonderbare juistheid!’
‘Ik dank God, dat Hij mij toeliet, u eenigen goeden raad te geven,’ antwoordde Adolf met verstrooidheid. ‘Evenwel, Mijnheer Van Horst, ik dank Hem nog meer, dat Hij u den wil verleende om dien raad te volgen. Aan uwe eigene sterkmoedigheid zijt gij uwe gezondheid verschuldigd!’
‘Altijd even nederig!’ schertste Van Horst. ‘Had mijn hovenier mij niet verteld hoevele arme, verlatene zieken gij hebt genezen; had hij mij niet uitgelegd, hoe gij gezondheid en levenskracht deedt ontstaan in hutten, waar nooit iets anders dan ellende, vuiligheid en ziekte heerschten, dan zoudt gij mij kunnen doen gelooven, dat mijne genezing een gelukkig toeval is. Mijnheer Valkiers, gij moet meer vertrouwen in u zelven hebben en de begaafdheden niet miskennen, die de Hemel u zoo mildelijk heeft geschonken. Er steekt daar in uw hoofd een machtig vernuft tot genezing der menschelijke kwalen, twijfel daar niet aan!’
Adolf murmelde eenige verschooningen en bleef dan zwijgend. Hij scheen weg te dwalen in gepeinzen,
| |
| |
die vreemd waren aan hetgeen M. Van Horst van hem had gezegd.
Deze klopte hem gemeenzaam op den schouder en sprak:
‘Maar mijn lieve dokter, zeg mij eens, hebt gij nooit gevoeld, dat een dorp een al te nauw tooneel is voor eenen man als gij? Is de zucht om in eene groote stad te wonen, nog nooit in u ontstaan? Misschien niet? Gij, zoo ootmoedig! maar de kunde des geneesheers behoort aan de menschheid. Gevoelt hij zich de macht om vele zieken te genezen, dan mag hij niet in eene plaats blijven, waar er slechts weinige zijn. Mij dunkt, dat in eene groote stad roem en fortuin onfeilbaar u zouden ten deel vallen. Ik beken, mijn goede heer Valkiers, dat er wel een beetje zelfzucht in mijne woorden is. Mijn kasteel wil ik niet meer bewonen; ik zal er van tijd tot tijd eenige dagen komen doorbrengen; maar ik heb mij te Antwerpen een schoon huis ingericht. Daar zal ik voortaan verblijven. Ik zou uw beste vriend willen zijn, u dagelijks zien en uwe samenspraak genieten. Indien gij wildet toestemmen om naar Antwerpen te komen wonen, ik heb er veel invloed, en wees zeker, ingesproken als ik zou zijn door eene innige dankbaarheid, zou ik u daar welhaast goede en talrijke klanten bezorgen, om u de beperkte praktijk des dorps te doen vergeten. Het is eene gedachte, die mij sedert maanden in het hoofd speelt. Wat zegt gij er van, dokter?’
Adolf schudde mismoedig het hoofd.
Door de woorden van M. Van Horst getroffen, was Francisca allengs genaderd. Alhoewel hare oogen nog de sporen harer tranen toonden, blonk nu
| |
| |
een zonderlinge glimlach van angstige blijdschap op haar gelaat, en zij scheen door den blik M. Van Horst te smeeken om zijne poging voort te zetten.
‘Nietwaar, mijne schoone juffer,’ zeide hij, ‘uw broeder zou te Antwerpen moeten wonen? Het is zoo droevig, een geheel leven dus op een dorp te moeten slijten, wanneer men geboren is om in eene groote stad te schitteren?’
Francisca antwoordde insgelijks niet.
‘Maar wat hebt gij beiden?’ Hep Van Horst verwonderd. ‘Indien ik mij niet bedrieg, juffrouw, dan hebt gij voorzeker tranen gestort. Uw broeder luistert nauwelijks op mijne woorden. Wat is hier geschied? Vergeef mij mijne onbescheidenheid; het pijnt mij te moeten denken, dat degene, die mij het leven heeft gered, smarten lijdt.’
Met stille stem murmelde Francisca:
‘Mijn arme broeder heeft verdriet, omdat hij niet naar de stad kan gaan wonen.’
De jongeling beefde en poogde door een gebaar de woorden op de lippen zijner zuster terug te houden; maar zij, niets voor oogen hebbende dan het beklaaglijk lot van Adelina, gehoorzaamde hem niet en hernam:
‘Ziet gij, Mijnheer, de dokter van hier over is mijnen broeder vijandig geworden. Dit maakt hem het leven bitter en veroorzaakt ons allen een onophoudelijk hartzeer. Wij zijn niet gelukkig.’
M. Van Horst wreef zich de handen van blijdschap in het vooruitzicht, dat de vervulling van zijnen wensch minder beletsels zou ontmoeten dan hij had gedacht.
‘Wel, mijne goede vrienden,’ riep hij, ‘wat is
| |
| |
er in dien toestand eenvoudiger, dan vaarwel te zeggen aan een oord, waar men niet in vrede kan leven? Kom, Mijnheer Valkiers, neem een goed besluit. Ga naar de stad wonen; ik waarborg u een volledig welgelukken.’
‘Onmogelijk; ik mag aan zulk iets niet denken,’ antwoordde Adolf. ‘Ik beken het, Mijnheer Van Horst, ik zou God er om zegenen, indien ik uwen edelmoedigen wensch mocht vervullen; maar er zijn hinderpalen, die ik niet kan overkomen. Wees evenwel gedankt om uwe goedheid.’
‘Mag ik weten, welke die hinderpalen zijn?’
De jongeling schudde droevig het hoofd.
‘Naar de stad gaan wonen,’ antwoordde Francisca, ‘is iets, dat in den beginne groote uitgaven zou vereischen, Mijnheer. Onze ouders hebben vele opofferingen gedaan: de middelen ontbreken ons.’
‘Ah, ah!’ lachte Van Horst, ‘het is anders niet? zooveel te beter! Het is geld, dat u ontbreekt? Inderdaad, om ginder een gevoeglijk huis in te richten, en u op eenen voet te stellen, die niet beneden uw ambt zij, dokter, behoeft er nog al eene zekere somme. Bah! laat u daaraan niet gelegen. Waarom wildet gij mij dit niet zeggen! Ik zou verstoord moeten zijn. Gij hebt mij het leven behouden, en gij twijfelt aan mijne dienstwilligheid! Kom aan, wees rechtzinnig met mij; want ik wil u goeddoen. Zeg mij, is gebrek aan geld het eenig beletsel, dat u weerhoudt van naar de stad te gaan wonen?’
‘Mijne zuster heeft u een geheim verraden, dat ik voor u ten minste wilde verborgen houden,’ antwoordde Adolf met meer vastheid in de stem. ‘Ik vergeef het haar, omdat eene edelmoedige gedachte
| |
| |
haar deed spreken; nu gij het weet, Mijnheer Van Horst, nu zal ik zonder bewimpeling bekennen, dat het voor mij een onzeglijk geluk zou zijn, dit oord te kunnen verlaten. Niets anders houdt mij hier dan gebrek aan middelen om elders te gaan wonen.’
‘Welnu, het is goed, dokter. Gij hebt mij van eene kwaal genezen, die zonder u onfeilbaar mij naar het graf moest leiden. Wij zullen eens zien, of ik onmachtig zal zijn om u te genezen van uw verdriet. God heeft mij eene groote hoeveelheid geschonken van de medicijnen, die daartoe noodig zijn. Het is gezegd: bekreun u over deze zaak niet meer. Ik zal u geld leenen, u geld geven, het is mij al gelijk; ik zal wel maken, dat gij niet in verlegenheid zult zijn om mij alles terug te betalen, indien gij liever aan mij niet verplicht blijft..... Ik heb op mijn kasteel drie of vier personen uit de stad, die mij wachten. Nu kan ik niet langer met u blijven; zij zouden ongeduldig worden. Morgen te één ure moet gij ten mijnent het middagmaal komen nemen, dokter; wij zullen over het goede ontwerp spreken en alles beslissend schikken. Neemt het mij niet kwalijk, mijne goede vrienden, dat ik u nu verlaat, en verontschuldigt mijne stoutheid. Zóó zijn mijne manieren; maar gelooft wel, dat die ruwe rechtzinnigheid in mij den eerbied, dien ik voor u gevoel, niet vermindert.’
Hij had reeds eenige stappen gedaan; doch hij sloeg zich op het voorhoofd als iemand, die zich plotseling eene vergetene zaak herinnert, stak de hand in den zak van zijn kleed, en, terug in het vertrek tredende, zeide hij:
‘Welke verstrooidheid! Daar ging ik nog het
| |
| |
bijzonder doel van mijn bezoek vergeten! Dokter, ik ben gekomen om u mijne rekening te betalen. Gij lacht? Gij wilt zeggen, dat die rekening voor eene enkele visite niet hoog kan loopen. Ik weet het wel. Ook ben ik niet van gevoelen, dat ik u daarvoor eene ongewone somme ben verschuldigd. Uwe ootmoedigheid kennende, heb ik zelf mijne rekening gemaakt; ik heb opgeteld wat gij aan mij zoudt hebben kunnen winnen, indien gij niet onbaatzuchtig genoeg waart geweest om uwen zieke naar de stad te zenden.’
Hij haalde een gesloten blad papier uit zijne brieventasch, legde het met haastige beweging op eene nevenstaande kasse en zeide, terwijl hij ter deur uitliep:
‘Gij zult mij morgen kwijtschelding geven. Blijft, blijft, vrienden, volgt mij niet! Vaartwel, vaartwel!’
Nauwelijks was hij verdwenen, of Francisca sprong aan den hals haars broeders en riep begeesterd uit:
‘Adolf, Adolf, het is een engel, dien God ons toezendt om Adelina te redden! Welk geluk! Nu zult gij met Constantia niet moeten trouwen!’
De jongeling was zoozeer ontroerd door deze onverwachte verlossing, dat hij zwijgend zijne zuster omhelsde. Er blonken tranen in zijne oogen, en een heldere glimlach verlichtte zijn gelaat. Misschien bleef er echter nog eenige aarzeling in zijn gemoed, om zich geheel der blijdschap over te leveren; want toen hij de armen van de schouders zijner zuster terugtrok, murmelde hij in zich zelven:
‘Wat zal moeder zeggen?’
Francisca scheen geene acht op deze vraag te geven. In de opgetogenheid, die haar vervoerde, was zij tot de kasse geloopen en had het gesloten papier gegre- | |
| |
pen. Dit nu haren broeder toereikende, zeide zij met ongeduld:
‘Open het, Adolf, open het! Wie weet wat het besluit! Het hart klopt mij hevig. Indien het eens een middel behelsde om onze moeder te troosten en te verblijden?’
Adolf opende langzaam het gevouwen blad; er stond niets in geschreven; maar uit eene plooi vielen twee gedrukte papiertjes ten gronde.
Elk hunner raapte er een van op en aanschouwde het een kort oogenblik. Dan zagen zij elkander met verbaasdheid aan.
‘Tweeduizend franken!’ mompelde Adolf.
Maar Francisca, zoohaast zij wel begrepen had, dat het geene begoocheling harer zinnen was, borst eensklaps los in vreugdekreten, en, de deur opende, riep zij zoo luide zij kon:
‘Moeder, gauw, kom, kom, gelukkig nieuws, gelukkig nieuws!’
Vrouw Valkiers, die met ongeduld in eene nevenliggende kamer op de beslissing wachtte, welke haar zoon over zijn huwelijk met Constantia zou nemen, verscheen onmiddellijk in het kabinet en vroeg lachend:
‘Ah, ah, gelukkig nieuws! Ik mag den notaris uwe toestemming gaan melden?’
Francisca liet haren broeder den tijd niet om te antwoorden. Zij ontnam hem een bankbriefje, en, hare moeder de beide kleine bladen papier in de handen leggende, riep zij uit:
‘Zie, moeder, dit is voor u, geheel voor u! Adolf heeft het wettelijk gewonnen. Het is de rekening van M. Van Horst. Tweeduizend franken! Nu zult gij
| |
| |
niet meer in verlegenheid zijn om den artsenijbereider van Antwerpen te betalen, niet waar?’
De weduwe beschouwde de papiertjes met verstomdheid en zag dan ondervragend haren zoon in de oogen, als twijfelde zij aan de wezenlijkheid der onverwachte hulp.
‘Ik zal u de zaak uitleggen, moeder,’ zeide de jongeling. ‘M. Van Horst is gezond geworden, en zoo sterk en struisch, dat het verwonderlijk is. Hij meent te moeten denken, dat mijn raad hem het leven heeft behouden. In zijne dankbaarheid heeft hij voor de vooronderstelde weldaad mij willen beloonen. Die tweeduizend franken zijn het beloop zijner rekening, zooals hij zegt. Zij behooren ons dus in vollen eigendom toe, en gij moogt er naar uw goeddunken over beschikken.’
‘Hij zij gezegend voor zijne edelmoedige mildheid,’ juichte vrouw Valkiers. ‘Tweeduizend franken! Hoevele vernederingen zal dit geld ons sparen! Want tot een huwelijk, Adolf, behooren nog al vele kosten te worden gedaan. Die tweeduizend franken zullen er wel grootendeels in versmelten; nu moeten wij ze toch aan niemand gaan vragen.....’
‘Maar, moeder,’ viel Francisca haar in de rede, ‘aan een huwelijk is niet meer te denken. Adolf trouwt niet met Constantia.’
Een kreet van pijnlijke verwondering ontsnapte der weduwe, en zij wierp eenen strengen oogslag op haren zoon.
‘Wat gij niet weet, moeder,’ ging Francisca voort, zonder iemand den tijd tot spreken te laten, ‘M. Van Horst wil volstrekt hebben, dat wij
| |
| |
naar Antwerpen gaan wonen. Hij zal Adolf zooveel geld geven of leenen als hij wil; hij zal hem rijke klanten bezorgen, hem beschermen en hem helpen, totdat wij boven allen nood verheven zijn! Adolf moet morgen op het kasteel ten eten gaan; daar zal alles afdoende worden geschikt. Waarom zou mijn broeder dan nog tegen zijnen dank gaan trouwen met iemand, die hij nooit heeft bemind?’
‘Adolf, Adolf,’ zuchtte de weduwe, ‘zou het waar kunnen zijn, dat gij niet terugschrikt voor de weigering der hand van Constantia? Kunt gij zulke bloedige beleediging toebrengen aan lieden, die ons getuigenissen gaven van den hoogsten edelmoed? Kind, kind, gij weet niet, aan welke ondankbaarheid gij u voor God en voor de menschen zoudt schuldig maken!’
De hand zijner moeder aangrijpende en met teederheid drukkende, zeide de jongeling:
‘Hoor mij met toegevendheid aan, moeder, Beslis daarna zelve over mijn lot. Vóór de komst van M. Van Horst, had ik besloten, uwen wensch te vervullen en met Constantia te trouwen. Ik besefte, dat hier van mijnentwege iets werd geëischt, dat u uit de vernedering moest redden en den vrede uwer oude dagen verzekeren. Ik had mijnen plicht begrepen, en ik zou hem vervuld hebben, zoo niet met moed dan toch met onderwerping en gelatenheid. En nochtans, moeder, de gedachte alleen van dit huwelijk deed mijn hart bloeden en vervulde mij met schrik. Ik had de overtuiging, dat, terwijl mijne opoffering u gelukkig zou maken, ik alleen veroordeeld zou zijn tot een bitter leven en tot een eeuwig lijden.’
| |
| |
‘Maar waarom toch?’ vroeg de vrouw met verbaasdheid.
‘Wat kost het mij die veropenbaring te doen, zelfs aan u!’ hernam de jongeling diep ontroerd. ‘Ziet gij, moeder, ik bemin Constantia niet..... ik bemin Adelina. Zeker, er blijft mij geene hoop over, dat deze liefde worde bevredigd; maar het is een gevoel, dat in mij niet kan worden uitgedoofd dan alleen door den dood.’
‘Gij bemint Adelina!’ mompelde de weduwe. ‘De dochter van onzen vijand? Haar, die u haat misschien!’
‘Hoe kunt gij dit zeggen, moeder?’ kreet Francisca. ‘Adelina verkwijnt en gaat zichtbaar naar het graf, omdat zij wanhoopt van hare liefde tot mijnen broeder. Indien hij de hand van Constantia had aanvaard, wees zeker, wij zouden niet spoedig genoeg van hier weg geweest zijn, om de arme Adelina niet naar het kerkhof te zien dragen. En gij eischt, dat Adolf het edelmoedig hart doorsteke, dat nooit opgehouden heeft ons allen zoo vurig te beminnen? Ach, moeder lief, maak hem niet tot moordenaar van Adelina! Hij zou geene rust meer hebben op de wereld. God zou in zijne gramschap ons straffen voor zulke wreedheid.’
Vrouw Valkiers was diep ontroerd; een traan glinsterde in hare oogen. Hare hand opnieuw drukkende, zeide Adolf:
‘Overweeg, moeder, wat mijn lot met Constantia zou zijn. Aan hare zijde gezeten, zou ik altijd aan eene andere denken; ik zou haar moeten bedriegen, voor hare liefde veinzen, valsche woorden spreken, die mij niet uit het hart zouden komen. En begrijpt
| |
| |
gij niet, moeder, al het schrikkelijke van zulken toestand? Ondanks mijnen eerbied, mijne dankbaarheid voor Constantia, zou ik in het geheim mijner ziel haar moeten beschuldigen de oorzaak van het ongeluk mijns levens te zijn!’
‘Welke veropenbaring! Had ik het geweten!’ zuchtte de weduwe.
‘Welnu, moeder, beslis gij zelve,’ zeide de jongeling. ‘Kan ik de hand van Constantia aanvaarden?’
‘Neen, neen, aan dat huwelijk mogen wij niet meer denken..... Maar hoe zullen wij den notaris die weigering doen kennen? Het is eene schrikkelijke.....’
‘Dat grootvader tot hem ga!’ onderbrak Francisca. ‘Moeilijk en onaangenaam is zeker zulke boodschap; maar wat willen wij er tegen worstelen? De noodzakelijkheid gebiedt.’
‘Grootvader zal die zending niet willen vervullen; dit zou ook niet betamen,’ murmelde de weduwe in diepe overweging. ‘Er zijn hier geheimen, die verborgen moeten blijven. Eene moeder alleen kan zulke zaken met de noodige voorzichtigheid behandelen. Ik zal tot den notaris gaan.’
Adolf sprong haar aan den hals en zeide onder zijnen zoen:
‘Dank, dank, moeder! Wees gezegend voor zooveel liefde!’
‘En nu, kinderen, volgt mij,’ sprak de oude vrouw op stillen toon. ‘Grootvader is boven. Laat mij de zorg over, Adolf, om hem te doen begrijpen, dat uw huwelijk met Constantia een ongeluk voor ons allen zou zijn.’
‘Ach, God zij geloofd in de hemel!’ kreet Fran- | |
| |
cisca, in de handen kletsend van blijdschap. ‘Die arme Adelina! kon zij weten wat hier geschiedt!’
Allen verlieten het kabinet, om den grijsaard te gaan vinden, die met ongeduld op de toestemming van Adolf wachtte.
|
|